| |
Overzicht der Tijdschriften
De Katholiek.
In eene der afleveringen schreef de H. Linnebank ‘over het koppelteeken der Modernen’ een kloek opstel dat J. Craeynest in ‘Biekorf’ overdrukte onder de hoofding: ‘Het bindsteepje bij de jongeren.’
Dat kort streepje dat overal door de woorden der jongeren breekt en kerft, wettigt de H. Linnebank door deze twee regels: 1° Men verbindt door het koppelteeken die samenstellingen welke, als ze werkelijk aaneengeschreven werden, een ongewoon voorkomen zouden hebben; 2° Het koppelteeken wordt ook gebezigd bij samengestelde woorden om de aandacht van lezers te trekken naar de samenstellende deelen, ten einde het geheel daardoor voller te doen verstaan; bij vb. vol-houden, on-weer, merk-waardig, eei-bied.
‘Alle overdrijving schaadt;..... wanneer oplettendheid en onderzoek zijn voorgegaan, neme men, vrank en zonder schroom, dit oude hulpmiddel, telkens als de wegende rede knikt dat 't goed is.’
- Augustus-September 1904.
Het is een dik deel lectuur en op allerlei gebied een zeer lezenswaard. Rondborstig bespreekt Dr Damen thans vooral het Nieuw-Malthusianisme, het scherp teekenend als gemak- en genotzucht ȯnder gehuichelde voorwendsels. Hij zelf zou het een ideaal vinden, als zulk een bespreking achterwege kon blijven. ‘Maar 't kan niet, we mogen geen struisvogelpolitiek spelen.’ ‘We moeten tegengif geven.’ En 't is een krachtige dosis.
Wel de aandacht verdient ook het artikel over ‘Strekkingskunst’ van M.S., een uit veel litteratuurkennis opgegroeide meening, inhoudend, dat de kunstenaar, die zichzelf moet en | |
| |
wil zijn, juist deswege ook zijn moreele en godsdientige gevoelens in zijn werk tot uiting zal brengen. 't Geeft te denken en reageert tegen eenzijdigheid, die uit overdrijving bij sommigen ontstaat. En zeker is ook waar, dat het ongeloof en de onzedelijkheid den strekkingsroman tot propaganda gebruikten. Nog deze zin zij -overgeschreven: ‘Bij de behandeling heeft de schrijver te bedenken, dat hij schrijft voor volwassen personen, denkende menschen, niet voor kinderen, jonge meisjes, pas het pensionaat ontwassen.’
‘Taal van Hooft’ is een studie van Linnebank over spelling en zinbouw en nog meer. De ijverige taalwerker ziet Hooft als ‘een stevigerd, een kloekaard, een struischen kerel’. Men kan oook anders over Hooft denken en meenen, dat zijn kloekheid alleen die van Tacitus is; zijn versjes teekenen den drost beter, versjes die ook Linnebank ‘menigen roemer fijn genot’ schonken.
Leo Balet geeft een wat vlot maar prettig geschreven studie over Rostands ‘Aiglon’, dat ook volgens hem een knap werk is, al zitten er aan vast ‘niet direct-leelijke, maar toch banale bravoures’. Juist ook in de verblindende effecten toont Rostand, dat hij zijn stof geheel beheerscht.
Dr Keesom gaat voort met zijn inleiding tot de radio-activiteit, ingespannen lezen eischend, maar die inspanning loonend: wat weten we toch nog weinig van den aard der stof! Zou niet spoedig het materialisme wijken voor een electropisme? Niet meer stof en kracht, doch kracht alleen? 't Is een prachtig circusterrein voor salto-mortalende philosophen.
‘Waanzin of erger?’ vraagt Louis B. Lammers. Ja, 't is erger, 't is schandelijk, 't is dieptreurig, de wijze waarop de hoogste en heiligste waarheden worden neergehaald op het beestenkerkhof te Asnières. 't Verklaart veel, wat ons in 't huidig Frankrijk verbaast.
Simon Boers geeft indrukken van de Zwitsersche natuur en het reizend publiek, dat de taal der bergen overschreeuwt.
N. Ruijter zingt een ‘Zeisenzang’, waarvan de eerste drie strophen de beste zijn.
Om naar te luisteren, bespreekt kap. Binnewiertz in ‘Letterkundige Kroniek’ vooreerst het tijdschrift: ‘De Rozenkrans’, dan ‘Christus Mysticus’, van kapelaan Huijbers en de twee bundels van Albertine Smulders.
Vol rake uitspraken over mystieke verzen: ‘Geen dichter mag denken, dat met een stel beelden, in mystieken kring gebruikelijk, als: bruiloft, duiven, lammeren en leliën de mystiek is gewaarborgd.’
| |
| |
Over Huijbers' gedichten zegt deze recensent, dat men ‘niet van oorspronkelijkheid en persoonlijk eigendom spreken’ kan, daar telkens de ‘harpe Vondels’ en Schaepmans het eigen geluidt des dichters heeft overstemd’. Dit wordt dan door een paar voorbeelden frappant bewezen.
Hij conclueert, dat de Eerw. heer Huijbers ‘wel heeft gegeven misschien - een zeer diepzinnig weefsel van mystieke gedachten, maar niet mystieke verzen.’
‘Van Mej. Albertine Smulders is het daarentegen een bijzondere verdienste, dat zij gegrepen heeft niet boven, niet onder haar bereik, maar juist het haar eigene en geschikte’, verklaart Binnewiertz.
Ten slotte nóg bijna 40 bladzijden over nieuwe uitgaven met op Linnebank deze lofspraak van Van Cooth: ‘Hij is geen afbreker, maar een opbouwer.’
Dit doet ook fr. Bonaventura Kruitwagen in zijn degelijke studie over dr. de Vooys' verzamelde Marialegende; dit doet de geheele dubbele aflevering.
(Centrum.)
| |
Onze kunst.
Meinummer 1904.
O.K. Schrijft over J.B. Jongkind ‘Met een buitengewoon nuchteren kijk op de dingen, een teer kleurgevoel en een verwonderlijk gemak van uitdrukking, schiep hij werken, zooals haast niemand van zijne tijdgenooten het kon of aandurfde, overal en onder alle omstandigheden, het karakteristieke van wat hij zag vastleggende: een oud buurtje in Parijs, een gezicht in Zuid-Frankrijk of een Hollandsche marine, alle met evenveel juistheid weergevend.’
Max Rooses zet zijne studie voort over de teekeningen der Vlaamsche meesters, en handelt over de penteekenaars der xviiie eeuw. Van J.C. Altorf, een beeldhouwer wordt geleerd dat ‘zijn werk is levend, aandoeninggevend, sober, zuiver en eenvoudig.’
Onder andere mooie platen bevat het Meinummer eene goede reproductie van De Aanbidding van het Lam, door Hubert en Jan Van Eyck.
| |
Juninummer.
Jac Mesnil besluit zijne studie over de Betrekkingen tusschen de Italiaansche en de Nederlandsche schilderkunst ten tijde der Renaissance: ‘Reeds in het begin der xve eeuw. zegt hij, had de Italiaansche kunst veel voor | |
| |
boven de Vlaamsche, doch hare meerderheid deed zij niet op zoo in 't oog vallende wijze in de schilderkunst gevoelen; wat de kleur betreft muntten de Vlamingen, zoowel door hun natuurlijke gaven als door het voortreffelijke van hun procédé, toch nog altijd boven de Italianen uit.
Wat eindelijk voor goed de overwinning der Italianen verzekerd had, was de wending, die de kunstontwikkeling in Italië en Vlaanderen in den loop der xve eeuw had genomen. ‘In, Vlaanderen stilstand, in Italië een triomftocht die met Donatello, Ghiberti, Bruneleschi en Masacio begon om met Leonardo, Michel-Angelo, Raphaël en Titiaan te eindigen.’
Over Fan Toorop wordt naar aanleiding der tentoonstelling zijner werken geschreven. ‘Toorops kunst is in den grond voor zinnelijk, klaar genot geschapen en zijn picturale werk is juist sterker dan het mystisch-symbolistische, dat bij hem minder om den inhoud dan om den gaaf ornamentalen vorm, de snareranke musikale lijn bekoort.’
| |
Julinummer.
Het eerste artikel is over Van Gogh, wiens werken ‘zijn de studiën van zijn pelgrimstocht naar het land van “de ongebroken kleur” eerst de melancholie van de Hollandsche luchten; dan de droger krijtiger atmosfeer van Noord-Frankrijk; en zuidelijker de door den mistral geteisterde boomen van Provence en de lichtvisioenen aan de Rhône’. ‘Wij, starende op de grootste ruïne van zijn werk, hebben slechts den bitteren troost dat dit leven mislukken moest omdat zijn verlangen te hoog ging.
Over de tentoonstelling der Impressionisten schrijft G. Eeckhoud. ‘In het Salon des Libre Esthétique, waren ongeveer twee honderd werken tentoongesteld van enkele meesters en talrijke volgelingen der Fransche School, die bekend staat onder den naam van ‘Impressionismus’. Zelden heeft men bij ons en zelfs niet in Frankrijk zulk een belangrijk geheel weten te vereenigen van deze meesters, waarvan er vele onder de schitterendste luministen van de tweede helft der vorige eeuw, of van het tegenwoordig tijdperk mogen gerekend worden.’
| |
Oogstnummer.
In nr 8 begint eene zaakrijke studie door Henri Hymans, over ‘De Schilderkunst op de Tentoonstelling der Fransche Primitieven’. ‘Een oppervlakkig bezoek aan het Pavillon de Marsau’ (waar de werken tentoongesteld worden) is voldoende om zich te overtuigen dat Frankrijk in de xve eeuw zijn inheemsche kunstschilders heeft gehad. In alle opzichten merkwaardig, doen ze zich aan ons voor met eigenaardigheden, die thans grootendeels in 't oog springen door het gelukkige te samen treffen van anders zeer verspreide werken’. ‘Wie van de Brugsche tentoonstelling een levendige | |
| |
herinnering bewaard heeft is getroffen door het verschil dat tusschen deze en de Fransche tentoonstelling bestaat’. ‘Het aandeel van Italianen en Vlamingen in de Fransche kunst der middeleeuwen is misschien overdreven geweest. Dat echter de kunst van Vlaanderen in de xve eeuw in Frankrijk gekend en op prijs gesteld werd, is een feit dat afdoende is bewezen door de oorkonden zoowel als door de werken.’
Een tweede studie in dit nummer is gewijd aan W. Tholen ‘wiens werk is eerlijk en zuiver, onopgesmukt en er is altijd veel juists, soms, hoewel niet al te vaak, ook iets werkelijk schoons in. Meestal is het enkel eerlijk en goed, zelfs niet zonder ontroering en in elk geval met veel eerbied voor de natuur’ ‘hij is geen machtige, geen aanvoerder, geen volger ook geen luchtig talent; maar het diepste van zijn wezen schijnt ernst en eerbied voor de natuur in al haar verschijningen, die hij allen zou willen geven en waarvan hij niet altijd weet op te offeren, wat ongewichtig is. Een schilder die veel kan en ook heel wat te zeggen heeft maar dien alles te egaal treft en dien men eens een duchtige dwaasheid zou willen zien begaan of liever nog, plotseling wakker geschud, eene daad van trots en macht zien verrichten.’
| |
Septembernummer.
H. Hymans zet zijne studie voort over de Schilderkunst op de tentoonstelling van de Fransche primitieven. Hij bespreekt o.a. de Kroning der Heilige Maagd, werk van Enguerrand Charenton, volgens hem, het kostbaarste werk op de tentoonstelling. Enguerrand Charenton was afkomstig uit Picardië; zijn naam verdient te blijven voortleven als van een der grootsten in de schilderkunst der Middeleeuwen.
Verder handelt hij over den meester van Moulins. Deze is geen kolorist zooals de Vlamingen het waren. Men ziet dat deze schilder meer een man was van weten en kunnen dan van genie, meer een man van smaak dan van instinct maar hij blijft in ieder geval een bewonderenswaardig technicus.
Jean Bourdichon, een ander koningschilder moet in de onmiddellijke nabijheid van den Meester van Moulins geplaats worden.
Fouquet, hoe rijk ook vertegenwoordigd, is niet de belangrijkste figuur der tentoonstelling.
Een ruime afdeeling der tentoonstelling was gewijd aan de meesters der xvie eeuw. Daar vinden wij de Clouets, Corneille de Lyon, enz., met verscheiden merkwaardige werken.
| |
Dietsche Warande en Belfort VIII-IX.
Juffrouw Belpaire schrijft over Constance Teichmann een artikel vol innige vereering:
‘Vruchteloos zoekt men afzonderlijk Constance als artiste | |
| |
te bestudeeren. Haar leven was te één; godsvrucht, liefdadigheid en kunst doordrongen elkander, waren te nauw verbonden om de poging toe te laten. Zij diende God in de armen en door de kunst, hare liefde tot hem bezielde hare liefdadigheid en gaf vleugels aan hare kunst; en in hare zorgen voor de armen, in haar zuiver schoonheidsgevoel, werd hare ziel gelouterd en steeg met des te meer vuur en blijdschap tot den oorsprong van alle schoon en goed: tot God’. Ad. Vliebergh leert ons hoe de Brues en de Tolen vervolgen.
Bij de verzen van Constant Eeckels zijn er allerschoonste bij.
De Heer Ens. Hullebroeck bespreekt de Encycliek van Paus Pius X over de hervorming der Kerkmuziek, en toont zich die hervorming genegen.
Onder de boekbeoordeelingen vinden nu eene Chritiek van T. Lovelings ‘Twistappel’ ‘Wie de Twistappel leest zal overtuigd wezen dat de tijd, die met de jaren alles plundert en rooft toch aan de hooge gaven van Virginie Loveling nog niet heeft geroerd’.
| |
Durendal. - Juni 1904. - VI.
Eerst een wonder-beminnende studie over den priester-dichter L. Le Cardonnel, een der jongere symbolisten. Er wordt schoon gesteund op het trou-geloovig zijn van den dichter. - Van de beoordeelde verzen behaagde ons vooral ‘Le Chant des chevaliers qui ne sont pas morts en Palestine.’ - La douce mort een slach van Fantasia van Maurice Duwez. - Les dernières sonates pour piano de Beethoven (suite) door Joseph Ryelandt, - Un statuaire portraitisie, Thomas Vinçotte van P.L. verders musicibijdragen van Georges Systermans en Georges de Golesco. - Tusschen in ‘Versen’ van Pierrc Wuille, Martial Marcel en eene ‘Ode’ heel fijn gevoeld van Isi Collin.
Vooral opgemerkt het slot eener studie over ‘Henri de Régmes’ van Franz Ansel.
| |
Durendal. - Juli 1904. - VII.
Begint met het vervolg van Ryelandt's studie over Beethoven's laatste piano-sonaten. - Nog opgemerkt: Een hartelijk woord van Fierens-Gevaert over den even-hartelijken Fules Lagae. - Iets daarin trof bijzonder ons Vlaamsch hart: ‘La première fois que je vis l'artiste nous parlâmes à peine de sculpture. Il fit connaître les poètes de la West-Flandre et me lut des vers d'Albrecht Rodenbach. Verders een schoon gedicht ‘Le bon grain’ van Paul Mussche voor Valère Mabille.
Arnold Goffin geeft eene stevige bijdrage over ‘L'Art Vénitien’.
| |
| |
Van P.L. ‘L'exposition des primitifs français à Paris, waarin hij zegt ‘Flatteusement pour notre patriotisme, l'étalage réalisé à Bruges... à suscité des imitations et préparé les affirmations successives d'autres nationalités en leurs domaines analogues.’
R.v.B.
|
|