Jong Dietschland. Jaargang 9
(1906-1907)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Kerstaflevering]De engelsche dichteres Mrs. Browning
| |
[pagina 66]
| |
deel viel. Ik heb haar laten spreken over de zelfopoffering, die een vrouw van dan af moest eigen zijn en hun ballingschap laten toeschrijven aan haar toestemming in de bekoring: hierom lijdt zij hevige pijn en schaamte. Tot nog toe bleek dit mij onvolmaakt opgemerkt en ik dacht dat een vrouw dit ook beter dan een man kon vertolken. Er was ook plaats over voor lyrisme: toen zij zoo hun eerste schreden richtten naar de wildernis, met dat gevoel van eenzaamheid na de wraak - in dat eerst hoorbaar oprijzen van het klagend “zuchten der wereld” - in dat duister-worden der heuvelen als de engelen wegtrokken en in dat stille spreken van Gods stem. En ik nam er behagen in zoo maar altijd voort, stoot op stoot, de gedachte van het ballingschap door te drijven. Maar wanneer alles af was, gevoelde ik mij bang, zoo ik reeds zei. Of ik dan door een plots weer opkomende genegenheid tot het handschrift, die door zielkundigen onder de natuurlijke gevoelens geteld wordt, ofwel door het aanwakkerend woord van een lieven vriend moed genoeg kreeg om dit te wagen, zoo'n onderzoek belangt den lezer niet aan.’ Zij had toch wel reden tot aarzelen ook. Want Milton, de groote Milton stond haar in den weg! En er moest wel een greintje fierheid... of, onnoozelheid bij zijn om te gaan meenen dat zoo'n vernuft 't een of 't ander zoo maar alledaagsch had afgewerkt. Was het dan geen vermetelheid voor zoo'n vrouwen-dwergje den strijd aan te gaan met dien reus? Maar neen, zoo hoog had Mrs. Browning het ook niet op: ‘Overigens’ zegt zij zelf ‘staat Milton te hoog en ik te laag om den argwaan te willen wedijveren met zijn goddelijk verstand van mij te moeten afkeeren; aan een anderen kant hoop ik echter dat er persoonlijkheid genoeg zal steken in mijn gedicht om mij te vrijwaren tegen de beschuldiging van plagiaat, iets wat elk edeldenkend mensch als te slaafsch aanziet. Tegenover Milton heb ik slechts beoogd wat de grieksche dramaschrijvers tegenover Homeros volbracht hebben. Op Troja's grond bouwden zij drama's op: zij volgden Homeros niet na en verminkten hem evenmin. Agamenmon van Aischylos stierf in een bad: toch bracht | |
[pagina 67]
| |
hij geen nadeel toe aan noch werd zelf verminderd door Agamemnon van Homeros die Achilles uitdaagde. Ik beroep mij op deze vergelijking.’ Wij hebben haar nu genoeg zelf laten spreken. Nu reppen wij zelf een woordje over dat engelsch ‘Adam in ballingschap’ over het ‘aller treurspelen treurspel’ van Mrs. Browning. Beknopt weze het hier uiteengezet. Het stuk begint eventjes na de verjaging onzer eerste ouders uit het aardsch paradijs. In de verte zien wij ze nog vluchten. Bij den ingang staan de engel Gabriël met zijn vlammend zwaard en Lucifer. Deze leidt het stuk in: Gegroet bewaker dezer poort!Ga naar voetnoot(1)
Maar al dadelijk verzoekt Gabriël den duivel de aarde te verlaten: Ga weg van hier!
Sedert den val van Adam en Eva is de wereld echter een oord van vervloeking en ellende geworden, een ‘vallis lacrimarum’. Van nu af moet zij distels en doornen voortbrengen en de mensch die zoo gelukkig, zoo genotrijk zou geleefd hebben zal nu moeten zwoegen en zweeten om het dagelijksch brood. Dit werpt Lucifer dan ook in: Engels zijn op deze aarde - waarom niet ik?
En bannelingen ook - waarom niet ik?
Van God verstooten ook - waarom niet ik?
Nu gaat het ook op een strijd aan om de wereld te bezitten; zal de engel des lichts of deze der duisternis erover heerschen? Wien komt zij voortaan toe, die ‘ongelukkige aarde’? Driftig spreekt dan ook Lucifer, nadat Gabriël de aarde ongelukkig genoemd heeft: Wel! als ik kan
Verkies ik de aarde nu, en niet
Gedwongen maar vrijwillig. Want
Ik doe niets uit gehoorzaamheid.
Uw kroon is minder dan mijn wanhoop.
Mijn lijden kroont mij. Naar den hemel!
| |
[pagina 68]
| |
En laat mij de aarde die de mijne is
Om hare ellende, als ik de hare
Om mijnen val; ga, keer van mij
Uw stil- gelaten, klaren blik
En spreek voortaan niet meer van uw
Verheven hallelujahs.
Gabriël antwoordt: Op aarde en hemel
Vaart vrijelijk Gods wil, en ik
Volg hem als 't licht de kleur. Hij prijkt
In luchtgewelven met zijn godheid
En met zijn liefde.
Tot nog toe vernemen we niets van Adam en Eva. Plots oppert de aartsengel de vraag: Zeg, weet gij iets
Van beide bannelingen?
Waarop Lucifer zegt: Ja, ik weet dat sprakeloos
Zij heel den dag de wildernis doortrekken,
Ik weet dat zij gelijk een zwaren last
't Gedacht aan 't schoon verloren Eden dragen
En als of zij twee cherubienen waren
Niet op elkander durven zien
Gabriël: En weet
Gij van hun toekomst iets?
Lucifer: Niets meer dan dit:
Hun lijden zal vermenigvuldigen;
Nooit krijgen zij een zegen.
Gabriël: Is dit alles?
Lucifer: Zoo spotten de engelen! Wat hoeft er meer?
Gabriël: God is meer.
Lucifer: Bedoelt gij iets?
| |
[pagina 69]
| |
Gabriël: Ja, God is machtig
En kan verlossing schenken, Lucifer
Ga, ik gebied u bij zijn eeuwigheid
'k Gebied u: laat deze aarde voor mijn God!
Lucifer: Mijn voet is op deze aard', vast als mijn zonde.
Gabriël: 'k Gebied u bij 't gedacht des hemels, eer
Ooit zonde was geschied: laat de aarde aan God!
Lucifer: Mijn zonde is op deze aarde en blijft er heerschen.
Zoo gaat de tweespraak even heftig voort. Schrap staan beide tegenover elkaar. Kan hun drift krachtiger uitgesproken dan in het opvolgen van hun rasse, korte zinsneden? Maar als nu de aartsengel den hellegeest het beeld van hun vroeger geluk in den hemel vóor 't geheugen roept en als hij gewaagt van den engelhoogmoed, van den zondigen val met het eeuwig verstooten-zijn door God, voelt Lucifer een plotse siddering als voor een schrikgedaante en hij vlucht heen en vloekt de aarde. In het paradijs stijgen nu zoete stemmen op. Adam en Eva vluchten, vluchten bang. Zij durven niet omzien. Zij voelen dat zij zooveel, dat zij alles verloren hebben. Prachtig heeft de dichteres hun groote wroeging weergegeven. Zij voelen zich van alles verlaten en in hun arme hulpeloosheid meenen zij nog slechts in wederzijdsche liefde sterkte te vinden: zij danken God omdat zij beide uit het paradijs verdreven zijn. De nacht nadert. Vóor hen ligt de streek, wijd-open, duister. Een groote vrees bevangt beider hart, maar Adam spreekt: Niet vreezen mogen wij,
Wij waren sterk in 't zondigen.
Zij storten diep aangrijpend hun klacht uit. Zij beschreien hun vroeger grootheid en hun tegenwoordige ellende op heerlijke wijze. Eva slaakt het in bittere tranen uit dat vergiffenis onmogelijk is en toch zegt er hun iets dat zij hopen moeten. Na het verschijnen van Lucifer en de koorzangen der geesten, die een onder- | |
[pagina 70]
| |
geschikten rol spelen, komt plots de figuur van Christus uit den helderklaren hemel neder, neder tot de aarde... Zoo maar op eens roept de Heer uit: ‘Zie, ik ben hier!’ Dat komt wel wat zonderling vóór, dat schielijk verschijnen van Christus. Niet slechts om het onverwacht vertoonen, maar om het optreden zelf van God in een drama als handelend persoon zal de lezer hiermede geen vrede hebben. Dat wist de dichteres ook wel, en zij tracht haar opvatting goed te maken: ‘Wanneer de oude mysterie-spelen Christus voorstelden op een eenvoudige, ongekunstelde manier en het volk dat bekeek met kinderlijk geloof dat uit zijn stralende oogen lichtte, hebben de critici van later dagen uitgeroepen: “Schande!”...... Alsof de naam van God ongepast kon uitgesproken worden, als men hem godvruchtig uitspreekt?’ Toch zullen haar woorden niet beletten dat hier niet alles, volgens de dramatische voorschriften, in den haak is. Dat is echter meest gedaan om 't effect en heel majestatisch, ontzag- en eerbiedwekkend is die goddelijke verschijning. Onze eerste ouders krijgen van Christus hun levenstaak, die zij tot boeting van hun kwaad moedig moeten opnemen en van de toekomende verlossing der menschen wordt gewaagd. Onder het spreken verandert de figuur Christi allengerhand en wordt lijdend: het beeld van den boetenden Zaligmaker! Nog wordt de persoon van Christus droever, ellendiger van wee en pijn en dan spreekt Hij van zijn eindelooze liefde, zijn lijden, zijn dood, zijn heilwerk. Het weze mij toegelaten die verzen aan te halen, vol vloeiende welsprekendheid elkaar opvolgend, vol gloed en kracht. Ik bedoel toch immers meest een kennismaking met Mrs. Browning's kunst, liever dan een kritiek, omdat ik meen dat haar werken door mijn lezers weinig gekend zijn. Christus spreekt tot Adam en Eva: Ten laatste dan
Zal ik met uwe menschheid mij omhullen
Die, opgeheven, nimmer lijden zal
Noch strijden met mijn godheid; de aarde zal 'k
Bewandelen en u verlossen; tusschen
| |
[pagina 71]
| |
De menschen vrede brengen, met mijn smart
Voor uwe zonden boeten, en uw zonden,
Die overgingen op uw nageslacht,
Met tranen van mijn reine ziel uitwisschen.
Ik zal in heilig lijden heel mijn leven
Slachtofferen voor u. Mijn goddelijk,
Mijn lijdend lichaam zal de ontkroonde
Natuur de kroon weer schenken. Ziet op mij!
Wanneer ik opgeheven ben op 't kruis
In zonsverduistering en wreeden angst
Dan zal ik met mijn wreed- doorboorde handen
De heele schepping niet in 't duister maar
In 't licht - niet tot den dood maar 't leven - hoog,
Hoog heffen uit zijn schuld. Weest moedig dan!
In mijnen naam weest moedig, man en vrouw!
Uit 't Eden dat ik u bereiden zal
Zult gij nooit meer verdreven worden, hoopt,
Weest moedig na uw zonde en klagen. Leeft
In liefde, leeft in boetende, eedle liefde.
Werkt met grooten moed en vast geduld.
Vertrouw aan God uw stervensuur en weent
Niet met berouw om 't schoon verloren leven,
Want schooner krijgt gij 't weer. Dat uw gebeden
Uw ziel zoo hoog oprukken doen, dat steeds
De glimlach van uw heldenmoed hoog boven
Den storm der aardsche, lichamelijke smarten
Moog' zweven: immers boete is vreugd in 't lijden!
Daarna verdwijnt de gedaante van Christus. Adam en Eva staan in verrukking opgetogen naar den hemel te staren. Geesten en koren bezingen de liefde des Heeren tot de ‘bannelingen, die niet verloren gingen.’ Zoo zijn wij aan 't einde van ‘A drama of exile’ gekomen. Niet zoo zeer als steeds bewegende dramatische handeling bevattend, is dit werk der engelsche kunstenares opmerkenswaard: meest echter om de heerlijke, lyrische brokken, om dien vloed van machtiguitgesproken gevoelens en gedachten. Hierin heeft de dichteres dan ook wat te veel toegegeven en heeft de eischen van het tooneel soms niet genoeg in acht genomen: ten nadeele der handeling en ook wel eenigszins der natuurlijkheid heeft zij soms haar helden zoo maar laten voortvaren in hun ontboezemingen. Waar ‘A | |
[pagina 72]
| |
drama of exile’ als drama hooggeprezen werd was de uitspraak der kritiek voorzeker te goedjunstig; wil men echter de waarheid haar volle recht laten wedervaren, dan zal men moeten erkennen dat het hier een kunstprodukt geldt, dat alleen door een edel dichterhart en een diep-geloovenden geest kon worden voortgebracht.
Het voornaamste werk van Mrs. Browning is ‘Aurora Leigh.’ John Ruskin noemde dit ‘het meest grootsche gedicht dat de 19e eeuw heeft voortgebracht’ en een andere landgenoote der dichteres, de romanschrijfster George Eliot, zei ‘dat zij geen boek kende dat haar een dieper gevoel van gemeenschap gaf met een grooten zoowel als een schoonen geest’. Lofspraken uit zulken mond laten bij voorbaat reeds denken dat er hier van geen gewoon dichtstuk spraak zijn kan, en wie zoo'n lof inoogst moet voorzeker blijk gegeven hebben van rijke begaafdheid naar hart en geest. Zij moet wel, volgens het woord van Albert Verwey, betoond hebben ‘dat zij niet alleen de vrouw maar ook de dichter van haar eeuw is.’ ‘Aurora Leigh’ kwam van de pers in 1857, tijdens het verblijf der dichteres in Italië. Het is een roman in verzen: een heel lijvig boekdeel, dat uit negen boeken of zangen bestaat. De twee helden van het boek zijn Aurora Leigh en haar neef Romney. Aurora Leigh is een jong meisje, dat geboren werd te Florentië van een Engelschen vader en een Italiaansche moeder. Na den dood van de ouders komt het bij een moei in Engeland wonen, krijgt er kennis met haar neef Romney en deze zou wel met haar in het huwelijk willen tre den, maar zij wanen dat hun gedachten te zeer uiteenloopen en 't gaat niet aan. Romney is later dan reeds zoover gerocht dat hij met een burgermeisje vast het huwelijk aangaan zal, zoodat reeds heel de trouwplechtigheid op het punt staat plaats te grijpen en de ge noodigden in de kerk reeds zijn, als het meisje maar niet afkomt. Het ziet van het huwelijk af. Romney gaat | |
[pagina 73]
| |
dan zoo alleen door 't leven, houdt zich met alle slag van maatschappelijke werken op, praat en ijvert maar gedurig voor sociale hervorming en geraakt ten laatste bij Aurora in Italië waar hij, na al zijn ontgoochelin gen, met haar in goed-begrepen liefde leven gaat. Vele voorvallen komen er tusschen, verschillende personen spelen hun rol in dat verhaal van ten minste 12,000 verzen, allerhande incidentjes zitten vast in de geschiedenis, belemmeren of stuwen den gang voort, maar om het bondig uit te drukken, moet men dat alles ter zijde laten. In dit boek zijn heele levensgeschiedenissen verhaald; volkomen karakter-ontwikkeling is erin afgeteekend. Het is geen roman zooals een gewone, waarin de schrijver niemand anders dan zijn helden laat zien; in dit werk komt de dichteres zelf vóor met haar diepgrondige beschouwing, met haar eigen philosophische levensuiting. In een gewoon roman zou het ongepast zijn; maar ‘Aurora Leigh’ is een roman in verzen en daarom mag hij anders uitgewerkt. Mrs. Browning heeft hierin heel haar ziel gestoken; de gebeurtenissen heeft zij slechts aangebracht om al haar wijsgeerig levensbeschouwen tot een aaneenhoudend geheel te kun nen maken. Een werk dat men niet eens ter loops leest om 't genot, maar een werk waaruit men groote levenskennis opdoet en waar men hooge kunst te genieten krijgt: een werk dat blijven zal en boven de geschilletjes en twistredentjes om kunst-principes in letterkundige moderne clubjes zal blijven stralen in onverduisterden glans. Te recht zegt een bevoegde kunstrechter en Browning-vereerder over ‘Aurora Leigh’: ‘Dit gedicht is levende, vrouwelijke kunstenaarsziel, te zelfstandig om in 't ontwikkelingsproces van haar tijd door de sterke raderen te zijn medegesleurd of maar verbijsterd. Doorschokt van de machtige trilling, blijft zij daarin en daarachter klaar onderscheiden haar waarheid, sterk om deze te grijpen en voor anderen hoog te beuren, omdat zij zich voelt oneindigheids- | |
[pagina 74]
| |
atoom, Gode verwant in onnoemelijke kleinheid, haar kunnen en kennen binnen de fijne grenzen van 't persoonlijke leven bepaald: sterk omdat zij geeft wat echt in haar is, met den ootmoed van kleinmenschelijke armzaligheid, vertroost door den schemer van haar goddelijkheidsbesef.’ De moderne woordkunst zal dit gedicht zijn echte waarde niet willen toekennen. De modernen roepen het maar gedurig dat hun kunst met die der Engelschen zoo nauw verwant is, dat zij voortgesproten is uit die van Groot-Bretanje en daarin wil ik hun geen ongelijk geven, maar Mrs. Browning zullen zij er wel niet bijsleuren. Want haar poëzie verschilt wel veel met deze harer tijdgenooten. Zij is nog van een anderen tijd: best blijkt dit uit ‘Aurora Leigh’ dat door zijn romantisme en zijn wijsgeerige opvatting, door de grooter kracht der verbeelding, door het weidsche van de taal en door het gebruik van zinspelingen op en aanhalingen uit bijbel en fabelleer met het kenmerk der hedendaagsche kunst zeer verschilt. Aurora is het beeld van de kunstenares, die de poëzie beoefent met waren, ingeboren hartstocht en die het leven slechts met de oogen van haar kunstenaarsgeest beschouwt. Haar dagen leeft zij door in het bestudeeren der dichters en in het opstellen in poëzie van wat haar diep-overwegende ziel opmerkt. Zij werd - zoo zij zelf zegt - geboren ‘om haar vader droever te maken en haarzelf niet overblij.’ Zoo'n grooten eerbied heeft zij voor de dicht kunst dat zij zich ootmoedig afvraagt óf zij ook met die hooge gaaf van God begunstigd werd: Maar ben ik dichter? Vorstlijk is de naam;
Ik durf niet als een koningin hem schrijven, -
Schoon enkle malen iets van 't vorstelijk bloed
Mij te doortintlen schijnt, met een besef
Van macht en pijn - met al de aan het geslacht
Meest eigne krankten en manieën. Toch,
Ik waag het niet?Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 75]
| |
Toch wijdt zij haar leven aan de kunst toe. Deze is alles en zonder haar zou zij het leven niet kunnen vatten: zij schrijft dag en nacht, en maakt boeken waarin zij het zuchten en klagen van het menschdom wil vertolken, maar dat vindt haar neef Romney ijdel; deze verwijt haar dat de dichters wel de smart van de menschen bezingen maar dat zij geen medelijden hebben met de ellende van hun evennaaste. Romney noemt zich een socioloog, een democraat: Hoor zijn woorden: 't Is dit! dat ge als een kind aan sterfbed speelt
En aanspraak maakt op een profetenplaats
Om 't levende geslacht te leeren. Geen
Van deze dingen kan een vrouw verstaan.
Wat voelt ge in 't groot? O niets - de smart zelfs nien!
't Snelkloppend harte, voor persoonlijk leed
Zoo teergevoelig, krimpt waar messteek 't treft,
Een leven afstaand bij elke enkle wond;
Maar 't kan zich niet verdiepen, niet verwijden
Tot levend ruimen schoot, die heel en wereld
Vol wee omvangt. De menschheid is voor u
Dit kind, die man die ge in de kou vondt staan
Op zek'ren morgen daar aan 't hek misschien.
En zoo vergaart ge een paar gevallen, schrijft
Wanneer gij knap zijt, over slaven en
Fabrieksvolk, of ge een negerslaaf tot vader,
Tot zoon een wever hadt. 't Is al u zelf,
Uw eigen door uw hartebloed gekleurd,
Of 't raakt u niet. Welnu, ik noem u hard
Voor 't leed van 't algemeen.
Dat alles gaat niet zoo diep, meent Romney, bij een dichter, vooral niet bij een dichteres. Ook twijfelt Aurora allengerhand of hij niet gelijk heeft daarin, en als haar neef haar werken voor ‘te lichte leesstof’ uitgeeft, dan spreekt het meisje tot haar zelf: ‘Aurora Leigh, wees nederig.’ Zij waant wel eens dat al haar werk het bespreken en 't bewonderen niet waard is, en zij zegt: Ik kan geen werk van mij beminnen
Want geen schijnt waardig, mijn gedachte en hoop,
Eerst hooger te evenaren.
Zoo staan zij juist tegenover elkaar: Romney en Au- | |
[pagina 76]
| |
rora. Hij heeft oog voor de werkelijkheid, zij voor 't ideale. Die twee wegen loopen van elkaar af. Diepe waarheid ligt er echter in deze woorden der dichteres, en Romney's theorieën zijn hierin noodzakelijk ook vervat, als Aurora zich uitdrukt en toont een ware, met haar tijd en haar omgeving gevoelende dichteres te zijn: Maar dubbel moet 't gezichtsvermogen zijn
Des dichters, wat nabij ligt moet zijn oog
Zoo duidlijk of 't veraf ligt onderscheiden,
En wat veraf ligt zoo vertrouwelijk diep
Alsof 't hem aanraakt. Streven wij hiernaar
'k Mistrouw den dichter, die in eigen tijd
Karakter ziet noch glorie, die zijn ziel
Vijfhonderd jaar terugrolt over gracht
En ophaalbrug, een slotplein op, waarbinnen
Hij zingt - o niet van hagedisje of pad,
Nog levend in die sloot - 't waar te verschoonen,
Maar van een zwarten hoofdman, ridder half,
Half schapendief - een jonkvrouw, jong en schoon,
Lijfeigne half, half koningin, zoo dood,
Als de gedichten zijn voor 't meerendeel,
Die men hun ridderlijk gebeente wijdt.
Geen wonder: van de dooden erft men dood.
Romney gaat toch zijn eigen weg op. Hij houdt zich op met allerlei instellingen aan te gaan voor arme on gelukkigen: de stoffelijke ellende van zijn evenmensch wil hij helen. Maar hij beleeft ontgoocheling op ontgoocheling: zijn werking blijkt onmachtig, het volk waardeert zijn pogen niet, en zoo ver is het gekomen dat de lieden die hij in een op zijn kosten gebouwd gesticht - Leigh Hall - heeft opgenomen, het vuur eraan steken, zoodat alles verdelgd wordt. Toen hij het verhaal van den brand geeft aan Aurora, voegt hij erbij 't Waar voor een dichteres als gij, melieve,
Een fraai gezicht geweest. Uw dichtvuur meê
Zou zijn ontvlamd.
Zoo'n trekje teekent - al is hij dan ook tot de meening der kunstenares reeds overgekomen - zijn vroeger opvatting der dichters goed af. Het groote leed voelen zij niet, de dichters! | |
[pagina 77]
| |
Ja, al zijn ontgoochelingen hadden er hem toe gebracht te erkennen dat de mensch dan hoogst is, als kunst en natuur elkaar helpen, als men de zaken opvat zooals Aurora Leigh, die gezegd had tot hem: Zelfs dan toch zult gij uw nietig streven nooit
Volbrengen van graan-voeren, welvaart kweeken,
Tenzij door wat 't persoonlijke in den dichter
Uitwerkt op 't algemeen. Lichaam bewegen
Vergt ziel. En hoogbezield moet zijn wie maar
Tot reiner stal beweegt den grooten hoop.
Geen stofje blaast men van de werkelijkheid,
Tenzij door 't ideale: en uw Fouriers,
Zij moesten falen, dichters niet genoeg
Om te verstaan, hoe 't leven zich ontvouwt
Van binnen uit.
Dit had Aurora hem gezegd, en hij voelde en zag nu dat haar woorden waarheid bevatten. Hij had: Te stout gestreefd, meer willen doen dan allen,
maar nu meent hij ook ‘dat men het menschelijk lichaam alleen kan oprichten door de ziel.’ Samenwerking van het lichaam en de ziel, dat is de thesis van dit boek. Men kan er reeds uit bemerken dat ‘Aurora Leigh’ een diep-wijsgeerig werk is, vol hooge en ware kunstprinciepen, op neergezegen verootmoediging triomfante lijk opgebouwd. Een heerlijk pleidooi voor de ware, de echte kunst. Al de lotgevallen zijn overigens aangebracht in het boek om die stelling te staven. Niet langer wil ik uitweiden over dit zoo diepgrondig gedicht. De plaats ontbreekt en met eenige bladzijden eraan toe te voegen zou ik nog heel weinig bijgedragen hebben om het boek degelijk uiteen te zetten. Als slot haal ik nog eenige verzen aan, om aan te toonen hoe de dichteres, midden haar diep redeneeren door haar werk heen prachtige bloemkransjes van beschrijvende poëzie heeft weten te slingeren. Het zal terzelvertijd laten zien hoe lief zij haar geboorteland heeft kunnen afschilderen: | |
[pagina 78]
| |
Ik kreeg dat Eng'land lief.
Vaak eer de dag was aangebroken, of,
Als 's middags mij een heimelijke uitweg bleef,
Ontvluchtte ik aan mijn jagers naar de heuvlen,
Mijn diepe heuvlen, als 't gejaagde hert,
Dat, siddrend van zijn wilden, bangen loop,
Te water gaat. En, was ik dan ontsnapt,
En de éene groene helling strekte zich
Na de andre tusschen 's vijands huis en mij,
Dan waagde ik uit te rusten en te dwalen,
Een rust verzoet door treden over gras
En letten op des bodems lichtste golving
(Alsof Gods vinger, toen hij Eng'land schiep
Geraakt had, niet gedrukt) zulk op en neer
Van groen - niet al te sterk, een kabblend land
Met van die kleine heuvlen, waar de hemel
Zich teêr naar neigen, 't graanveld klimmen kan;
Valleitjes vol van geurige orchideeën
En 't lieflijk ruischen van onzichtbre beekjes;
En open weiden, waarin 't glinstrend wit
Der madeliefjes nauw viel te onderscheiden
Van blanken dauw - een mystische olm of eik
Uitstekend hier en daar, in evenwicht
Op 't wonder rustend van zijn eigen lommer -
Ik dacht, mijn vaders land was 't toch wel waard
Ook van mijn Shakespeare 't land te zijn.
Over Mrs. Browning's verdienste schreef onlangs Mej. Belpaire eenige regelen die ik meen best aan te halen op het einde dezer bespreking van ‘Aurora Leigh’. Zij luiden aldus: ‘Bij een anderen grooten naam zou ik wat langer willen vertoeven: het is die van Elisabeth Barrett-Browning. Deze is van ongemeene beteekenis, juist omdat hare poëzie zoo diep wijsgeerig is, zoo éen met het leven, zoo doordrongen van de godsidee. Volgens een harer beoordeelaars: ‘haakte zij naar het verheiligen der poëzie.’ Men kan het uit haar eigen woorden opmaken waar zij zegt: ‘Wat wij noodig hebben is de aanraking onzer letterkunde door Christus' hand, gelijk hij andere doode dingen aanraakte; wat wij, noodig hebben is voor de zielen onzer dichters het gedrenkt-zijn in | |
[pagina 79]
| |
Christus' bloed, opdat het door hen in antwoord moge roepen tot de onophoudende weeklacht van de sfinx onzer menschelijkheid, de dood weer opbeurende in verrijzenis.’ In die diep godsdienstige ziel was de gedachte mannelijk- wijsgeerig. Heel hare poëzie berust op philosophische gronden, zit stevig ineen tot een beredeneerd stelsel en is tegelijk eene hooge levensuiting. Innig is Mrs. Browning overtuigd dat poëzie geen bedrog is, geen hersenschim, maar de hoogste waarheid; dat zij is het gevoel van 't eindelooze, onsterfelijke, onbegonnene; de getuigenis ten voordeele van 't eeuwige, essentieele, onveranderlijke. Maar niet in droge syllogismen wordt deze overtuiging geopenbaard, neen, onder het levendste kleed van een rhytmisch en krachtig vers. Haar meesterwerk, Aurora Leigh, bevat al de gedachten der schrijfster over kunst en leven. Wie ook de lezing genoot der briefwisseling tusschen Elisabeth Barrett en haar toekomenden gemaal, den dichter Browning, wordt gewaar hoeveel autobiographie met het verzinsel vermengd is en voelt zijne bewondering groeien voor deze edele ziel, die niet alleen verheven schoon dichtte en dacht, maar ook leefde en voelde.’Ga naar voetnoot(1) En met deze verdiende lofspraak eindigen wij. N. VAN HOVE. |
|