Jong Dietschland. Jaargang 8
(1905-1906)– [tijdschrift] Jong Dietschland–
[pagina 19]
| |
Aesthetiek der Dichtkunst
| |
[pagina 20]
| |
ernstig zouden willen lezen, en leeren denken en voelen; van daar, misschien meer dan ooit, misprijzen en spot voor de hoogste der kunsten. En toch is het eene vaste overtuiging bij ons, die dichtkunst geerne smaken, dat zij gesteund is op diep-menschelijke grondvesten, dat zij eene onmisbare spoorslag is naar hooger zieleleven, en van onze grootste en edelste gevoelens een belangrijk bestanddeel uitmaakt. Daarom is het een goed en nuttig werk, de grondslagen aan te wijzen, waarop de dichterlijke uitdrukking der ontroerde ziel bij iedereen, ook bij het nederig volk, gebouwd is. Leeren verstaan is leeren beminnen, en kon elk verstandig mensch begrijpen dat het dichterlijk gevoel, en zijne uitdrukking volgens zekere bijzondere wetten eene openbaring is, in meer begaafde sprekers en schrijvers, van eene algemeen menschelijke eigenschap, hij zou meer geneigd zijn er het oor toe te leenen, en de poësie min klein achten dan hij het nu doet.
* * *
De poësis vindt, van de hoogste oudheid af, een krachtiger, intersiever uitdrukking dan het gewone, niet-ontroerde woord. Het schijnt, op het eerste zicht, eene onredelijkheid, dat de mensch, bij grooter gevoelsaandoening, bij klaarder beeldscheppen eenen vorm aanneemt die hem bindt en tegenhoudt, in plaats van de vleugelen der gedachte en des gevoels losser en vrijer te maken. Dat is, ja, het eerste oordeel, maar zij die dieper en nader onderzoeken, zij die het worden van vers en maat in zich gewaar worden, weten dat deze vorm wel degelijk eene hulp is om beter te doen zien en te doen voelen. Prof. Dr G. Verriest heeft nu in ‘Vlaanderen’ 1904 eene studie laten verschijnen waarin | |
[pagina 21]
| |
hij in de diepten van het menschelijk organismus de eerste grondslagen zoekt van het rythmisch woord en van het genot, door hetzelve in ons teweeggebracht. Wij kenden deze studie reeds lang. Over 11 jaar verscheen zij in de ‘Revue Neo-Scholastique’ van Leuven, en zij is mij. van toen af een licht geweest, waarvoor ik den schrijver nog steeds in stilte dankbaar blijf. Niet een student, die ernstig de letterkunde wil leeren beschouwen, zou de grondige studie van dit artikel mogen verzuimen. Hij zal daar leeren opmerken, kleine feiten die iedereen kent, als heldere bewijzen eener groote waarheid voor den dag zien treden, en vooral tot zijn geluk, overtuigd worden, dat de kunst der poësie dieper gaat dan het opdreunen van eenige aangeleerde formulen, zoo in de eigenlijke techniek van het vers als in de gevoelens, en in de woorden die ze verbeelden. Wat leert ons, in het kort, dit artikel over de grondslagen van het rythmisch woord? Elke beweging die we zien, of die we ons slechts verbeelden, straalt uit, door de zenuwen, tot in de spieren, en hoewel wij ze niet altijd ten volle laten tot werkelijkheid komen, toch veroorzaakt ze daar een verschil van spanning die wij gewaar worden. Dit is waar voor iedere beweging, ook voor die van de spraak- en stemorganen. Aan het her- en wederslaan van die bewegingen is een genot verbonden, dat gansch te vergelijken is aan dat van den dans, van den rythmischen pas. Dit genot ligt gesteund, van de ééne zijde op de wetten der ademhaling, die, rythmisch in haar zelve, zekere grenzen van duur en afwisseling vraagt, van de andere zijde op het spiergevoel der spraakorganen, die in hun eigen klank- en geruischenspel min of meer gemakkelijke, min of meer aangename opeenvolging kunnen aanbieden. Van daar het dubbel genieten der vers- | |
[pagina 22]
| |
voeten en maten, der rijmen en stofrijmen, opvolging van eendere of ongelijke klanken in het vers. Nog dieper grijpt de ademhaling in ons gevoel en zijne uitdrukking, pij abnormale toestanden: vrees, drift, droefheid wordt zij verstoord, en daar zij in nauw verband staat met den bloedsomloop, geraakt deze ook uit zijne kalme regelmaat, zoodat gansch het wezen den invloed des gevoels ondergaat. Van daar ook, dat het woord den gang van de diepere bewegingen binnen ons zal volgen, en dat rythmus, opvolging van gedachten en woorden zullen uitdrukken wat er in geheel het stelsel omgaat. Al die uitwendigheden van herhaling, wederslag, achtergalm, terugkeerend rijm en stofrijm hebben bij gevolg hunne oorzaak in de schijnbaar nederige werking van de ademhaling en het bewustzijn onzer motorische toestanden. Dat is het korte, zeer ontoereikend beeld van deze prachtige en zaakrijke studie. Hoe dat alles bewezen en aangetoond is met alle slach van feiten, uit de physiologische en letterkundige wereld, dat kunnen wij hier onmogelijk aantoonen. Ik herhaal: allen die iets of wat de buitenschors der letterkunst willen doorbreken en wat meer haar binnenleven zien, moeten dit werk lezen, herlezen en verstaan; de nederigste begrippen van physiologie zijn daarbij voldoende als uitgangspunt. Dit wil niet zeggen dat alle meeningen, hier uitgesproken, ten volle bevredigen, en dat komt hierbij, dat het werk slechts uit één oogpunt de zaken beschouwt. Het is dan ook hoogst bevredigend zoolang het bij dat ééne oogpunt blijft. Doch er valt wel wat af te dingen op de algemeene gevolgtrekkingen, hieruit afgeleid, als b.v.: ‘Het schoone is geen afgetrokken denkbeeld, de Aesthetiek is geen abstractie; ons eigen leven verwekt ze, uit ons lijf en lenden wordt ze | |
[pagina 23]
| |
geboren.’ Die zin is een misverstand: Zoo het waar is, - en uitmuntend in het artikel bewezen, - dat de kunst van het woord op de stoffelijke eigenschappen van het woord gegrondvest is, en de lichamelijke wetten van het woordvoortbrengen volgen moet, toch blijft het anderzijds ook onbetwistbaar, dat het denkbeeld, dat, wat het woord zegt, de afgetrokken gedachte dus ook, eenen overwegenden rol speelt in alles wat de mensch, 't zij als dichter, 't zij anderszins, uitdrukken wil. Is er geen logische rythmus, ik wil zeggen, geen samenhang noch orde in de beelden en gedachten, dan is het gedicht, hoe schoon ook door klanken en maat, een miswas. Die samenhang, die orde kunnen door drift of anderszins verstoord zijn, en de uitdrukking zal het moeten doen zien, doch, zoolang de mensch, ook de dichter, spreekt, zal hij moeten verstaanbaar spreken en de wetten volgen der gedachten-beweging, welke even natuurlijk en even onwrikbaar zijn als die der ademhaling, en van den spierzin, al zijn ze dan ook van abstracten aardGa naar voetnoot(1). Ook is het onwaar, dat het schoone geen afgetrokken denkbeeld is. Dit schoon gedicht, gene schoone boom zijn concrete schoonheden, maar het schoone? Dat is ofwel niets, ofwel eene abstractie, en evenzoo de Aesthetiek. Daar kunnen wij niet buiten.
* * *
Die strijd tusschen feitelijke en veralgemeende wetenschap, of tusschen concrete en abstracte kennis, is duidelijk waar te nemen in het andere artikel dat ik hier nog bespreken wil: De geschiedenis van het gedicht, door Karel Van de Woestijne, insgelijks in ‘Vlaanderen’ verschenen. | |
[pagina 24]
| |
Dit is de vraag: Hoe ontstaat het gedicht? Hoe groeit het tot een kunstvoortbrengsel, tot een werk dat schoonheid schept en bewonderen doet? Eerst en vooral worden, om hierop te antwoorden, twee soorten van oplossing over boord geworpen: 1° Alle aesthetiek met metaphysische leerstelsels als grondslag kan niets leeren over de ware oorzaken der schoonheid. 2° Zoo is het ook gelegen met de sociaal-historische oplossingen, als die van Taine (théorie du milieu, du moment et de la race) en die van Hennequin of Guyau, waar de sociale factor een grooteren, ja overwegenden invloed heeft. En nu vat de schrijver meer bepaald zijn onderwerp aan: Vragen wij ons af: 1° Wat de dichter is, als mensch die door zijn aanleg van een ander verschilt. 2° Hoe zijne werking het gedicht schept. 3° Wat het gedicht is, innerlijk en uiterlijk. Deze vragen kan men niet beter stellen, en zij geven groote nieuwsgierigheid naar het antwoord, dat ik, helaas, nergens, - of bijna nergens - vind in het artikel. Ik zie wel dat men eerst bewijst hoe de anatomie, met het bestudeeren van de organen der gedachte en verbeelding weinig baat brengt, hoe de physiologie al evenmin tot gevolgtrekking voert, hoe de psychologie, de pathologie, wel beproefd hebben, maar zonder voldoende uitslagen, den dichterlijken aanleg te verklaren, b.v. met ze te houden voor eene zenuwziekte of een soort van gekheid; doch met dat alles weet ik nu nog niets. Nu komt Ribot met zijn drie ‘caractérisques de l'imagination créatrice’: vroegtijdige rijpheid, drang naar handelen en zelfstandigheid of persoonlijkheid des scheppers. In dit alles is waarheid (ook in Taine en in de finalisten) doch dat alles is niet voldoende om te doen begrijpen waarom zulk | |
[pagina 25]
| |
mensch met zulke en zulke anatomische of andere eigenschappen, nu dichter is, en bijzonder dit of dat gedicht voortbrengt. Om op de tweede vraag te antwoorden, doet de schrijver ons de voorwaarden uiteen, waarin de dichter de werking zijner hersenen aanhitst, hoe de rythmus beelden en gevoelens ingeeft ofwel, omgekeerd, hoe beelden en gevoelens tot eenen zekeren rythmus aanleiding geven. Dit is het beste en zaakrijkste deel van het artikel. Wel bepaalt zich de schrijver nog meest tot het aanhalen van feiten, doch hier valt iets te leeren. Wij zien met eenige aandacht, hoe het beeld den geest des dichters bemeestert, hoe het inwerkt op zijnen bloedsomloop, op zijn zenuwstelsel, op zijne ademhaling; hoe andere beelden dan komen, met rythmus en klankenval, en hoe, alzoo, het vers en gedicht ontstaat. Belangrijk is deze volzin: ‘Deze herschepping’ (die van het huidige beeld met vroegere bijkomende) ‘kan vaag wezen, onbestemd, gelijk ze is in den droom... komt bewustzijn echter tusschen, en schifting, en ordening; geschiedt die drang naar eenheid die ter schoonheid voert; worden materialen, en de best gekozene, aangewend om deze fictie te maken tot eene uiterlijke werkelijkheid, dan wordt deze herschepping tot eene oestetische.’ Hoe waar! Doch hoe rijmt de schrijver deze stelling samen met zijne verklaring dat er ‘geene algemeene aesthetiek is’, met den misprijzenden toon, waarop hij het ‘metaphysisch geurtje’ aanmerkt in Guyau's bepaling van het schoonheidsgevoel? Want de zin dien ik kom te schrijven is wel de toepassing eener algemeen-aesthetische wet: de schoonheid komt uit een drang naar eenheid, uit eene werking die schift en orde brengt in verspreide en on- | |
[pagina 26]
| |
bestemde bestanddeelen. En dat alles is eenvoudig gegrondvest op metaphysische beginselen! Zoo waar is het, dat zonder dat men het eens zij over deze beginselen, alle nasporing onvruchtbaar is, en bloot-ontkennende uitslagen geeft. Het beste, het eenig leerrijke en ook het helderste gedeelte van dit artikel (bldz. 228 tot 232) is juist dát, waar de schrijver vergeet dat hij niet finalistisch of metaphysisch mag zijn om wetenschappelijk te blijven. Het is toch klaar genoeg: wat baten ons de feiten, zoo wij geen middel hebben er uit te halen wat ze ons leeren, dat is, zoo wij, niet op algemeene grondbeginselen steunend, uit de feiten de afgetrokken en algemeene waarheden kunnen afleiden? Natuurlijk, hoe meer feiten er worden opgemerkt, hoe beter, doch zij brengen alleen koorn op den molen, daar moeten ook molensteenen zijn, en draaien, die er de fijne bloem van maken waarmêe de bakker geurig en smakelijk brood bakt.
* * *
Het einde van De Woestijne's artikel is treurig. Welke gevoelens, vraagt hij daar, geven aanleiding tot het gedicht? Waarom, in andere woorden, acht ik het de moeite waard, dit of dat beeld of gevoel tot uitdrukking te brengen? Bij de primitieve volkeren was het een sociaal belang in hetgene, waarvan het gedicht sprak. Zoo in de krijgshaftige epische gedichten, zoo ook in die, welke heele volkeren konden meevoelen omdat zij ‘op een peil van algemeene gelijkheid stonden,’ jegens de gevoelens in het gedicht uitgedrukt. En nu gaat hij voort: ‘Wij echter, teruggetrokken uit een leven dat ons geen hoop op schoon gemeenschapsleven biedt, wij turen in ons zelf, en wat we bezingen, dat is: onze treurige eenheid in | |
[pagina 27]
| |
het dier, vernobeld door onzen afkeer. Ja, onze afkeer meest, is de vreugde van ons dichtleven...’ Ik dank u van harte! Zijn er dan geene gevoelens meer denkbaar, welke iedere mensch, die niet ontaard of verdierlijkt is, kan meevoelen door de schoone, kunstvolle uiting van een gedicht? Mint niet elke rechtgeaarde mensch alles wat schoon is, wat zedelijk edel is? Hebben wij niet allen eene ziel, met kwade en afkeerwekkende driften soms, ja, maar ook met hooger streven, met goede gevoelens en begeerten? En, daar nu, kunnen wij, katholieken, ten minste, ons niet verheugen in een ‘schoon gemeenschapsleven’, dat ja bekwaam is geweest de heerlijkste schoonheidsvruchten te dragen? Hier is nog eens een bewijs, dat er wel degelijk eene katholieke kunst mogelijk is, in dien, zin ten minste, dat de kunstenaar daar een uitgestrekt veld heeft, waar zijn woord en werk gevoeld kan worden en vrucht kan dragen. Ons gemeenschappelijk geloof, onze algemeene deugd- en zedelijkheidsbegrippen, onze heerlijke uiting van den dienst Gods in de prachtige Liturgie maken wel een ‘gemeenschapsleven’ uit, zooals men er nergens een vinden kan! Want algemeen loochenen en ontkennen is geen grond, waarop men steunen mag. En zoo geloof ik dan ook niet, dat de sociale beteekenis der poësie op onze dagen noodzakelijk negatief moet wezen. Ziet Gezelle, waar iedereen nu voor nederbuigt. Hij is de dichter van Gods natuur, van de edelste godsdienstige, christen- en katholieke gevoelens. Hij is alleen ten volle vatbaar voor hen, die juist het gemeenschapsleven der kerk meêleven en medevoelen. De helft van al de mannen, welke zich nu inbeelden dat zij Gezelle ontdekt bebben, kunnen hem onmogelijk verstaan zoo het wezen moet: in aanslui- | |
[pagina 28]
| |
ting en nauw verband met zijn priesterlijk, zijn hoog katholiek wezen, dat op iedere bladzijde uitstraalt en steeds in de ‘aesthetische eenheid’ des gedichts zijnen rol speelt. Hiermede sluit ik, den lezers warm aanbevelend de hoogstnoodige studie der schoonheidsleer, op stevige begrippen gebouwd en door schrandere opmerking verlevendigd. Dr Verriest's artikel is daarvan, - onze kleine voorbehouding daargelaten - een goed en blijvend voorbeeld. Het werk van Karel Van de Woestijne getuigt van verbazend veel belezenheid, doch is op verre na niet gerijpt gelijk het eerste. Ook ware het te wenschen dat men, bij 't uiteenzetten van wetenschappelijke denkbeelden, eene meer heldere, minder ingewikkelde taal gebruike dan hij gedaan heeft.
Al. Walgrave, pr. |
|