deed zijne glimzwarte vlerken opfladderen en met wijdopen guldenbek reikhalsde hij naar de rustzoekende koninginne.
Op den omsloten voorhof der hoeve stond de klaverkarre schuins voorover; de wielebossen waren vet beslijkt, vet als bij Bamistijde en aan de tremies hingen perelklare druppels te biggelen in den kil-waterigen wind.
In 't dorp laaiden de vensters der neergedrongene huizentroppels met bloedroode en zwarte schemervlekken om d'ongelijkheid van 't glas.De knobbelige linden en de forsche kastanjelaars om de kerke geschaard, stonden daar lijk uitterend in de marmerkoude avondstilte en inwendig gestoord daar 't hun mangelde aan lentezoelte van wie ze nieuw leven hadden verbeid.
Aan ‘De Krone’ stond het voermansgetrek. De cijferroten en de groepkes van vier witte streepkes met eene schuinse lijn daar door op de groene rechthoekjes tusschen de wagenbolken, 't was al in een geloopen door den regen,in eene onduidelijke krijten wittigheid.
De zwarte kap hing log over 't achterberd lijk een omgekeerde pyramide met halfronden kop en toegesnoerden hals, druipend naar beneden.
De knecht met zijne blozende bollekaken onder de haren muts en zijnen vuilblauwen kannoniersmantel over den vierkanten ruggeblok,had de losse breidels aan de oorekes van 't harnas gehaakt en brokkelde, koutend met de paarden, dikke sneden grauw brood in den voederbak ; de doodmoede koppen der dampende bruine dieren gingen hongerig aan' t zoeken, wijl hun voorhoofdtres zwart verstreuvelde over de witte vlek.
De weerdinne kwam buiten staan vóór 't herbergportaal waar een wissen haverstrooi op nen hoek gewrongen als matte dienst deed.
« Zander, schuil weer, nie-waar, zei ze, en haar korte rokken vlogen vooruit in 't avondblazen van den wind en plakten spannend van achter tegen hare beenen.