Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 125]
| |
[Paaschaflevering]William WordsworthGa naar voetnoot(1)
| |
[pagina 126]
| |
voudiger samenleving, had gezien, die al W.'s onbewuste droomen had wakker geschud. Zijn werk was één grootsche poging, om die zuivere, echt-menschelijke, zeden van verleden tijden, om dat oprecht leven en hoog denken, dien vrede en die schroomvolle onschuld, dien eenvoudigen godsdienst terug in te voeren; om vrijheid en kracht, verhevenheid en adel weer te schenken. Zoo hij zich opsloot achter de bergen van Noorderlijk-Engeland, dan was dit omdat die ten minste hem en het landsvolk tegen het bederf van een conventioneel leven beschutten konden. En om de menschen in dien eenvoud van hart op te leiden, zou hij hen eerst opleiden in schoonheid van gemoed. Hij wilde ‘de jongeren en godzaligen van allen ouderdom leeren: zien, denken en gevoelen, en daarom werkdadiger en zekerder deugdzaam worden’; zoo drukte hij zich uit in een brief aan Lady Beaumont over het doel van zijn arbeid. En zoo hetzelfde in de Voorrede tot zijne ‘Excursion.’ ‘Schoonheid is geen verdichtsel van wat nooit was; maar levend op aarde, de schoonste ideale vormen te bovengaand, stapt zij ons naast, en slaat zij haar tenten op, waar wij heengaan.’ Immers 's menschen schouwende geest, in liefde en heiligen hartstocht der schoone wereld aangetrouwd, zal vinden dat alle Elyzeesche velden der oudheid een eenvoudig voortbrengsel zijn van den gewonen dag. Deze opleiding in schoonheid brengt rust en vrede, waar geen nijd naakt, geen leugen komt; in zachte aandoeningen, zachten ommegang en blijden geest. Deze opleiding nu in schoonheid en goedheid zal geschieden door eendracht met, en liefde voor de lang-ver- | |
[pagina 127]
| |
latene Natuur. En derwijze verkreeg de natuur voor W. eene beteekenis, zooals voor geen anderen dichter uit verleden eeuwen. Zij werd de kern van alle wijsheid, de bron van alle hoop en van alle vreugde. In haar erkende hij, naar zijn eigen getuigenis in zijn vermaard gedicht op ‘Tintern Abbey’, dat als zijn dichterlijk programma doorgaat: ‘het anker van zijn zuiverste gedachten, de voedster van geheel zijn zedelijk wezen’: The anchor of my purest thoughts, the nurse
The guide, the guardian of my heart, and soul
of all my moral being.
Aan het ontdekken en blootleggen van deze waarde en van die beteekenis, is hij al zijn leven getrouw gebleven: juist door zijn onwankelbaar betrouwen in de macht van eenvoudige schoonheid en van eenvoudige waarheid. Ook kunnen zijne onderwerpen in twee voorname verdeelingen gerangschikt worden: In de eene behandelt hij de schoonheid van de natuur en de onderlinge samenmengeling met en terugwerking op het gemoed van den mensch; in de andere de waardigheid en verhevenheid van den mensch ‘as he is man within himself’, als het kind en den kweekeling der natuur. * * *
Nog zeer jong had W. reeds begrepen dat de wereld der dingen lang niet al hare schatten van schoonheid had uitgespreid; dat de overeengekomene landschap-schilderingen van vroeger een leugen waren in het gelaat van der Schepping heerlijkheid. Hij zou naar de natuur zelve terugkeeren, en door een lang en liefdevol verkeer met haar, worden een dier groote, verbeeldingsrijke kunstenaars, honderdmaal grooter voorwaar in alle vermogens | |
[pagina 128]
| |
van hart en ziel, tot wie wij wijslijk zeggen: ‘Kom tusschen de natuur en mij; de Natuur, die te groot en te wonderlijk is voor mij; matig haar voor mij; verklaar haar voor mij; laat mij zien met uwe oogen en hooren met uwe ooren, en hulp en kracht ontvangen van uw machtigen geest’. (Ruskin.) Van jongsaf aan had hij zich dan ook tot die gewoonte van voortdurende en nauwkeurige waarneming gevormd. Omtrent eene beschrijving uit zijne vroegste gedichten zegt hij: ‘Ik herinner mij nog goed de plaats waar dit mij trof; dit oogenblik was uiterst gewichtig voor mij; want van toen af dagteeken ik mijn bewust-worden van de oneindige verscheidenheid in de verschijnselen der natuur, welke door vroegere dichters tot nog toe werden voorbijgegaan. Ik zou trachten in dit gemis eeniger mate te voorzien.’ Voor elke uitdrukking der schoonheid in al wat hem omringde uiterst vatbaar, meer uit aandrift dan stelselmatig, heeft W. dan ook die geziene verzen geschreven, welke wij nog in al zijne gedichten bewonderen, en waardoor hij is en blijft een der grootste ‘Meesters van het oog.’ ‘I have at all times endeavoured to look steadily at my subject’. Dat was weer iets gansch nieuws. Want daardoor verkondigde hij het beginsel der onmiddellijke aanschouwing. Maar hij wist dat in een tafereel veel van de schitterendste bijzonderheden slechts toevallig zijn; dat wie oog heeft voor vormen en kleuren, daar niet bij vertoeft, maar ze als te schiften weet. Men moest de bekoorlijkheden van een landschap niet met potlood en schetsboek zorgvuldig opnemen, maar met eerbied laten zinken in een gemoed dat begrijpen en zich verblijden kon. Slechts later raadplege men de schets door het geheugen | |
[pagina 129]
| |
behouden: wat overbleef zou de kern-waarheid van het tafereel bevatten. Getrouwheid aan de natuur; waarheid, algemeen en overal herkenbaar. En daarom hield W. niet van grillige vormen, te vluchtig om door het geheugen opgenomen te worden. Dit geeft ons een bewijs te meer van 's dichters klaar inzien in de roeping van de kunst, als een uitdeeling tot aalmoes van algemeen-menschelijk genot. W. wilde schrijven voor de gemeenschap. Ik meen nu juist niet dat de gemeenschap hem verstond. Ik bedoel misschien wel het tegenovergestelde. Zoo een Jeffrey er niet wijs uit werd, à fortiori niet Lucy Gray uit de ballade of Suzanne in hare mijmering. Zelfs zou men kunnen zeggen dat juist die eenvoud, zoo geestelijk en zoo diep, dat verhevene inzicht van schoonheid in de gewoonste natuurverschijnselen, in de eenvoudigste landlieden, voor de meesten een reden was, waarom zij den dichter niet begrijpen konden. Men had hen zoo gewoon gemaakt aan ‘verhevenheid’!
* * *
Maar W. wilde nu niet slechts een machtig landschapschilder worden. Rijker en kleurenvoller en schitterender tafereelen had men vóór hem genoeg gemaaid; bij vele zelfs onder zijne voorgangers zou hij het hierin niet kunnen halen. Doch zoo ver lag het buiten zijne bedoeling daarnaar te streven, dat hij er zich zelfs over verheugde, zijn Noorderlijk-Engeland, met zijn niet te hooge heuvelen, met zijn niet aanzienlijke meiren, met zijn gewone schoonheden alleen te kennen: zoo toch kon hij algemeener aandoeningen uitdrukken en breeder met het leven in aanraking blijven. | |
[pagina 130]
| |
Zijn was een machtige, hoog-zuivere poging. Geen zinnelijkheid. Niet om lust zocht hij met de natuur in gemeenschap te wonen. Niet om zich aan haar over te leveren in eigen-levendoodende vereenzelviging, in vlucht, van dingen door zelfbeperkingGa naar voetnoot(1), in stilte en dood, volgens de boedhistische natuurbeschouwing en naar 't verlangen van zoovele modernen. Een vrome eerbied voor 's menschen persoonlijkheid kenschetst den Engelschen dichter. Indien er leven is in de natuur, zoo innig zelfs dat het landschap deel wordt van zijn eigen bestaan en hem geeft ‘zoete gewaarwordingen, in 't bloed gevoeld, en dringend zelfs tot in zijn zuiversten geest’, indien hij toont ‘hoe 's menschen geest, der schepping aangetrouwd in liefde, schoonheid overal zal vinden’, nochtans blijft hij immer verschillend en onderscheiden van dit landschap en van de natuur, wordt hij niet dit landschap, vereenzelvigt hij zich nooit met de natuurGa naar voetnoot(2). Veel minder zag hij uit naar haar, om den wind door zijn haren te voelen varen, om de bloemen langs zijn lijf te voelen groeien, in wulpsche gewaarwordingen van weelderigheid, zooals b.v. Keats, in den aanvangGa naar voetnoot(3) van zijn dichtergroei: ‘O! for a life of sensations rather than of thought!’ Lang veel minder nog was zijne poëzie de poëzie der driften: hartstocht is bij hem bijna afwezig. En wel heeft | |
[pagina 131]
| |
men hem zulks ten kwade willen duiden. Maar men verstond door hartstocht alleen, die pijnigende, geweldige neigingen van het vleesch naar het vleeschelijke, die wilde stormen van teugellooze liefde. Tot wie zulks verlangen mocht, zegt hij kalm: The moving accident is not my trade;
To freeze the blood I have no ready arts:
't Is my delight, alone in Summer shade
To pipe a simple song for thinking hearts.
Alleen in zomerschaduw zingt hij, niet het luide, driftige lied van den nachtegaal; maar het lied van stille liefde, ernstig geloof en diep-innige vreugde der tortel. Daar hangt dan ook om al W.'s poëzie een lucht van kalmte, een halo van vredige berusting, als om de woning van een kluizenaar, hoog gezeten in ongenaakbare stilte, waar zelfs de laatste trillingen van aardsche geluiden en veraf-woedende stormen lang reeds zijn uitgegleden.
* * *
Overweging en beschouwing was de snaar, waarop hij 't meest zijne menschelijkheid uitzong; niet hartstocht, zelfs niet daad, noch handeling. Daar is geen handeling in Wordsworth. Daar schijnt geen plan, geen streven naar verwikkeling in zijne verhalen te zijn. Voor velen is dit een raadsel; een teleurstelling voor wie naar ‘een belang van nieuwsgierigheid, un intérêt de curiosité’ plegen te zoeken. Tot zijn balladen toe zijn bespiegelingen. Zalig zijn zij, die begrijpen de zedelijke en geestelijke waarde voor de opvoeding, zoo van alle, dan ook van artistieke beschouwing. Niet in de lessen die zij aanleert, wel in het leven dat zij schenkt, ligt de beteekenis van de kunst voor den mensch. | |
[pagina 132]
| |
W. had de intellectuëele passie van de zieners, als een blijvende gave, jarenlang. Hij was de man van de statige gedachte. Wat hem waarlijk groot maakte, zegt Coleridge, was ‘de oorspronkelijke gave om den toon, de atmosfeer en daarmee de diepte en hoogte van de ideale wereld te spreiden over vormen, gebeurtenissen en toestanden, waarvan de gewoonte al den luister had verdonkerd, al den dauw had opgedroogd.’ In die hoogere stemming dan van liefde en sympathie, waarmee W. de natuur beschouwde, en welke hij, naar eigen ondervinding, zoo wel beschreven heeft; ‘waarin wij in het leven der dingen zien’, schiep hij in de dingen het leven der gedachte. Op die symbolisch-mystische wijze behandelde W. zijne onderwerpen: doordringend tot in het wezen, tot in de idee der wereld en der dingen uit de natuur. Nu eens liggen zijne visioenen nog als aan de oppervlakte: vatbaar voor ons menschelijk woord en voor onzen kleinen geest. Dan weer verder af, in diepe baaien van gerustheid, genaakbaar alleen in de stonden van beschouwing. Niet zelden toch ook verstomt de stem in de intense aanraking met het grootsche mysterie. Dan trilt de ziel, overweldigd door gezichten die te diep voor tranen liggen. Den dichter volgen wij niet meer; de oningewijde glimlacht met de boodschap die hij brengt, en denkt er zelfs niet aan dat wellicht des zieners visioenen grooter. waarde mochten vergen dan zijn afgeleide begrippen en opgebouwde stelsels. Maar zijn wij niet krachtig genoeg gewiekt om den schouwer nabij te zweven, toch zien wij, in het gebaar van zijn vers, in den klank van zijn woord, in den gloed van zijn symbool, als een lichtkrans om zijn hoofd, getuigend van zijn omgang met de Godheid. Zoo gaat er, van alle schepselen Gods, eene kracht uit, | |
[pagina 133]
| |
die zuivert en heiligt. ‘Want nooit heeft de natuur verraden het hart dat haar beminde; zij kon ons, door al de jaren van ons leven, leiden van vreugd tot vreugd: immers, zóó vermag zij onzen geest te vormen, zóó dien met rust, en schoonheid in te drukken, zóó te voeden met verheven gedachten, dat noch kwade tongen, noch onbezonnen oordeelen, noch spotlachen van eigenminnende menschen, noch groeten waarin geen vriendschap ligt, noch al de droeve ommegang van 't dagelijksch leven, ooit tegen ons iets zullen bestaan of ons blij geloof verstoren: dat al wat wij aanschouwen vol zegeningen is.’ Zoo heeft W. een altijd-wellende bron geopend van de zuiverste en de duurzaamste genoegens: uit bergen en beken, uit vogels en bloemen. Want ‘de minste bloem die bloeit kon hem gedachten brengen die vaak te diep voor tranen lagen.’Ga naar voetnoot(1). Reeds van zijne jeugd af, te midden van zijn nog woeliger vreugde in de schepping, had hij dien invloed der natuur op hem gevoeld. Ye mountains and ye lakes
And sounding cataracts, ye mists and winds
That dwell among the hills. where I was born,
If in my youth I have been pure in heart,
If, mingling with the world, I am content
With my own modest pleasures, and have lived
With God and Nature communing, removed
From little enmities and low desires -
The gift is yours.
En wat gaat er een weldadige invloed uit van al zijne gedichten, duizendmaal meer voorwaar dan uit al de preeken van vroegere natuurbeschrijvers. | |
[pagina 134]
| |
Ik kan slechts een paar stukken aanwijzen, waarin W. die werking van de natuur op den mensch heeft uitgebeeld. Zoo zingt hij in een van zijn lieve liederen aan Lucy, hoe de natuur haar tot lichamelijke schoonheid had gevormd. In Ruth toont hij hoe het gemoed, de geest en de ziel van een jongeling bedorven worden onder den invloed van tropicale weelderigheid, als men alleen van haar ontvangt al wat zij woest en ongeordend heeft; hoe vormen, zoo schoon en zoo statig dat zij den mensch tot verheven gedachten hadden moeten voeren, door een opzettelijk verkeer met slechte menschen al hunne kracht verliezen. Zoo ook in Peter Bell, tot wiens hart de natuur nooit een weg had gevonden, voor wien de primula veris een gele primula veris was, niets meer; die slechts de woestheid van bergen en meiren had opgenomen en alleen de wilde gedachten kende welke de eenzame natuur aankweekt in zomerstorm en winterijs. W. toont hoe die Peter Bell er toe geleid werd te gevoelen dat 's menschen hart eene heilige zaak is, en hoe de natuur door een wereld van dood in hem een tweeden adem blies, die dieper doordrong dan de adem van de lente. Een laatste voorbeeld dat ik aanhaal is ‘The song at the feast of Brougham Castle, upon the restoration of Lord Clifford the Shepherd, to the estates and honours of his ancestors’, waarbij de passievolle menestreel een lied zong van glorie en strijd. Doch hij wist niet hoe 's konings hart verzacht was geworden en dat Love had he found in huts where poor men lie;
His daily teachers had been woods and rills,
The silence that is in the starry sky,
The sleep that is among the lonely hills.
| |
[pagina 135]
| |
Onder den kalmeerenden invloed dier natuur waren al de booze neigingen en bedorvenheden van zijn geslacht, al de woeste, krijgslustige gedachten uitgestorven.
* * *
Deze wijze van behandeling weet de dichter met oneindige verscheidenheid en afwisseling in 't gevoel te gebruiken. Hij had zich tot taak gesteld zijn dichterlijk inzicht in al de schoonheid van de schepping uit te zingen. En zoo ook zijn inzicht in den mensch: als gezel en voedsterling van de natuur, maar, naar ziel en bestemming, verscheiden en verheven boven haar. Zooals R.W. Church van hem getuigt: De mensch boezemde hem belang in alleen in zijn innigst wezen, als mensch. Voor hem had geschiedenis weinig waarde. Hij zag in haar slechts wat 's menschen sympathie en liefde winnen kon. Alleen om waarheid was het hem te doen. Zooals hij schoonheid zag in de ideale geschiedenis van Venetië en Zwitserland, in de legenden van Rome of in de weeën van Laodomeia, al waren dat verdichtsels, zoo zal hij grootheid zien in de lotgevallen en smarten van de nederige bergbewoners. Zulks was de grootheid van 's menschen genoegens, betrachtingen, hartstochten en gevoelens, van die gevoelens voornamelijk die in het hart essentiëel en eeuwig zijn: Their manners, their enjoyments, and pursuits,
Their passions, and their feelings, chiefly those
Essential and eternal in the heart.
Zoo zag hij schoonheid en verhevenheid b.v. in de ‘Highland Girl’, die werd de ‘Spirit’ van al wat haar omringde; zoo in de maaister op het veld, wier zang nog langen tijd daarna in zijn hart bleef hangen; zoo zag hij zedelijke schoonheid in den ouden, gebrekkigen jager, | |
[pagina 136]
| |
Simon Lee; zoo m.e.w. adel, aandoenlijkheid, verhevenheid in al de geringe landslieden om hem heen. Ik noem nog The Leech-gatherer, een van W.'s best afgewerkte stukken, om de volheid waarmee de indruk wordt teweeggebracht. Alles werkt er in mee om den lezer betrouwen, sterkte en standvastigheid in te boezemen, om ‘in zoo'n afgesleten man zoo krachtig een geest te bewonderen’. Ik noemde dit gedicht, omdat de titel er toe bijdraagt de ontwikkeling van W.'s geest aan te toonen. Want, wat vroeger eenvoudig heette: The Leechgatherer, om te beduiden dat zijn poëtisch inzicht in 't lot van dien man, met de weergeving dier aanschouwde geestelijke schoonheid, hoofdzaak was, droeg later den stroeven, verstandelijken titel: ‘Resolution and independance’; wel een bewijs dat de philosophisch-redeneerende geest, den dichterlijk-aanschouwenden al meer en meer verdrong. Alleen intuitie maakte W. groot, en leende hoog-poëtische waarde aan wat hij door haar aanschouwde. Zijn gedichten hebben dan ook alle een doel. Alle berusten op eene van die kern-waarheden welke het erfdeel van onze ziel uitmaken. Zij het hier nog in 't voorbijgaan gemeld: in al die gedichten geeft het gevoel belang aan de daad of den toestand, niet de daad of de toestand aan het gevoel. De ruimte, waarover ik beschikken mag, laat mij niet toe veel aan te halen. Ik kies een enkel gedichtje uit, dat ik om zijne kortheid in zijn geheel kan overschrijven: She dwelt among the untrodden ways
Beside the springs of Dove,
A maid, whom there were none to praise,
And very few to love.
| |
[pagina 137]
| |
A violet by a mossy stone
Half hidden from the eye;
Fair as a star, when only one
Is shining in the sky.
She lived unknown, and few could know
When Lucy ceased to be;
But she is in her grave, and, oh!
The difference to me!
Wie Wordsworth niet kent, weet met zulke gedichten geen raad. En toch, daaraan ligt ten grondslag de schoonheid en de waarde van een eenvoudig leven, dat eenzaam, ongekend van de menschen, voorbijvliet. Vooral de grootheid, de ontzaglijkheid van het kind heeft W. altijd diep getroffen en hem sommige van zijn best geslaagde gedichten ingegeven. Men zou, om de natuur te genieten, de gevoelens van het kind aankweeken in de krachten van den man, om alles te verstaan met dezelfde frischheid alsof de schepping pas der scheppende handen ware ontsprongen. Daarin ligt de beteekenis van het bekende: My heart leaps up when I behold
A rainbow in the sky;
So was it when my life began;
So is it now I am a man;
So be it when I shall grow old,
Or let me die!
The child is father of the man;
And I could wish my days to be
Bound each to each by natural piety.
Neem een van W.'s beste balladen: ‘We are seven’: een klein kind op een kerkhof, dat niet begrijpen kan hoe broeder en zuster, die daar rustten, niet even goed van den huize nog waren als hare andere broeders en zusters. | |
[pagina 138]
| |
Daarin heeft de dichter willen uitbeelden hoe duister en verward het doodsbegrip is voor een kind, ja hoe gansch onmogelijk, om ons instinctief geloof in onsterfelijkheid, dit begrip aan te nemen. Ook uit de gevoelens, ingevingen en gewaarwordingen, die ons in onze kindsheid vergezellen, en hun luister spreiden over alles heen, heeft W. een van zijn wonderbaarste Oden opgebouwd: Ode on Intimations of Immortality. Bij velen gaat dit voor zijn meesterstuk door. Naar mijn bescheiden meening echter is zij al te verstandelijk in sommige van hare onderdeden, om op die hoogte geplaatst te worden. In een nota moet ik plaats vinden voor een stanza, waarin W. zijn Platonisch-mysticisme bepaalt. Dit brengt er mij ook geleidelijk toe een paar woorden te zeggen over W's zoogenaamd ‘pantheïsme.’
* * * (1)
Our birth is but a sleep and a forgetting,
The soul that rises with us, our life's star,
Hath had elsewhere its setting,
And cometh from afar,
Not in entire forgetfulness,
And not in utter nakedness,
But trailing clouds of glory do we come
From God, who is our home:
Heaven lies about us in our infancy!
Shades of the prison-house begin to close
Upon the growing Boy,
But He beholds the light, and whence it flows
He sees it in his joy;
The youth, who daily farther from the east
Must travel, still is Nature's Priest,
And by the vision splendid
Is on his way attended;
At length the Man perceives it die away,
And fade into the light of common day.
| |
[pagina 139]
| |
Want door velen is W. beschuldigd geworden van pantheïsme. De eerste, die dit bewijzen dierf in Engeland was Christopher North. Voorts is de beschuldiging overgenomen door sommige geschiedschrijvers, die in zijn pantheïstisch-mysticisme W.'s beste verdienste willen zien. Vooral spijtig mag het heeten dat sommige katholieke beoordeelaars haar ook, zonder verder onderzoek hebben aangekleefd. Hoe is het nu met de zaken gelegen? Daar is bij sommige schrijvers, bijzonder in onze dagen, een zeer sterke neiging merkbaar om overal pantheïsme of boedhisme te zien. Er zijn er, die Meester Eckhart, Tauler, Thomas à Kempis, in eenen adem noemen met Spinoza en Goethe. Heeft ook J. Lemaître niet een gansche studie geschreven over Lamartine, om aan te toonen dat deze een boedhist was? Ik laat den godsdienst van Lamartine buiten spraak, om alleen de aandacht te vestigen op de methode van J. Lemaître: ‘J'ai fait une découverte, en feuilletant l'Histoire de la littérature hindoue du poète excellent et de l'irréprochable bouddhiste Jean Lahor. C'est que la moitié des harmonies de Lamartine sont tout simplement des hymnes védiques.’ Zoo gaan er nog anderen te werk. Dr. C.B. Hylkema, die er toe genoopt werd eene bloemlezing op te stellen uit J. Luyken's werken - tusschen haakjes: een onzer beste, maar minst bekende dichters uit de 17e eeuw - zal zoo ook wel iets hebben ontdekt, nu hij beweren durft dat diens stichtelijke verzen: Vonken der Liefde Jezus, Jezus en de Ziel, enz. hoegenaamd niet christelijk, maar de hoog-dichterlijke vertolking van Spinoza's pantheïsme zijn. Immers, woorden zooals alle-kracht, die bij hem voorkomen, rieken toch zoo erg naar Spinoza. Maar 't is om zich af te vragen wat zulke lieden toch | |
[pagina 140]
| |
wel over het christen theïsme denken. Meenen zij dat onze opvatting van God dan waarlijk is: die van een groot, machtig wezen, ergens achter de wolken verborgen, boven ons, ver, hoog, in den hemel; vanwaar hij, met arendsoogen, de aarde en hare bewoners aanschouwt; door zekere mysterieuze actio in distans het Heelal bedwingt, of zijn Engelen uitzendt om zijn wet te volbrengen? Neen; wij erkennen dat God de wereld niet heeft geschapen om zich daarna voor haar verstoken te houden. Integendeel: al is God noch de ziel, noch een deel van de wereld, toch is Hij haar inniger tegenwoordig en dringender noodzakelijk dan onze ziel in ons lichaam, zoodat alle schoonheid in de schepsels toe te schrijven is aan God wiens schoonheid daarin ligt weerkaatst. Evenals het beeld in een spiegel veroorzaakt wordt door de tegenwoordigheid van hem die er voor staat, en blijft, zoo hij blijft, en gaat, zoo hij gaat; op dezelfde wijze zijn de dingen der natuur wat ze zijn, omdat God er in woont en hun gansche wezen doordringt. De schepselen zijn slechts spiegels, die toonen, weerkaatsen en ontleden de oneindigverscheidene schoonheid des Scheppers. Hunne schoonheid, hun luister, hun kleur, behoort hun niet toe, maar komt van het Licht, dat ze doordringt, van God die er in verblijft.’ Gaat nu W. verder? Men beroept zich op sommige verzen, zooals b.v. Ik heb gevoeld: ... a sense sublime
Of something far more deeper interfused
Whose dwelling is the light of setting suns,
And the round ocean and the living air,
And the blue sky, and in the mind of man:
A motion and a spirit that impells
All thinking things, all objects of all thought
And rolls through all things.
| |
[pagina 141]
| |
Sommige gedichten lezen als een brok Germaansche mythologie. Zoo wel, b.v. het beroemde ‘The Cuckoo’Ga naar voetnoot(1), waarin W. tracht den onverklaarbaren indruk van geheimnis teweeg te brengen, welken de schijnbare alom tegenwoordigheid van den koekoek, wiens stem overal gehoord wordt, doch die zelfs zelden wordt gezien, dikwijls op ons maakt. Maar men herinnere zich de tijdsomstandigheden, waarin W. begon te schrijven. Het theïsme der 18e eeuw was waarlijk niet meer dan een dood en koud deïsme, dat God ergens buiten de wereld opsloot. W., en anderen met hem, voelde instinctmatig de voosheid, onwaarheid en onwaarde van die godsdienstige overleveringen. Doch hij | |
[pagina 142]
| |
had te zijner beschikking niet de wijsgeerige uitdrukken en woorden die hem toelieten met grooter juistheid zijne opvatting van de Natuur en van den in haar inwonenden God uit te drukken. Daarom gebeurt het wel eens dat, zoo men zijne woorden al te nauw op de keper ziet, zij wel mochten getuigenis afleggen voor eene pantheïstische beschouwing der wereld. Maar op dezelfde wijze zou men kunnen aantoonen dat de schrijver van de psalmen een polytheïst is geweest! Neen, W. kon zich die natuur niet voorstellen als een dood iets, als een loutere samenwerking van mechanische krachten: I'd rather be
A Pagan suckled in a creed outworn;
So might I standing on this pleasant lea,
Have glimpses that would make me less forlorn...
Zij leefde voor hem, met een soort van goddelijk leven, door de tegenwoordigheid van God in haar, al-doorademend, oorsprong en oorzaak van alle verheffing, die van haar uitging. Ik meen nu niet dat W. ooit verder is gegaan, ten minste in zijne bedoeling, dan wat ons door de christelijke leer omtrent de natuur wordt onderwezen. En zijn niet zijn eigen woorden: ‘To look through nature up to nature's God’ en Nature never did betray een echo op de woorden van den H. Paulus in zijn brief aan de Romeinen: (II, 20) Invisibilia enim ipsius, a creatura mundi; per ea quoe facta sunt, intellecta, conspicientur: sempiterna quoque ejus virtus, et divinitas. | |
[pagina 143]
| |
Laat daarom de menschen, wanneer zij een dichter lezen, die wat intenser God's werking en tegenwoordigheid in de schepping heeft gevoeld, niet onmiddellijk de armen omhoog werpen en uitroepen: ‘Pantheïsme! Pantheïsme!’
* * *
Had ik mijn onderwerp niet beperkt tot de natuurbeschouwing alleen van W., dan zou ik nog te spreken hebben o.a. over zijn taal en stijl. Eerst, een kleine opmerking in 't voorbijgaan. W. is al langsom meer een groot sonnetten-dichter geworden: dat is weer een andere zijde van zijn invloed op de Engelsche letterkunde. Wie zijn geest van beschouwing en bespiegeling begrepen heeft, zal daarin slechts de geleidelijke ontwikkeling van zijn manier kunnen zien. Men zegt dat Gezelle het sonnet niet dulden kon. Mij zou het hoogst verwonderd hebben, had hij ooit een sonnet geschreven. Zijn geest was zoo geheel anders en zoo gansch vreemd van wat vereischt wordt om een sonnettendichter te zijn. Want nu beweert men wel dat het sonnet naar den wille des meesters beurtelings zoet-rokig minnedicht of stroomende hymme uit de diepten der ziel kan zijn, en iedere flikkering en tint van het menschelijk gemoed vermag te vatten: zoo elastisch juist is het wel niet. Tot een sonnet kan niet elk gevoel dienen: wat de Engelschen noemen: subdued passion, past vooral en bijna uitsluitelijk daarin. Gansch de poëzie van W. nu, die zelfs over zijne gevoelens placht te broeden en te peinzen, was dat: subdued passion. Onbekwaam tot lange, uitgebreide bespiegelingen, bewoog hij zich alleen vrijmachtig in, wat men noemen mocht, flikkeringen van het | |
[pagina 144]
| |
gemoed, kortstondige en plotselijke openbaringen van schoonheid. Zulk een temperament kon zich best uiten in sonnet-vorm. Omdat zij, vooral sedert eenige jaren, zoo dikwijls ten gewage zijn gekomen, kan ik het kort maken omtrent W.'s theorieën over taal en beeldspraak. Wat de modernen hierover hebben gezegd, is naar W. herhaald geworden. W. meende dat er geen wezenlijk verschil kan bestaan tusschen de taal van het proza en de taal van de poëzie; dat wat goed genoeg werd geacht voor het proza, ook goed genoeg moest zijn in vers; en dat daarom de dichters uit de 18e eeuw mis waren, die er een taaltje apart op onderhielden. Deze laatste bewering was juist, omdat de taal dier 18de eeuwsche dichters, evenals hunne kunst, gebouwd was op conventie. Maar de eerste is volkomen valsch bevonden. Ook reeds kort na W. rezen er kunstenaars op, zooals Keats enTennyson, door wie de taal van den gewonen omgang volstrekt ontoereikend voor de poëzie werd geacht. Ook is W. niet het grootst waar hij het getrouwst aan zijn theorieën blijft. De subtiele bekoring, die uitgaat van zijn stijl, ligt in gansch andere oorzaken. De aard van zijn onderwerpen bracht het mee, dat hij, als uit natuurlijken dwang, die taal gebruikte welke het diepst en het innigst in de grootschheid en de schoonheid van het nederige leven had doorgedrongen. Zijn uitdrukking is altijd waar: en daarin ligt de geheime kracht van zijn woord.
* * *
Wordsworth is een der grootste dichters van Engeland geweest. Letterkundige geschiedschrijvers plaatsen hem slechts even beneden Milton. Hij was een machtig kunste- | |
[pagina 145]
| |
naar, zoo het waar is dat hij den smaak van zoo groot eene natie als de Engelsche heeft gelouterd, en een gansche eeuw lang reeds gevormd. Hij was een hoogst-zuiver, gansch spiritueele ziener, die vista's heeft geopend van ongekende, onvermoede schoonheden en genoegens; wiens lezing altijd verheft, kalmeert, etherizeert; wiens voortdurende betrachting het was zonneschijn te voegen bij daglicht; die bemind heeft wat anderen na hem zouden beminnen, en hen geleerd heeft hoe; die steeds verlangde te Pour rapture, tenderness, and hope
wiens thema bleef: No other than the very heart of man,
As found among the best of those who live,
Not unexalted by religious faith,
Nor uninformed by books, good books, though few,
In Nature's presence.
opdat hij daaruit mocht gaderen: Sorrow that is not sorrow, but delight;
And miserable love that is not pain
To hear of for the glory that redounds
Therefore to human kind and what we are.
S.T. Coleridge, die best W.'s tekortkomingen heeft aangewezen: ongelijkheid van stijl, al te groote zorg om tot in de kleinste bijzonderheden te schilderen, gedachten en beelden te groot voor het onderwerp, - heeft ook best zijn ware verdiensten ontleed: zijn groote zuiverheid en volmaaktheid van taal, de verscheidenheid van zijn onderwerpen; de frischheid van zijne gedachten, de onfeilbare zekerheid van zijn oog; zijn onwankelbare trouw aan waarheid, en vooral, zijne buitengewone gave van verbeelding, welke het dichtst die van Shakespeare en Milton | |
[pagina 146]
| |
nabij komt en toch gansch van de hunne verscheiden blijft, die over alle gedachten en over alle dingen wist te spreiden the gleam
The light that never was on sea or land,
The consecration and the poet's dream.
En daardoor heeft gezongen: An Orphic song indeed,
A song divine of high and passionate thoughts
To their own music chanted!
J. Van Mierlo, Jr. S.J. |
|