Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 246]
| |
Overzicht der TijdschriftenJa, voor de ‘Dietsche Warande en Belfort’ is een nieuw bloei-tijdperk aangebroken! mooi-gestyleerde en diepgedachte bijdragen als deze van Dr J. Persyn over Lod. Van Deyssel en Tolstoï o.a.; van Al. Walgrave, over ‘Hoogere Begrippen in de Letterkunde’ (dit artikel verscheen afzonderlijk te Hoogstraten bij L. Van Hoof-Roélans en kan onzen lezers niet genoeg aanbevolen) en M.E. Belpaire over ‘Poëzie’ zijn steun-pilaren schragend de breede gewelven der waarheid die men heden te vergeefs zoekt in sommige vernepen laag-bij-de-grondsche litteraire krochten. Tegen de vorige steken de twee laatste afleveringen (n.: 5 en 6) van dien periodiek wat af; maar ja, als men zulke fijne gerechten gewoon is, wordt men zoo ras te-veel-eischend. Nu flauw zijn zij toch niet, want het artikel over Stijn Streuvels en René Bazin door Pater Taelmans, dit van T. Bruce over ‘Van Eedens Ellen’ bevatten aandachtswaardige bemerkingen. Dan krijgen we nog van Lambrecht Lambrechts, den keurigen schrijver van ‘Uit de Demergouw’ een novelle ‘Halfmeert’ en van A.W. Sander Van Loo ‘Frederik de Groote van Zwaben’. Ook eenige verzen worden ons gegund. Verre 't beste stuk is ‘Laocoon’ van L. Dos fel, dat regels bevat die plots voor den lezer breede schoonheids-horizonten doen opengaan. O.K. De Laey in zijn ‘kunstprincipes’ blijft nog altijd dezelfde spiritueele schertser; Felix Timmermans echter met zijn ‘Zwaar’ en ‘Kuddenwacht’ schijnt wel De Laey's epigoon te willen worden. Zeker heeft Timmermans talent, maar een verkeerden weg gaat hij vast op; hij ruste wat en zoeke, vinden zal hij zijn eigen weg. En last not least, dient onze aandacht gevestigd op de kronieken van Dr J. Persyn, wiens stevig-gegrortd literair inzicht, in klare bewoordingen uitgedrukt, steeds stof tot ernstige overweging en natuurlijk-afgedwongen bewondering bieden. Men wordt gewaar dat schrijver een kloeke wijsgeerige opleiding genoot; hetgeen zich heden ten dage bij onze meest-gezaghebbende critici zelf maar al te schaars voordoet. In zijn laatste kroniek heeft het Dr Persyn over een franschen roman ‘Les Roquevillardn’ van een jongere: Henri Bordeaux en over ‘Den Kleinen Johannes’ IIde deel. | |
[pagina 247]
| |
Tegen de thesis van eerstgenoemd boek, waarin alweêr de erfelijkheid en voorbestemming door bloedverwantschap er wordt bijgesleurd, komt de criticus streng op, en heet dat ‘nieuwe droombeeld van Fransch-Kathplieke phantasterij’, niet alleen een mager kunst-idee maar ook een door en door wijsgeerig-valsche opvatting’. Wat ‘den Kleinen Johannes II’ betreft ‘geen tweemaal in zijn leven schrijft men een boekje als dien eersten kleinen Joannes, waar de lieve naïefheid der jonge fantasie de droom-symbolen al spelende vastlegt in treffend-ware werkelijkheid.’ Ook ‘Vlaanderen’ geeft telkenmale onder de rubriek ‘kunst en leven’ het overzicht der nieuwe uitgaven en der tijdschriften. Zoo spreekt de redacteur-secretaris K. Van De Woestyne in de April-aflevering, die ook het vervolg bevat van zijn apocalyptisch stijlwerk ‘Blauwbaard of het zuivere Inzicht’ met deze slotwoorden ‘mijn zoon lees nooit deze historie’(!!!); over Felix Ruttens ‘Verzen’ welwillend en zoeterig-toegevend; integendeel komt Huibrecht Haenen met zijn ‘Avondschemering’ van een kale reis terug en wordt kort-af geklasseerd bij de niet-dichters die wel vaak handige versmakers heeten. Heel makkelijk leest men deze genoegelijke praatjes waaruit K. V. de Woestyne's groote belezenheid maar meest al te wijfelende kunst-principes spreken. Louter genoegelijk is niet steeds het door denzelfden schrijver gegeven overzicht der tijdschriften dat al te dikwijls vervalt in bitsig steken-geven of overdadig loven van literair vlaamsch werk. In het April-nummer kwam slechts een vers voor: ‘Manevijver’ door Hermina Schuyters: K. Van de Woestyne klaar afgesproken; de volgende aflevering brengt heel wat meer verzen meê en veel schoone. Ja, schoon heeten V.K. de Laey's ‘Dondervlage’ uit ‘Flandria Illustrata’; Lod. Ontrops Heiniaansch-mooie liedjes en K. Van de Woestyne's ‘Liederen van Lente en Herfst’ waarvan n.: 6 er ons nog eenige min-geslaagde proeven brengt. De met moeite aaneen-genagelde gedichtjes van Ad. Herckenrath steken, ondanks eenige mooie regels als ‘toen poosde scheemring, wijl het lampend licht der zon naar pasgegraven voren glooide’ niet weinig af tegen de andere verzen. Ook Constant Eeckels publiceerde hier beters dan zijn ‘De Eenige’. Proza-bijdragen leverden Gust. D'Hont met zijne keurig- en kleurig-gestyleerde lente-impressies ‘In de Vennen’ en Const. Van Buggenhout met zijn ‘De Wondernacht’ dat vervolgt. Fernand Toussaint van Boelaere bespreekt in een lang uitgerekt artikel ‘De Doolage’ van Herman Teirlinck, waarvan bijzonder de uitmuntende woordkunst met hier en daar een min-goed detail wordt aangewezen. Van de moreele gehalte van het boek wordt natuurlijk niet gewaagd: weze hier aangestipt dat sommige brokken smerig-realistisch zijn. Dezelfde bemerking geldt voor ‘Jong-Nederlandsch proza: Cyriel Buysse's jongste boek: | |
[pagina 248]
| |
‘Het Leven van Rozeke van Dalen’; een brok proza van Em. De Bom dat moet heeten: een critiek over 't laatste produkt van den Vlaamschen Zola. ‘Words, words, words,’ schreef Shakespeare! Woorden drukken ideeën uit: maar wellen deze nog op uit klare en diepe overtuiging? En zoo ja, hoe dan te denken over critici wier fondamenteele schoonheidsbegrippen staag zwenken? Dient wel de naam van ernstige criticus toegepast op wie zich tegenover een-en-denzelfden auteur Janusachtig gedraagt als nu wederom Kloos in ‘den Nieuwen Gids’ tegenover Bilderdijk. Schreef niet Kloos in de Sturmund Drangperiode der stichting van den nieuwen gids, dat ‘Bilderdijk groot was als rythmisch denker in mannelijk proza’ maar zijn ‘verzen een chaos, een kolossale chaos’ heeten en kras-af dat ‘Bilderdijk groot was maar geen dichter en zelden wat men noemt een artist?’ En komt dezelfde Kloos in zijne literaire kroniek van Mei niet pronken met sententies als: ‘Bilderdijk is als dichter (dus is Bilderdijk toch een dichter!) een klassicist, d.i. iemand die naar 't voorbeeld der zeventiend-eeuwsche Fransche Letterkunde, met zijne eigene, persoonlijke kunstenaarschap zich uit zichzelf alleen liet ontwikkelen, gelijk zijn groote tijdgenooten in 't Buitenland deden, maar die bij zijn schrijven al-maar-door te rade ging met de wijze waarop vroeger-eeuwsche literaturen zich in hun werk hadden uitgedrukt’ en verder ‘Bilderdijk zelf, zooals hij is, is dan niet ook zoozeer de hoofdzakelijke reden, dat hij thans niet meer gelezen wordt. Neen, de aanleiding daartoe, den eersten stoot in die richting heeft de hardnekkige opgewonden-zijnde, maar niet groot-intelligente Da Costa gegeven door de inderdaad dwaas-willekeurige wijze waarop hij met het werk van zijn vereerden meester, bij de uitgave, omgesprongen heeft’. Vervolgens wenscht Kloos een nieuwe volledige uitgave van Bilderdijks werken tot stand te zien komen, dan zal meent hij: ‘het nageslacht ons eeren, en een reden te meer hebben om te herkennen, dat wij ons niet in ons zelf hebben opgesloten, of ons alleen met onze eigene belangen hebben bemoeid’ Aan het slot zijner kroniek waarin hij o.a. een doodelijken steek aan Albert Verwey toebrengt, verklaart hij hoe dezes vrije uitlating over Bilderdijk in zijn ‘Toen de Gids werd opgericht’ dient uitgelegd. ‘Verwey heeft toch indertijd geschreven dat Bilderdijk geen dichter was. (Even als ik, mocht Kloos hier zeggen). Deze een beetje apodictische bewering van een twee-en-twintig-jarige moet echter in dier-voege worden opgevat, dat Bilderdijk geen dichter was in den zin, waarin Shakespeare en Verlaine moeten heeten.’ Is dit nu een onrechtstreeksche wijziging of uitleg van Kloos' eigen vroeger kras-neergepende meening? mieux yaut tard que jamais, maar.... In de Juni-kroniek - de kronieken blijven steeds onze ‘plat de consistance’ en dit niet zoozeer door de spitvondigheid en treffendheid der gedachten dan wel om den kleurigen, vlot-van-stapel-loopenden stijl - | |
[pagina 249]
| |
heeft het Kloos over Mevrouw Scharten-Hanrinks ‘Sprotje’ waardoor deze schrijfster ‘heeft bewezen te zijn, eene begaafde novellist, die, zonder tot dusvere de wijdere visie en de breedere vaart van andere levende kunstenaars te toonen, toch door haar zuiver-voelende en misschien in sommige beschrijvingen alleen wat al te verstandelijk-gedetailleerde werk eene in 't oogloopende plaats onder onze goede artisten verdient’. Om tot zijn onderwerp te komen heeft Kloos als naar gewoonte een langen zijweg noodig. Deze maal leidde zijn weg hem langs heen de literatuur van 1840: ‘om het kort te zeggen, een literatuur van bedoeling en tendens.’ Tot die tendens-kunst wordt ook gerekend Beets ‘Camera obscura’ dit mooie boek dat we allen genoten en voor Kloos ook wel ‘een aller-gezelligst, innemend prettig boek’ blijft, maar ‘toch heel waardevoller had kunnen wezen, als men er alleen den kunstenaar zag in opstaan, en niet telkens den zich-zelf toeknikkenden, innerlijk-voldanen moralist tegenkwam.’ Men hoort het, Kloos - zooals ik elders nog schreef - heeft een hekel aan tendens; in de kunst dient alle in de werken openlijk-erop-gelegde tendens verbannen; wel mag een artist eene thesis vooropstellen en verdedigen, maar dan mag hij zelf middenin de handelende personages niet optreden om deze vooruit te helpen. Daartoe zijn de handelende personen en dan nog mogen deze geene machienen zijn onder de hand van den schrijver, maar blijven echt- en volstandig levende menschen! Werken waar de tendens dik opgepapt ligt spreken bijna uitsluitend tot het verstand en laten de andere vermogens als zijn de wil, de inbeelding en de gevoeligheid in eene voor hen onverdragelijke rust - en op die voorwaarde, blijft de ware kunst aan de deur druilen! Wat een lauw moralist Kloos zelf wezen zou, blijkt uit zijne grondelijke valsche begrippen over individueele vrijheid; want niet alleen de eerste-rangsmenschen weten wat zij doen m.a.w. zijn vrij, maar zelfs het gros der menschen weet zulks en is ergo verantwoordelijk voor zijne daden! Ook in deze kroniek krijgt Albert Verwey - vroeger wel Kloos' vriend, maar nu, verstaat ge! - weer een voetje en 't geldt nu zijn pas-verschenen ‘Inleiding tot de Nederlandsche Dichtkunst’ waarvan volgens Kloos alleen het eerste deel bruikbaar blijft, daar het tweede een absohiut-verkeerd verslag geeft van den stand der Nederlandsche poëzie van dezen tijd’. Over dit werkje heeft het de criticus heel niet mis; Want er steken nog al beenen in! Aan belletrie bieden overigens deze twee nieuwe gids-afleveringen weinig boeiends: J. Reddingius ‘Romantische Jongen’ doet nog altijd heel romantisch voort, G. Van Hulzen's. ‘Van de zelfkant der samenleving’ is er voorwaar een aardige en Jeanne Reyneke Van Stuwe's ‘Keuze’ kon beter gekozen. En laat ons om godswille Kloos' gelegenheidsverzen over Bilderdijk niet vernoemen, want die zijn zoo armpieterig en houterig rammelend dat men zich onwillekeurig afvraagt of | |
[pagina 250]
| |
die mensch die anderen zoo goed de les weet te spellen dan zelf zoo weinig zelf-critiek bezit! - Doch niet alles is even treurige lezing als die van Kloos' verzen, en het genoegen dat wij hadden bij net lezen der alleszins belang- en leerrijke opstellen uit ‘De Beweging’Ga naar voetnoot(1) vergelden ruimschoots wat andere tijdschriften mocht ontbreken. Onder de rubriek ‘middelmatige Dichters’ geeft Alex. Gutteling, dien wij reeds vroeger als dichter in hetzelfde tijdschrift kennen leerden, geregeld een breedvoerige kroniek waar telkenmale een slachtoffer wordt afgemaakt. Frans Bastianse met zijn ‘Natuur en Leven’ opent de rei. Hoe het komt dat dit nu al vijf jaren verschenen boekje toen-tentijd zoo overmatig werd geprezen, legt Gutteling uit als volgt: ‘Bastianse's gemoedsaadoeningen en gedachten zijn zelden verheven, en de menschen zijn nu eenmaal het gevoeligst voor wat zij zelf ook ondervonden of gedacht hebben’. Bastianse heeft ‘een gemoedelijke natuurliefde die alleen weinig origineel is, en een soort alweer Beetsiaansche guitigheid; geen groote liefdeshartstocht, maar overvloed aan verliefdheidjes’. Vervolgens pluist criticus vers na vers uit, jaagt het kaf in den wind, en ei! hoe weinig koren blijft er over. Te recht besluit hij dan ‘dat deze bundel wel recht gaf op aanmoediging, maar volstrekt niet op uitbundigen lof, is naar 't mij toeschijnt, uit dit alles gebleken.’ Habent sua fata, poetae! hoe moeten de middelmatige dichters in Holland nu beven en sidderen op hun kartonnen troontjes! En Alex. Gutteling schijnt heel niet zinnens zoo ras te zullen zwijgen; de mouwen opgesloofd, het mes tusschen de tanden wacht hij kalm-genoeg zijn slachtoffers! Ils viendront tous au logis... en voprwaar de tweede middelmatige dichter die al ras met een volzinnetje als ‘ik geloof niet, dat er één vers van hem bestaat dat onvoorwaardelijk bewondering verdient’ wordt afgescheept, heet Adgma Van Scheltema, de sociaal-democratische auteur van ‘al ruim 500 bl. poëzie’ In de Juni-aflevering komt Carel Scharten aan de beurt met zijn ‘Voorhal’ waarvan na dezen geweldigen dynamiet-aanslag niet veel meer overblijven zal. Wat moet hij getoornd hebben de steeds-uit-cathedra-vonnissende Iiteraire kronikeur van ‘de(n) Gids’ toen hij ‘de Beweging’ waar men het zoo vrij over hem had, ter lezing kreeg. Eenieder hale er zijn greintje profijt uit, en bijzonder de jonge tot-kramp-geprikkelde dichters die het wel wat al te hoog opnemen wanneer zij meenen dat telkenmale eene min of meer dichterlijke emotie hunne ziel eventjes aanroert, zij deze in versvorm uitgepluisd de wereld moeten openbaren. De lucht eens van die zwoele dampen zuiveren, | |
[pagina 251]
| |
't geen vroeg of laat toch, eens gebeuren moet, is een heilzaam werk; alleen behoede zich Alex. Gutteling voor een soms al te gemakkelijk binnen sluipend ‘latius os’. Maar niet alleen aan deze voorname kronieken die ons telkens met spannende nieuwsgierigheid naar het te komen nummer doen verlangen, ontleent de ‘Beweging’ zijne belangrijkheid en leesbaarheid: naast verzen van Giza Ritschl schreef Albert Verwey in het April-nr eene breedvoerige, alleszins diepdoordachte en mooi-gestyleerde bespreking ‘sine ira et studio’ over ‘De(n) kleinen(n) Johannes’ II en III. De mei-aflevering geeft nog verzen van Maurits Uyldert, fragmenten uit ‘naar het leven’ dat wij hier afzonderlijk bespreken. En nog ‘Quia absurdum’ van Nico van Suchtelen en ‘De Vreemdelingen’ van Arthur Van Schendel; twee proza-brokken, waarvan het eerste een soort dagboek dat vervolgt, die ons een waar genot waren! Ja, ‘de Beweging’ is tegenwoordig een zeer belangrijk tijdschrift! Er zijn er nog, aldus ‘Onze Eeuw’ met lovende artikels over Vlamingen door G.H. Haspels, de ‘XXe Eeuw’ waarin Van Deyssel zijn beste werk levert en meer andere degelijke auteurs aan medewerken; ‘Groot Nederland’. dat ons telkens een kroniek biedt van W. Van Nouhuys over moderne literatuur, ‘Van Onzen Tijd’ (orgaan der. N. Nederl. Katholieken) waar - soms weleens fenonreohte - steeds dezelfde Inqursitatorische strengheid heerscht, en nog en nog; maar alle zijn niet even belangrijk, o neen, want waar zooveel plaats wordt gelaten sluipt veel middelmatig en verdacht-geurend Werk binnen.
E. |
|