Jong Dietschland. Jaargang 5(1902-1903)– [tijdschrift] Jong Dietschland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 248] [p. 248] Het Maïs. Groenend bosch van maïsplanten, 'k zie in 't veld u geren staan, en op al uw stijve stengels 't bloeisel weg en weder slaan. Geren zie 'k uw blaren die om en om den knoop ontspringen, slaande, 'lijk een duif die sterft klappert met heur slappe zwingen. Geren hoor ik 't stille ruischen, als de wind die blaren streelt, en van hot naar har, en zingend om uw slanke stengels speelt. 't Staat een goede snede er op! meissen toe, er door geslagen met uw sikkel, en van 't groen heel der arm vols weggedragen. Op heur knieën zit ze, en 't maïs sist en schrakelt waar ze kapt, reuzlend, of omtrent er iemand in zijn zijden kleeren stapt. Drij, vier hoopen, en genoeg voor van avond afgeslagen, [pagina 249] [p. 249] zingend kruidt ze 't nu, en fier, stalwaarts op den korrewagen. 't Horenvee, dat staat te loeien, lekkebaarden zal het, en smikkelen met zijn breede lippen, als men 't voorwerpt op de ben. Schuimend zal en dik gezaand, dan het melk uit de uiers springen, en de landman 't ziende, zal blij zijn, en van blijdschap zingen. Zingen zal hij, en den Schepper danken, Die die maïsplant, ook heur zoete zap laat zuigen uit het mager Kempenland. 24 September 1902. K. Jozef. Vorige Volgende