Jong Dietschland. Jaargang 6(1903-1904)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 194] [p. 194] Fides. ‘Mare vidit et fugit.’ Ik zeg U: Tart niet met uw lief gelonk het strakke van m'n wijde blikken, want palheid spreekt van vreugde die verzonk en moê zijn van het snerpend snikken. Ik sta bij U gelijk een vreemdeling met anderdaagsche doelsgedachten en, wat ik murmele U of wat ik luide zing, 't is aardig en betraand met klachten. O, Vita, priem die spottensblikken niet in dees m'n ziel en laat me lijden om 't onbegrepen blijven van mijn lied, mijn trillerslied voor 't lieve strijden. Zie, gindsche duinen staan zóo prachtig trotsch, met breeden monkel van verachting voor 't rollensmoede nijdig baargeklots verzot op dolle landsverkrachting. Gelijk die duinen wil ik vóor u staan, onwrikbaar, trots het wilde woeden der zee van leed en wánhopig getraan, en zal m'n ‘Houw en Trouw’ behoeden. Want, Vita, droom er nimmer van dat ik zou deinzen voor de lokkensbaren der wonnezee die meit in uwen blik in spottend en fluweelig staren. [pagina 195] [p. 195] Ik wil die monkelende duine zijn: - mijn fierheid is niet uitgetorden, al ben ik droog geweend van zielepijn en immer voort ontgoocheld worden. - Want grooter blijft ons liefde dan ons smart en ongekend het armenvouwen en 't lijdzaam dragen met vergetershart van schandevolle neêrlaagsrouwen. Trots al het plichtenlood op mijnen wil en 't ijs van mijne ontgoochelingen, wil ik niet sterven met een' wanhoopsgil, al zal ik nimmer zege zingen. 18/xi/03 Roel van Branden. Vorige Volgende