Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOverzicht van TijdschriftenNa het overzien der Inhoudstafel van Dietsche Warande en Belfort, November 1906Ga naar voetnoot(1) zal ons eerste werk wel zijn het lezen van Dr Jul. | |
[pagina 133]
| |
Persijns ‘Letterkundige Kroniek’. Onze scherp-fijne criticus heeft het nu over Joz. de Cock's ‘Uit de Reistesch’, waarover wij hier ook al het goede dat wij ervan wisten, mochten nederschrijven. ‘Jef - aldus J. Persijn - reist zooals men reizen moet om er wezenlijk deugd van te hebben. Hij heeft zelf gezien... en kijken kan hij, hij heeft zelf gehoord. en hij luistert als een vink. En wat hij op zijn eigen wijze heeft gezien en gehoord, dat zegt hij nu ook op eene wijze, die u telkens doet knikken en dan schuddebollen: geen tweede kan 'lijk Jef.’ En verder ‘Zeker zijn ze zeer verschillend naar aanleg en karakter, en toch kan ik ze best zien kuieren arm aan arm door onze menschenwereld: Jef de Cock en Om. de Laeye, met den zelfden trek van pince-sans-rire bekijken de beiden ons ondermaansche clowngedoe: de eene plakt onder 't kluchtspel met Horatiaansche vaardigheid zijne ondeugende rijmen, de andere vangt met een gezicht van ‘wat kan ik er aan doen’ onze behebtheden in zijn ‘instantané’ en stalt ze dan uit in de pracht van zijn kleurig woord’. Over. ‘de(n) kleine(n) Johannes’ gaat het: Nu is onze lieve kleine Johannes, die in den 2den bundel al wat mankte, bepaald van zijn stukken geraakt’ en ‘als compositie is 't een rommelzoo van would-be symbolentoeren en ideaal-wijsgeerig vertoon, dat de kunst niet voor haar rekening nemen zal.’ Van Joz. de Voght krijgen wij twee sonnetten, ‘Mijne Tortel’: O Tortel, onbewust schoon beeld der vromen
en van J. Bertrand O.C. een alledaagsch versje à la Om. de Laeye ‘Doolaars’. Julie Russel vangt eene schets aan ‘IJdelheidseinde’; wat het worden moet weten wij nog niet, wij wachten dan het slot om er iets over te zeggen. Rembrandt und kein Ende! Over dezen druk-gevierde heeft het A.W. Sanders van Loo in een lezenswaard artikel. Het boekennieuws is wat beter verzorgd dan naar gewoonte, maar voor verbetering blijft deze rubriek nog altijd vatbaar. In lang waren de literaire beschouwingen die Willem Kloos telke maand in ‘de(n) Nieuwe(n) Gids’ ten beste geeft, zoo belangrijk niet als deze uit het Septembernummer. In deze polemiek met den heer F. Van der Goes ‘die weer in zijn dogmatisme blindelings doorholt, als een dier ongelukkigen wien een ziek huisdier in 't been heeft gepakt’, bouwt Kloos op grond der Spinozistiche metaphysiek zijne esthetische theoriën op. Stof tot een later-te-komen breedvoerige bespreking leveren zij ons; onthouden wij reeds intusschen twee besluiten van den schrijver: ‘Wij hebben niet het minste bezwaar, wij koesteren niet het minste vooroordeel tegen welk onderwerp ter wereld ook in de dichtkunst, indien dat onderwerp maar goede poëzie is kunnen worden doordat de behandelaar een diep voelend dichter was’ en ‘Shelley stelde dus geenszins zijn kunst in dienst van zijn overtuiging, zooals de heer V.d. Goes beweert: hij putte veeleer zijn overtuiging uit zijn kunst, zooals die stroomde in onweerhoudbren aandrang uit de diepten zijner onbewuste ziel.’ | |
[pagina 134]
| |
Voor alwie Kloos' literaire theoriën wil doorschouwen, blijft deze kro niek eene kostelijke bijdrage - ja, eene onmisbare. In hetzelfde nummer vervolgt G. Van Hulzen zijn ‘Van den zelfkant der samenleving’, waarin we alweer zijn machtig talent mogen bewonderen. G. Reddingius geeft een ‘Episch fragment’ waarvan we meer dan een mooien regel zullen onthouden. In het Octobernummer krijgen wij een mooi vers - toch zijn beste niet - van H.J. Boeken, en ‘Een Stemming’ proza-bijdrage van Jeanne Reynekevan Stuwe - de eerste regel ervan luidt precies als een vers: De regen doorruischte den doodstillen nacht, met aldoor hetzelfde, hetzelfde geluid. - Van Hulzen, de meersterlijke schrijver, vervolgt zijne schets: Van den zelfkant der samenleving’. Kloos' kroniek over ‘Achmed’ door Krede Ben Heik, een werk dat hemelhoog wordt geprezen en naast den mooien Kleinen Johannes gesteld, biedt de hoogten niet van waar nieuwe horizonten opklaren. Laat ons hopend wachten op het volgend nummer.
Over H.J. Boeken's ‘Goden en Menschen’, die reeds heel wat jaren achter den rug hebben, heeft het Maurits Uyldert in ‘De Beweging’ van October. Daaruit: ‘De stemmingen van een dichter, de momenten waarin hij zijn gedichten dacht, zijn de opperste momenten van zijn leven en de idee dan geuit is, de Idee van het Leven, zijn wijsheid. Daarom zoeken wij wat in deze gedichten de verbindende gedachte is, wat het alles doordringende, levende gevoel is.’ En op dien grond vangt de ontleding aan. Al moeten wij bekennen dat Boeken verzen schreef - en vele - die er gerust zijn mogen, toch kleeft er aan vele zijner gedichten eene stroefheid die den lezer willens-nillens ontstemt. Hetzelfde geldt ook voor den dichter M.L. Penning Jr die in hetzelfde nummer verzen geeft ‘Van vroeger en later tijd’. Albert Verwey, die vroeger Bilderdijk ook als dichter categoriek negeerde, laat zich over hem uit: ‘De vraag doet zich voor, waaraan het te wijten is dat, bij volledige erkenning van Bilderdijk's talenten, zijn dichterschap zoo aangevochten blijft. Het antwoord kan, dunkt me, geen ander zijn dan dat onze voorstelling van het dichterschap veranderd is. Het wezen van B. was geestdrift voor het afgetrokkene; dat van ons is liefde tot de werkelijkheid. Het beste deel van B.'s gedichten is een grandiose afgetrokkenheid. Het is een conceptie van hemel en aarde, een leer van geesten en menschen... Hij heeft eindelijk getracht in allegoriseerende figuren haar zichtbaar te maken en af te beelden, en dat laatste, zijn grootste waagstuk, heeft hij niet gekund Wie den dichter B. viert, viert niet het leven, maar den dood.’ Onder de rubriek ‘Belangrijke dichters’ bespreekt Alex. Gutteling ditmaal ‘Jan Prins verzen’ tot hiertoe in eenige tijdschriften als de XXe Eeuw en De Beweging verspreid. Veel goed erover, natuurlijk; alzo ook waar het in 't volgend nummer M.L. Penning Jr geldt. Niet altijd vermag het de criticus ons te overtuigen van de voornaamheid der door hem geprezen gedichten. Veel woorden soms zonder diepe zaken-ontleding. | |
[pagina 135]
| |
Voor de studie van J. Koopmans over Adriaan van der Hoop Jr, een wéinig bekend dichter uit het begin der verstrekene eeuw, kan dezelfde bemerking niet staan. Op ‘Frederik van Eeden en de Kleine Johannes’ dondert F. Van der Goes net als een ikonoklast los. Er blijft niets meer over... ‘Aan de overzij van den zandzoom’ door N. Van der Schaaf, een verhaal dat we later bespreken; ‘Iets over de Graalsage’, door G. Busken Huet; ‘Nieuwe Liederen’ - altijd nog denzelfden trant - van Giza Ritschl en een lovende beoordeeling van A. Verwey over twee nieuwelingen: Alex. Gutteling met ‘Een Jeugd van Liefde’, en Maurits Uyldert met zijn ‘Naar het Leven’. Dezen laatsten dichtbundel bespreekt Karel Vande Woestyne in het Octobernummer van Vlaanderen.’ Het boekje verdient dat het belangstelling wekke. Het is een werk, zooniet van volslagen kunst, toch van echt gevoel en ernstigen wil; - van wil, helaas, die, elders prijsbaar, hier te betreuren is, soms. ‘En “Nu vermoed ik dat in het werk des heeren Uyldert wel meer gedichten voorkomen, die er “pour les besoins de la cause” zijn bijgeschreven’, maar ‘het gevoel is er, ongetwijfeld en onbetwijfeld.’ Verder heeft het dezelde criticus, onder de rubriek Romant Literatuur, over G. Van Hulzen, wiens dubbel wezen klaar in 't licht wordt gesteld. Deze romanschrijver paart ‘aan vrouwelijke hoedanigheden, als zijn ‘in den grond een medelijdende, naar teederheid dorstende natuur’ een ‘scherpe opmerking, een vaste doordrijvendheid, een breedgeschouderde mannelijke ruigheid’. Zijn laatste werk ‘Een Vrouwenbicht’ wordt als zijn voortreffelijkste werk geprezen. Het peil der zuiver belletristische bijdragen dat scheen te zakken, klom weer hoog op. Herman Teirlinck gaf in het Septembernummer een zonderling verhaal van een idioot ‘De twee Vrienden’, fijn getoetst en sober-weergegeven; Streuvels kwam weer voor de pinne met ‘Het uitzicht der Dingen’. Nu is het over ‘de(n) Ommegang die komt’. Een breede schildering vol fonkelende pracht, alhoewel hier en daar wat uitgerekt; eindelijk in het Novembernummer kregen wij eene schets van den keurigen stylist Maurits Sabbe ‘Vurige tongen’. Heel mooi, de ontleding van dat kinderzieltje; het deed me even denken aan L. Couperus (Een zieltje) en Streuvels (Een kinderzieltje, in Dorpsgeheimen) die hetzelfde onderwerp behandelden. Karel Van de Woestyne en Constant Eeckels schenken al maar door hun schoone verzen. In het Novembernummer komt een vers voor van den zich in alle genres bewegenden Leonce Ducatillon: ‘Zuid-Vlaamsche Hof’ met den slotregel: ‘De boeren zien die schoonheid niet’. Laat me maar bekennen dat ik de boeren hierom den eersten steen niet toewerpen zal... Het ‘Raadsel ‘van Gustaaf Vermeersch, kan enkel aanzien worden als een droog traktaatje over spiritisme dat met literatuur niets heeft te maken en waarover we dan ook niets meer hoeven te zeggen. E. |
|