De sneeuwval.
In Nederland wordt men geteisterd door het water, in Italië door het vuur en in de Alpen door de sneeuw. 't Is alles even verschrikkelijk.
Eerst is 't een sneeuwklompje, zoo klein als de bal dien ge door 't school gooit, dat tegen den wand der rotsen zit; dan wordt het hoe langer hoe grooter, scheurt zich door zijn gewigt krakend los en rolt in wilde vaart langs berg en rots naar omlaag.
Op zijn weg neemt het alles mee. In den beginne was 't een klomp zoo groot als een ton, nu wordt het een massa als van een groot gebouw. Eerst rolde het traag en langzaam, nu vliegt en raast het voort, oneindig sneller dan de rapste spoortrein.
Beneden in 't dat zien ze dat schrikbarend gevaarte aankomen. Snel grijpt de vrouw 't jongste kindje en vliegt met man en kroost de hut uit. De schapen rennen wat zij kunnen om die naderende sneeuwmassa te ontkomen.
Ziet, hoe die boomen geknakt worden; hoe de arme hut bedreigd wordt en weldra aan splinters zal liggen.
Is 't niet ontzettend?
Zoo heeft ieder land zijn schaduwzijde. Zoo kan niemand zich verbeelden, als hij des zomers dat heerlijke Gelderland ziet, dat het water er des winters zoo spoken kan. Zoo zou men niet gelooven, als men in die heerlijke Alpen vertoeft, dat zoo'n sneeuwval er zulke verwoestingen kan aanrigten, en wouden en dorpen in zijn vaart vernielen. Ieder land heeft het zijne. Toch zal de alpenbewoner evenmin met u willen ruilen als gij met hem. Waarom? Omdat de gehechtheid aan't land waar wij geboren zijn, ons ingeschapen is.