| |
| |
| |
Kaatsen.
DE lang verwachte Zondag brak eindelijk aan en voor meer dan één was de dageraad het einde van een slapeloozen nacht. Slechts enkelen hadden tijd om naar de kerk te gaan; alle deelnemers moesten zich oefenen, slagborden probeeren, stokken beproeven; de overigen moesten hun een hand toesteken, en de wijven moesten het noenmaal ten minste een half uur vroeger gaar hebben dan gewoonlijk: een zware taak voor zulke die vleesch te koken hadden, dat drie jaar in de schouw had gehangen en voortkwam van een koe, die, was zij een vrouw geweest, vast en zeker haar gouden bruiloft zou hebben bereikt.
Intusschen, al bleef het vleesch ook een soort van middelmatig zoolleder, heden nam het niemand kwalijk, en eenieder voelde zich gelukkig nu hem eindelijk niets meer van den namiddag scheidde waarop de eer van het dorp voor kinderen en kleinkinderen zou worden bevestigd.
Het vastgesteld uur had nog lang niet geslagen, toen men er reeds eenige met hun gerief op de schouders naar de vergaderplaats zag trekken en stokken en slagborden van hand tot hand zag gaan om zorgvuldig te worden | |
| |
onderzocht. De kleine bengels drongen nieuwsgierig dichter bij en zwaaiden ijverig de stokken en beslisten met zeer gewichtige gezichtsplooi welk slagbord best in in de hand paste; de oudjes echter stonden schijnbaar onverschillig op straat, het korte pijpje eigendunkelijk in den mond, de handen in de broekzakken, en sprekend van weer en zaaitijd. Eindelijk brak men op, de jubelende jeugd vooraan: met zalige gezichten zij die een slagbord of een stok mochten dragen, knorrend en twistziek zij die ledigerhand moesten meeloopen; koen en verwaand volgden op half militairen stap de kampers, - hier en daar waagde er ook wel een, wanneer hij een meiskensgezicht ontwaarde dat hem niet onverschillig was, een lamlendigen sprong -; achteraan slenterden, als in half zelfvergeten, de oudjes, en de eene maakte den andere wijs dat hij naar zijn akker moest; men had hem gezegd dat de slekken woest spel maakten in zijn rogge, en nu ging hij meteen onverlet eens zien hoe de jonge schavuiten hun spel verbrodden. Moest men hem gelooven, dan was er onder de jongeren niet één die de eer ver diende zijn schoenriemen los te maken - hij sprak van zijn jongen tijd -, en toch, beweerde hij, had hij er nog een half dozijn gekend, even zoo fel of nog feller dan hij. En toen het mansvolk het dorp uit was, hield het vrouwvolk raad, wat voorwendsel zij wel zouden kunnen vinden, om ook op de kampplaats te verschijnen of ten minste van verre toe te zien. Zoo zonder komplimenten den hoop achterna te schuiven dat durfden ze niet. Ei, het voorwendsel was spoedig gevonden. De jonge meisjes trokken op in lange rijen, hand aan hand, en fladderden om en | |
| |
weer, tot ze midden onder de jongens zaten; andere, iets ouder, beschreven langzaam een wijden kring om de plek en vatten op behoorlijken afstand op een klein heuveltje post, waar ze wijd en zijd konnen gezien worden; en het eene moedertje na het andere trappelde na met een kind aan de eene, een rosmarijntak in de andere hand en zei aan wie het ontmoette: dat ze er willens nillens ook nog heen moest, dat het kleintje haar niet gerust gelaten had. Het wou ook zien, hoe broer kon kaatsen, had het gezegd.
't Was een heerlijke herfstdag, heldere lucht en groene velden; enkele schaapjes gingen aan den hemel, heele benden graasden op aarde en een liefelijke warmte lag op menschen en dieren, die zich zoet behagelijk uitstrekten in 't groene gras in de helle zonne.
Ginder, op een uitgestrekte weide, kwamen de partijen samen en bereidden zich tot dat spel, dat honderdmaal schooner en duizendmaal nationaler.is, dan het muilentrekkend komediespelen, dat het lichaam niet oefent, waaraan zich de ziel geen deugt doet, dat een ellendige naäping is en gelegenheid geeft tot lanterfanterij en liederlijkheid.
Het gunstigste standpunt werd uitgezocht: de zon op den rug van de keerders. De spar, waar de bal met den stok moest afgeslagen worden, werd zorgvuldig zóó geplaatst dat geen donkere achtergrond het opstijgen van den bal verborg, dat deze, van 't oogenblik dat hij den staak verliet in vrije lucht kon worden waargenomen. Waar men dit niet in acht neeemt of de dag wat somber is en de slager den bal met een korten, krachtigen stoot opgeeft, daar vliegt hij met zulke snelheid dat hij niet | |
| |
bespeurd wordt vooraleer hij een der tegenpartij erg kneuzend tegen den kop bonst of met dof geluid nevens den een of anderen te gronde ploft. Daarom hebben ook zij die vooraan staan in het perk de taak, den bal, zoodra ze hem gewaar worden, met handen en slagborden aan de achtersten te toonen, en alom schalt dan de angstige kreet: daar daar, daar daar, hier hier!
Lang duurde het, eer de spar behoorlijk in den haak stond, eer het perk afgeteekend was, zooals het moest, eer de voorwaarden van het spel waren vastgesteld en er geloot was wie er moest opslaan. Elke partij zocht haar werkelijk of gewaand voordeel, en 't was genoeg dat de eene iets voorsloeg, opdat de andere, iets verdachts vermoedende, hardnekkig weigerde. Dan krakeelde men tot de ouderen er tusschen kwamen, den eenen of den anderen op zijde tot zich wenkten, hem iets in 't oor vezelden, dat gewoonlijk hier op neerkwam: dat men een baarsken moest uitwerpen om een snoek te vangen.
't Was reeds over den tweeën, toen de spelers in het perk traden, en zich verdeelden. Aan den spar klonk de kreet: ‘Wilt ge hem?.. Uit het krijt kwam het antwoord: Geef maar!’ Daar trad een slager snel toe, haalde zijn zwier, liet zijn stok neerzoeven en hoorbaar den spar raken... Alle harten klopten, alle monden gaapten, alle oogen keken in sidderende spanning naar den bal, zochten hem in de lucht, zagen hem nergens; en terwijl alle oogen uit de hoofden puilden, dreunde er een tweede slag: daar vloog de bal hoog over het perk weg, werd te laat ontdekt en maakte één. De eerste slag was een geveinsde geweest.
| |
| |
Ik wil nu niet voortgaan zooals ik begonnen heb, niet den loop van geheel het spel verhalen, hoe dikwijls men overhoop kakelde over vermeend of werkelijk gezeur, hoeveel keer men de vuist onder malkanders neus hield, hoe de bejaarden scheidsrechter spelen moesten, hoe men middelde van beide zijden en de jongeren zich voegden, schoon dikwerf ongewillig; hoe de ouderen zich niet wachten konden praktisch onderrichtte geven, een slager toe te roepen: ‘Meer naar voren!’ of ‘meer naar achter!’ en tot de keerders: ‘Ge moet u verder van malkaar houden, en uw slagborden niet te vroeg werpen, dat deugt niet.’ Noch wil ik in 't lang en in 't breed beschrijven, hoe allengskens een dichte krans van toeschouwers de spelers omving; hoe de oude moederkens met kloppend hart aan het spel deelnamen; hoe de meisjes sidderden van angst of vreugde, elken keer hun geliefde den bal opsloeg of keerde; noch hoe de bengels van Aardappelhoven en Brandewiel elkander boosaardig kwollen en ten slotte jammerlijk afranselden, totdat de moeders en zusters hen uiteenrukten, terwijl de vaders en broeders het niet de moeite waard achtten tusschen te komen. Niets van dat alles wil ik vertellen, maar enkel dit nog zeggen, dat de Aardappelhovenaars verloren; wel is waar slechts op éen na, maar toch verloren. Ze keven wel geweldig eer zij het gelooven wilden; beproefden alle listen en knepen; mochten werkelijk nog eens een bal opslaan, dien de tegenpartij reeds gekeerd had; stieten een bal, die binnen 't krijt gevallen was buiten, en raapten hem eerst buiten op en een oud Brandewieler die dichtbij stond en loos weg een oog in 't zeil | |
| |
hield, streden zij het dan af: maar het baatte niets, ze moesten zich eindelijk verloren geven. Ze waren dwars en hielden de beslissing van het noodlot voor alleronrechtvaardigst, daar ze toch klaarblijkend het best hadden gespeeld, en hier en daar was er een die zich niet weerhouden kon een anderen door te steken dat hij slecht had opgeslagen of een bal in 't keeren gemist. De ouderen verlieten brommend de plek en beweerden dat ze het al lang hadden voorzegd dat het zoo komen zou; in hun tijd ging dat heelemaal anders; zij hadden dikwijls om prijs gekaatst, maar zóó ellendig hadden zij nooit gespeeld. En de vrouwen en meisjes gingen ook met lamme beenen huiswaarts en zeiden: ‘Dat zij verliezen, dat kan ons nog weinig schelen, indien er maar naderhand geen geharrewar van komt, maar we vreezen dat ze zonder vechten van malkaar niet zullen scheiden.’ - ‘Ba! wat is dat’ antwoordde daarop een oud woesterik. ‘ik ben er ook dikwijls bij geweest als er gevochten werd, en ik heb er toch nooit mijn leven bij gelaten.’
Uli had zich braaf geweerd, en toch was er een boerenzoon, die den bal meer dan eens had laten voorbijvliegen, die hem verweet dat hij de schuld was van 't verlies. Dit en het uitzicht, zoo op een ommezien twee of drie frank kwijt te raken maakte hem korzel en gebeten: ‘Ik geloof dat ik niet zal mee gaan om te drinken’, zei hij, ‘ik geef er niet om en wat meer is, ik moet thuis de beesten voederen, de pachter zal weg zijn, dat er iemand mijn aandeel betale, ik zal het hem teruggeven.’ Maar daar antwoordde men hem: ‘Zoo niet geboerd! Gij hebt het helpen verspelen; nu moet gij het ook helpen betalen, en bij de | |
| |
anderen blijven, er kome van wat wil. 't Ware nog schoon moest iedereen nu naar huis gaan om onder moeders voorschoot te sluipen.’ Uli moest mee, ontevreden over zichzelf en over de gansche wereld. Heimelijk had hij gehoopt, weer eens ferm te kunnen drinken op andermans kap, nu ging het omgekeerd.
't Was voor de Aardappelhovenaars waarlijk een harde noot, zoo van hun overwinnaars als 't ware in triomf naar een uitgekozen herberg te worden geleid en op dien tocht de vroolijke gezichten van de Brandewielsche wijven en meiskens te zien, en te moeten hooren: ‘Dat hadden we toch niet gedacht dat ons volk zoo goed kon kaatsen; van nu toch geen enkelen bal door te laten, hoe hoog en hoe snel hij ook kwam afgevlogen!’ Zulke uitroepen moesten ze zich laten welgevallen; ze stelden zich nochtans daarbij zoo fier aan als 't mogelijk was, betaalden spotternijen met scheldwoorden en wanneer de meisjes hen schelmsch bekeken vergalden ze hun pret met liederlijken praat.
Onder het wijndrinken in de herberg flakkerde het verborgen vuur hoe langer hoe hooger op. Prikkelwoorden vlogen heen en weder en meer dan één vuist werd uitgestoken en meer dan één flesch als werptuig vastgepakt. Maar nog kwamen de ouderen er bemiddelend tusschen, brachten de jongeren tot bedaren en drukten hun op het hart, toch niet de eersten te beginnen; maar vingen de anderen aan, dan moesten ze zich verwêren als duivels en geen genade geven. Doch immer meer steeg ook bij de ouderen de wijn naar den kop. Ze begonnen te vertellen van vroegere tijden, hoe ze daar en daar gevochten hadden dat het bloed door de karresporen liep, | |
| |
hoe al de menschen uit hun huis kwamen gesprongen alsof het alarm geklept had, en hoe ze alles hadden overmeesterd. De Aardappelhovenaars wreven de Brandwielers onder den neus, hoe dikwijls zij hen verjaagd, afgedorscht en afgekluppeld hadden. De Brandwielers voerden iets anders aan en voornamelijk den dag van heden: ‘En hebt ge verloren zoo hebt ge geen reden om zoo preutsch te zijn; alleman heeft vandaag kunnen zien wie de beste spelers zijn.’
En de eene begon dan den andere te herinneren dat hij hem, hij wist wel waar, in de beek had gestampt, of door een mestpoel gesleurd, of met een tuinpaal getrakteerd dat hij op den grond bleef liggen als een kalf. En de andere stak dan de vuist op en wou eens zien wie er vandaag de meester zou wezen. En de ouderen die te voren hadden afgeweerd, waren thans de ergsten geworden, en hier geraakte er een paar handgemeen, en daar drukten eenige oude pekens elkander tegen den muur, terwijl enkele kloeke mannen rustig achter de tafels bleven zitten en met bewonderensweerdig zelfbewustzijn op al dat gewoel neerkeken, slechts nu en dan een gewichtig woord latende vallen, zooals: ‘Hola daar, dat zou 'k niet doen’ ofwel ‘zet u neer, of ik zal u manieren leeren’, en hun woorden misten hun uitwerksel niet. Zij waren de koningen; elk kende ze en elk wist dat, als die eens opstonden, het den val van velen te beduiden had; maar zelden achtten zij het de moeite waard hun kracht in de weegschaal te leggen. Hun woorden gaven klem aan de bemoeiïngen van den baas, die ter wille van zijn tafels en stoelen, flesschen en glazen den vrede zocht te bewaren. | |
| |
De baas was een sterke kerel, zeer populair, die onbevreesd midden onder de vechters trad, ze vaneen scheidde, den eenen alhier, den anderen aldaar op een bank duwde indien zij wouden tegenstribbelen, en met machtigen arm al aan de deur smeet die zich niet wou voegen of stil blijven.
Den braven man stroomde het heete zweet van 't voorhoofd: zoodra hij ze hier vaneengetrokken had, gingen ze ginder elkander weer te lijf. Maar hij gaf den moed niet op en riep hoe langer hoe harder dat hij hier meester was en in zijn huis geen gevecht duldde; wie ‘met duivelsch geweld’ wou slaag krijgen, die moest maar buiten, daar was plaats genoeg en daar mochten ze van zijnen kant malkaar den kop afwringen. De vechtlustigen lieten het zich geen tweemaal zeggen. De eene verdween na den andere; de eene wou den andere gaan afwachten, en eer hij heel en gansch buiten was, hagelde het op hem slagen als van onzichtbare handen; hij had alle moeite van de wereld om zijnen kop te beveiligen en door stampen en stooten den vijand van zijn lijf te houden. Als ze het buiten zoo kletsen en bonken hoorden, wisten die van binnen met hun nieuwsgierigheid geen weg meer; ze stortten de deur uit en hingen zich ook aan den grooten, immer bloediger wordenden menschenklomp dien de vriendelijke sterren met een zachten glimlach beschenen, doch niet klaar genoeg verlichtten opdat de vriend zich had kunnen hoeden voor den slag van zijn vriend, en de vijand zijn vijand herkennen. Het ging er woest toe en van tijd tot tijd kwam er een, druipend van bloed, terug in de gelagkamer en zei dat hij ging kwalijk vallen, | |
| |
‘geef mij water’. De baas, die water wilde halen, kwam ook bloedend, met stukgeslagen flesch weder en zei tot de koningen die nog altoos aan tafel zaten: ‘Nu wordt het stillekensaan tijd, dat ge eens gaat zien wat er buiten omgaat; mij dunkt dat het bijkans erg genoeg is.’ De mannen maakten hun glas ledig, klopten hun pijpen uit, richtten langzaam hun reuzenleden op en gingen op hun gemak buiten. Ze hadden zich meer gespoed, indien men hen geroepen had om de vliegen van een peerd te komen wegjagen. Nu bleven ze staan, overkeken heel gerust het gewoel van al die menschen die op den grond overhoop lagen te vechten, en eindelijk zeide er een: ‘'t Dunkt me dat het gaat genoeg zijn; ge moogt nu al ophouden, anders zullen we u wat helpen.’ - ‘Laat zien, is 't gedaan?’ riep een andere, toen de strijd bleef voortduren. En meteen greep hij den eersten [dien] hij vóór zich had vast en slingerde hem ruggelings in een hoop volk waar hij als een kanonkogel dwars door vloog en ginder in, een haag bleef steken. De anderen grepen ook aan en het was merkwaardig om zien hoe de wildste vechters in den arm van een der koningen spartelden, als visschen in de hand van een keukenmeid, en op een amerij was het plein geruimd. Slechts nog hier en daar hoorde men hoe langer hoe verder slagen bonzen, vloeken klinken. Nu werden de gewonden opgeraapt en uitgewasschen, en onder 't geleide van de koningen zochten ze den weg naar huis.
Vertaald uit Uli der Knecht, roman van den Zwitser- | |
| |
schen predikant Jeremias Gotthelf, dien Das litterarische Echo, een Duitsch toonaangevend tijdschrift, onlangs met Styn Streuvels vergeleek.
J.D.C.
|
|