kritiekerij over ‘Kerkhofblommen’! O ellendige princiepenloosheid! In dezelfde Juli-aflevering lazen wij met genoegen het slot van C. Van Buggenhout's novelle ‘De Wondernacht’; of wij met even veel genoegen Gustaaf Vermeersch ‘Het Raadsel’ lezen zullen, blijft ons voorwaar een raadsel! Tot hiertoe is het allemaal heel egaal, droog gepraat over spiritisme door burgerlui; wij wachten 't slot af om het stuk te bespreken. En dit blijkt zoo ras niet te zullen komen, want in de Augusti-aflevering gaat ‘Het Raadsel’ nog altijd voort... Op fljn-spottenden toon geeft Karel Van de Woestyne een welverdienden steek aan G.D. Minnaert om zijn dom ‘Nederlandsche schrijvers van dezen tijd, proza en poëzij’. Voor Frans Mynssen's ‘Dramatische studies’ heeft hij nog meer genegenheid over dan voor Dr J.B. Schepers woudspel ‘Alwin’... en wij hebben op 't oogenblik voor ‘Vlaanderen’ minder genegenheid dan vroeger, want met ons zal eenieder bekennen moeten dat de oogst degelijke bijdragen al te schraal wordt! Waar blijven Streuvels, Van Langendonck, Vergeylen, Van de Woestyne, Teirlinck met proza en verzen?
Op H. Teirlinck's hoed steekt Willem Kloos in de Juli-aflevering van ‘De(n) nieuwe(n) Gids’ een hooge pluim om zijn jongst-verschenen werk ‘De Doolage’. Wij zagen het reeds vroeger, als er wijsbegeerte of geschiedenis op de planken komt, slaat Kloos echter den bal soms leelijk mis. Alweer hier waar hij de verhouding van de Kerk tot het volk te schetsen poogt.
Conscience, onze oude goede volksschrijver komt er goed van af waar het luidt: ‘al shistorische verschijning, als willende persoonlijkheid, die door zijn krachtig streven op zijn manier er toe bijgedragen heeft om onze taal in het Zuiden voor ondergang te behoeden, om haar stand te doen blijven houden tegenover het in literatuur in alles zooveel sterker staande Fransch der meer beschaafde klassen, heeft Conscience's werk zijn onverdelgbare verdienste en tot het einde van Holland's dagen zal zijn naam een mooi-vriendelijken, eerbiedwaardigen klank houden voor ieder die zich bemoeit met de hollandsche literatuur der 19e eeuw.’ Laten wij nog een poosje stilhouden bij het werk van twee jonge vlaamsche debutanten, Felix Timmermans en Frans Thiry, die in de Juli-aflevering een ‘Sprookje’, ‘Ecce Homo’ en ‘Het bange Portieresken’ geven. Zeker is het nog niets meer dan een belofte, want de weerkomende verkleinwoorden die van het sprookje de noodige sieraden niet zijn en dienen vermeden, de onhebbelijke, vaak onkiesche details, de uitgerektheid en het zoeken naar een slot stemmen den lezer wrevelig; maar toch blijft het sprookje een belofte. Wanneer komt de volbrenging ervan in gelouterden vorm?
‘De Gestalten van mijn levenstijd’ door Albert Verwey, openen de Juli-aflevering van ‘De Beweging’.
Alweer een brok autobiographie die te eng-individueel uitgewerkt is om onze aandacht en bewondering gaande te maken.
‘Dit is van elk goed vers de wondre deugd
Dat het van een en toch van velen is,’