| |
| |
| |
Jeroen Dera
Handvatten voor het ongrijpbare. Beweging, contrast en stilstand in de poëzie van Piet Gerbrandy
Over Vlinderslag van Piet Gerbrandy
De erfenis van Claudianus, of de dichter als zeedier
In 2009 verdedigde Piet Gerbrandy aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn proefschrift De gong en de rookberg: intrigerende materie van H.H. ter Balkt en Jacques Hamelink. Aan de dissertatie voegde de dichter, criticus en classicus een reeks stellingen toe, waarvan er één expliciet betrekking heeft op de omroeper van oproer aan wie Gerbrandy het eerste deel van zijn promotieonderzoek wijdde. Die stelling luidt: ‘H.H. ter Balkt betrekt zijn lezers bij het ontstaan van zijn gedichten.’ Het is een these die op het eerste gezicht wellicht wat flets oogt, maar feitelijk kiest de promotus hier zijn positie in een breder gevoerd literatuurwetenschappelijk debat: in hoeverre kan ook de lezer beschouwd worden als de maker van een literaire tekst, in casu een gedicht? Wie die vraag bevestigend beantwoordt, relativeert in zekere zin het belang van de auteur: literatuur krijgt immers pas betekenis in de interactie tussen zender en ontvanger, en daarbij heeft de laatste niet per definitie minder in te brengen dan de eerste.
Het bedoelde vraagstuk over de rol van auteur en lezer bij de betekenisproductie van een literaire tekst loopt als een rode draad door het twintigste-eeuwse denken over literatuur. Afgaand op Gerbrandy's met de Jan Campert-prijs bekroonde bundel Vlinderslag (2013) is de discussie echter al eeuwen oud. In het centrum van die lijvige verzameling gedichten is namelijk een laat-antieke dialoog opgenomen, die blijkens de verantwoording ‘met grote zekerheid is toegeschreven aan de Noord-Afrikaan Macrobius Ambrosius Theodosius, de auteur van Het feest van Saturnus en Commentaar op de droom van Scipio.’ Het is een tekst die in hoge mate poëticale trekken vertoont. Aan het woord zijn Macrobius en Rutilius Namatianus, van wie de laatste bekendstaat als een van de laatste dichters van
| |
| |
het voorchristelijke Rome. Zij spreken over de vierde-eeuwse literator Claudianus, die op zijn beurt een discussie heeft met de adellijke vrouw Serena en de politicus Symmachus. Op een gegeven moment komt een epigram van Claudianus ter sprake, waarvan de dichter gevraagd wordt de betekenis uit te leggen, met name waar het de interpretatie van het woord ‘kristal’ betreft. Daarop stelt Claudianus:
In een van zijn meest verontrustende verhalen tracht Narcissus zijn geliefde te kussen, niet beseffend dat hij zichzelf zoekt en dat deze liefde fataal is. Ik denk dat de lezer van het kristal ook een Narcissus is. Ieder herkent slechts zichzelf in wat hij leest. En wie in zichzelf doordringt, is ten dode opgeschreven.
Claudianus benadrukt hier - evenals Gerbrandy in de stellingen bij zijn proefschrift - de beslissende rol van de lezer bij de interpretatie van poëzie. Feitelijk antwoordt hij dat het niet ter zake doet wat het kristal volgens hem betekent: het is aan de interpreet om dat uit te maken. Die moet zich daarbij echter wel realiseren dat hij niets dan zijn eigen subjectiviteit heeft om tot een oplossing te komen - en in die zin is interpretatie een heikele (volgens Claudianus zelfs levensgevaarlijke) aangelegenheid.
Het is moeilijk uit te maken in hoeverre Gerbrandy zich identificeert met deze visie van een poëet uit de Late Oudheid. Vast staat wel dat Claudianus een belangrijk interpretatiekader voor Vlinderslag vormt, aangezien het motto van de bundel uit diens Carmina minora afkomstig is: metuendus ab imis emicat horror aquis - ‘vreeswekkend vonkt van onder uit het water een verschrikking op’. De regels verwijzen naar een sidderrog, die eveneens ter sprake komt in de dialoog met Serena en Symmachus. In Claudianus' optiek belichaamt de vis ‘een wezenlijk aspect van het dichterschap’: zoals de sidderrog het bloed van al wie hem aanraakt doet stollen, zo verlamt goede poëzie al wie haar leest - de dichter incluis. Het is een vergelijking die Gerbrandy op het lijf geschreven is, zo kan men ook afleiden uit zijn essaybundel Omroepers van oproer: breekijzers in taal (2006). Daarin schrijft de dichter-criticus immers
| |
| |
over de totale overrompeling die poëzie bij wijze van schok teweeg kan brengen: ‘Een goed gedicht doet een appèl op onze totale persoonlijkheid. Hoe krijgt de poëzie dat voor elkaar? Door te verleiden, wakker te schudden, te tonen, te overreden en te overrompelen.’
Opvallend aan die laatste poëticale uitlating is de sterke nadruk die Gerbrandy legt op het effect van poëzie, meer dan op haar vorm en inhoud. Ook hier toont de dichter zich met andere woorden sterk lezer-georiënteerd. Toch is dat maar de helft van het verhaal, want een gedicht kan alleen een stroomschok geven als zijn maker de talige draden op de juiste manier spant. In dit essay wil ik laten zien hoe die bespanning in Vlinderslag werkt, zodat aannemelijk wordt dat Gerbrandy zich in deze bundel inderdaad als elektrocuterend zeedier manifesteert. Liever dan als sidderrog omschrijf ik de dichter daarbij als zeeanemoon (vergeef me de biologische misstap), vanwege het delicate web waarin ik als lezer verstrikt raakte. Zo redenerend ben ik natuurlijk niemand minder dan Narcissus, die in zijn poging het kristal te doorgronden slechts zichzelf herkent - maar volgens mij is dat precies de positie waar Gerbrandy ons hebben wil.
| |
Autonome boventonen
In het openingsgedicht van Vlinderslag geeft Gerbrandy zijn lezers onmiddellijk enige handvatten om de bundel mee te lijf te gaan. Het betreft een prozaïsch gedicht dat met de volgende strofe begint:
Er moet een begin zijn. Een opening in wat nog open lag. De lichtste zweem van een handeling volstaat. Iemand ziet iets. Een onopvallend gevederde zangvogel klapt tegen een ruit. Een vrouw staat op en loopt naar buiten. De kamer vult zich met wind en de geur van gras. Of met rook. Meer hoeft er niet te gebeuren om het gaan op gang te helpen waarna de woorden vanzelf tevoorschijn flitsen en hun gelid vormen. Waar ze ook vandaan komen - niet uit wat voorvalt.
| |
| |
Hier is expliciet sprake van de beginsituatie van een verhaal, waarin vooralsnog heel weinig gebeurt: een vogel klapt tegen een ruit, waarop een vrouw opstaat en naar buiten loopt. Zo mager als deze narratieve oogst is, zo interessant is de strofe op metaniveau. In de ‘onopvallend gevederde zangvogel’ zouden we immers een verwijzing naar de nachtegaal kunnen lezen, die via Keats onlosmakelijk verbonden is geraakt met dichters in een romantische traditie. Zulke gevoelslyriek hoeven we in Vlinderslag kennelijk niet te verwachten: het gaat hier om woorden die ‘vanzelf tevoorschijn flitsen en hun gelid vormen’ - poëzie in de autonomistische traditie, dus, waarin de taal primair op zichzelf staat en niet voortkomt uit ‘wat voorvalt’. Het is dan ook niet de dichter wie de woorden ingefluisterd worden: de ‘wind’ - een typisch symbool voor de inspiratie - doet hier pas zijn intrede als de vogel tegen de ruit is geklapt.
Uit de openingsstrofe van de bundel blijkt kortom een fascinatie voor de kracht van de taal, die eenmaal op gang gekomen moeilijk te stoppen valt. Over de essentie van die taal doet het gedicht nog een andere uitspraak:
Het openingsakkoord bepaalt hoe het web van boventonen zich zal ontvouwen. Het akkoord en het tempo waarin de eerste drie vier stappen elkaar opvolgen. Een rudimentaire melodie is aardig om het proces aan de praat te krijgen maar het gaat om het ritme in de boventonen. Die vormen het eigenlijke verhaal.
Wederom springt de poëticale oriëntatie in het oog: het ‘openingsakkoord’ slaat immers op het gedicht zelf. Cruciaal voor de benadering van Vlinderslag - dus om het ‘eigenlijke verhaal’ goed te kunnen duiden - is ‘het ritme in de boventonen’, zoals dat door dit openingsakkoord in gang is gezet. Op dit vlak wordt Gerbrandy wat duister, want wat betekenen die boventonen precies? Het lijkt mij dat we de metafoor ‘poëzie is muziek’, zoals die door het ‘openingsakkoord’ wordt opgeroepen, hier door moeten trekken. De taal wordt in dat geval voorgesteld als het instrument waarvan de dichter zich bedient - de klassieke lier, zogezegd. Wie een muziekinstru- | |
| |
ment bespeelt, produceert in natuurkundige zin altijd samengestelde tonen, die uit een grondtoon en verschillende boventonen bestaan. De grondtoon bepaalt de toonhoogte van het geluid, maar die is voor Gerbrandy niet zo interessant: hem gaat het om de boventonen, die beslissend zijn voor de klankkleur (en dus de eigenheid) van het instrument. Anders geformuleerd: het is het ritme van de boventonen dat de unieke zeggingskracht van het talige instrumentarium bepaalt, waardoor we het kunnen afgrenzen van andere manieren van taalgebruik.
Wie het eerste gedicht uit Vlinderslag programmatisch leest, stelt dus vast dat Gerbrandy de taal zo wil gebruiken dat ze letterlijk en figuurlijk de boventoon voert. Dat is een ambitieus uitgangspunt, maar het blijkt de dichter nog niet genoeg. Het slot van de openingscyclus ‘noorderlicht’ begint namelijk aldus:
Zinnen schrijven waarvan je alleen de boventonen hoort. Waarvan de afzonderlijke woorden tijdens het lezen zonder geheel onhoorbaar te worden de specerijen in de stoofpot zijn. De knechten van de renner in het geel. Handvatten voor het ongrijpbare.
Blijkbaar gaat het in de poëticale inzet van Vlinderslag om méér dan een singuliere klankkleur. De dominantie van de boventonen wijst ook op de wens poëzie te schrijven die als geheel uitstijgt boven de som der delen. De bouwstenen van goede gedichten zijn volgens Gerbrandy zoals kruiden in een stoofpot: hun karakteristieke smaak is niet te identificeren, maar zonder hun aanwezigheid zou het geheel een culinair niemendalletje worden. De dichter streeft daarom een explosieve leeservaring na die ontstijgt aan ‘dat wat er staat’. In een dergelijke taakopvatting lijkt ‘onvatbaarheid’ mij een kernwoord. In de eerste plaats slaat het op datgene wat de dichter onder woorden probeert te brengen: niets minder dan het ongrijpbare of het sublieme. In de tweede plaats is het de uitwerking van de boventonen op de lezer die niet te vatten is: hem of haar rest niets anders dan de opgeroepen affecten te ondergaan.
| |
| |
| |
Tussen de tentakels
Op dit punt keer ik terug naar het beeld van de dichter als zeeanemoon. Met de ambitieuze gelaagdheid van de besproken strofen vervult Gerbrandy een belangrijke, zo niet cruciale randvoorwaarde om zijn lezers in zijn tentakels te lokken, maar daarmee is nog niet opgehelderd hoe de beslissende steek precies werkt. Mijns inziens schuilt het pulserende van Gerbrandy's poëzie in de eerste plaats in het bijzonder beweeglijke karakter ervan. Dat blijkt al uit de manier waarop Vlinderslag is opgebouwd: Gerbrandy kiest - op één cyclus na - voor een stramien waarbij op de linkerpagina een prozagedicht staat en op de rechterpagina een lyrisch gedicht in vrije verzen. Die afwisseling, die in verband gebracht zou kunnen worden met het ‘ritme in de boventonen’ dat de dichter nastreeft, geeft de bundel onmiskenbaar een dynamisch effect. Iets gelijksoortigs speelt op het niveau van de bladspiegel van de lyrische gedichten: daarin wordt meestal niet gewerkt met links uitgelijnde verzen, maar is vaak sprake van meerdere regels die (al dan niet trapsgewijs) inspringen.
Ook inhoudelijk wordt opvallend vaak aan beweeglijkheid gerefereerd. Het narratief dat zich in de prozagedichten ontvouwt, handelt over een mannelijke ik-figuur die de vrouw achterna reist die in het openingsgedicht haar huis verlaat. Er wordt gefietst, gezwommen, getreind en vermoedelijk ook gecopuleerd - het is met andere woorden de (voort)beweging die de handelingen in de prozagedichten bepaalt. Met stasis kan Gerbrandy maar moeilijk uit de voeten, terwijl hij de ongetemdheid koestert. De dichter noemt de billen van de achtervolgde vrouw bijvoorbeeld ‘weerloos’, omdat zij ‘geen invloed heeft op de wijze waarop zij bewegen’ - en juist daarin schuilt hun esthetiek. In de indrukwekkende reeks ‘klei’ worden vervorming en metamorfose gecelebreerd, onder het mom: ‘Dat is een goed teken. Je bent van klei die kneed- / baar is gebleven.’ En in de cyclus ‘brug’ schrijft Gerbrandy:
Hier zeilen meeuwen om ons heen en zelfs onder ons door. Ook zij lijken geen doel voor ogen te hebben maar zij blijven tenminste
| |
| |
in beweging. Drijven op de wind doet hun genoegen. Of zweven zij slechts omdat staan erger is? Staande meeuwen wekken zelden een ontspannen indruk. Zij wachten tot het over is. Tot het weer gaat waaien tot het stormt.
Naast de sidderrog blijkt ook de meeuw een object van identificatie in Vlinderslag. Meer dan de vis fungeert de zeevogel daarbij als antipode voor de mens, die in doelloze situaties juist bewegingloos wordt. Het is een kritische noot aan het adres van de mensheid die Gerbrandy vrij en passant kraakt. Liever dan expliciete statements te maken arrangeert de dichter dan ook subtiele contrasten, waaruit de lezer zelf zijn conclusies mag trekken. Een zeer belangrijke rol daarbij spelen de cursieve regels die Gerbrandy onder zowel de prozaïsche als lyrische gedichten geplaatst heeft. Het zijn vaak algemene levenswijsheden of zinnen uit een reclame- of beleidsachtig discours: ‘Eenmaal vastgestelde regels moeten natuurlijk wel gehandhaafd worden’, ‘Het beheer van erfgoed is geen sinecure’, ‘Er is bij overheden en in het bedrijfsleven terecht veel aandacht voor integriteit’. Op de achterflap van de bundel wordt in dit verband gesproken van ‘een nuchtere commentator die maatschappelijke trends signaleert’, maar daarmee wordt het effect ervan wat mij betreft tekortgedaan. Neem het volgende lyrische gedicht:
Kaper test voor vlucht over nachtelijk water zijn steunkous:
liever geen trombose in zo'n cockpit.
Professor dekt zich in tegen hoongelagen.
Ripper rukt zich voor het rippen af.
Ik verzeker mij tegen een risico te sterven.
Jij houdt rekening met administratiekosten.
Wij boeken een ruime kamer zonder ontbijt.
Bepaalde dieren graven zich tijdig in.
Boom keert zijn hete sapstroom voor het vriest.
Teneinde uitwaaiing te voorkomen
plaatst men wakende kaarsjes in glazen huisjes.
| |
| |
Omdat u nee kunt zeggen vraag ik niets.
Ik bedenk al mijn antwoorden zelf en ze leken op ja.
| |
Solidariteit moet uiteraard wel betaalbaar blijven.
Zoals in veel gedichten in Vlinderslag is het verband tussen de cursieve regel onderaan en de rest van het gedicht nogal losjes. Voor mij schuilt het commentaar dan ook niet zozeer in de zin zelf, maar meer in de botsing tussen de door Gerbrandy gehanteerde registers. In het lyrische gedeelte is de eerder gesignaleerde dynamiek duidelijk aanwezig: niet alleen in de versificatie, maar ook in de veelvuldige perspectiefwisselingen, de foregrounding van zelfstandige naamwoorden door het weglaten van lidwoorden, en de vertakking van betekenis in ambigue passages (de ‘vlucht over nachtelijk water’ is tegelijkertijd een vluchtroute en een overtocht, terwijl ‘Teneinde uitwaaiing te voorkomen’ zowel op de kaarsjes kan slaan als op degenen die ze aansteken). Die beweeglijkheid van de taal ontbreekt in het cursieve ‘commentaar’ echter geheel, waardoor het nogal schril afsteekt tegen zijn lyrische tegenstem. Die magerheid van het register leidt ertoe dat ook de inhoud van de zin minder gewicht krijgt: de ambtenarentaal wordt hier door de poëtische boventoon overstemd.
De dominantie van de poëtische stem volgt niet alleen uit de formele tegenstelling tussen de registers, maar ook uit een contrast op inhoudelijk niveau. Het lyrische gedeelte van het gedicht behelst een opsomming van figuren en organismen die een mogelijke verkeerde afloop (van hun leven, carrière, financiële stabiliteit, hoop of daad) proberen te bezweren. Zij houden met andere woorden een ideaal overeind - of dat nu lovenswaardig of verwerpelijk is - en verzetten zich tegen een toestand waarin achteruitgang of stagnatie optreedt. In de cursieve regel zien we juist hoe het ene ideaal, namelijk solidariteit, het uiteindelijk moet afleggen tegen de wens de economie gezond te houden. Zo bezien maakt het politieke register zonder enige discussie - niet voor niets schrijft Gerbrandy ‘uiteraard’ - korte metten met utopisch denken, waar het lyrische register juist de mogelijkheid biedt een ideaal in stand te houden.
| |
| |
In zijn Omroepers van oproer schrijft Gerbrandy:
Literatuur, kunst en filosofie zijn vrij - ze hoeven niks, ze mogen alles. Maar juist die vrijheid legt hun de plicht op een tegenwicht te bieden aan alles wat voos, dom, lelijk, of alleen maar leuk is. Ze moeten ons steeds opnieuw leren kijken, denken en spreken.
In Vlinderslag voegt de dichter de daad bij het woord: door het vernuftige spel dat hij speelt met verschillende stemmen - niet voor niets is de ondertitel van de bundel ‘een beurtzang’ - legt hij de holheid van het maatschappelijke discours bloot. Het is in die ongrijpbare ruimte, verborgen tussen de tentakels, waar de zeeanemoon mij stak.
| |
Vallen in vlinderslag
Wat Vlinderslag intussen dubbel intrigerend maakt, is dat Gerbrandy zelfs zijn eigen preoccupaties ondermijnt. De gesignaleerde hang naar beweeglijkheid, bijvoorbeeld, wordt doorbroken in een gedicht waarin een rijdende trein plots stil komt te staan. Buiten gaat ‘getuige de vlucht van de meeuwen’ het leven gewoon door, maar in de coupé niet: ‘Hier is nu alles mogelijk.’ Ook een dergelijke stilte wordt door Gerbrandy gevierd: zijn poëzie is weliswaar in hoge mate een retorische wervelstorm, maar tegelijkertijd is ze een vorm van verzet tegen de razende tijdsdruk die ons dagelijks bestiert. Poëzie vraagt immers om tijd en toewijding: geen hapklare brokken, maar moeilijk doordringbaar kristal.
Het is het beeld van de vlinderslag dat de noodzaak van dynamiek en rust in zich verenigt. In het slotgedicht van de bundel wordt een ‘je’ aangesproken (zowel de achtervolgde vrouw als de lezer?) die een te volgen koers moet bepalen en daarbij moet kiezen tussen verschillende manieren van zich voortbewegen door het water: ‘Je kunt vrij / kiezen tussen kruipslag schoolslag en vlinderslag. Opteer je voor / de laatste dan raken je zachte maar krachtige armen snel uitgeput. / Je kunt altijd op je rug gaan liggen om uit te rusten. De zee wil / veel dragen tot het zinkt.’ Het lijkt me duidelijk dat
| |
| |
Gerbrandy voor de vlinderslag kiest: niet alleen is dat technisch gezien de moeilijkste slag, maar ze staat ook garant voor de grootste intensiteit en het meeste spektakel. Dat daarbij uiteindelijk verzuring optreedt, is een keerzijde die de dichter graag accepteert: de momenten van rustig dobberen zijn hem ook veel waard.
Bovendien weet Gerbrandy dat verzuring ook in symbolisch opzicht onvermijdelijk is: uiteindelijk zinkt eenieder. Het loont in die context de moeite het motto van Claudianus nog eens te memoreren: ‘vreeswekkend vonkt van onder uit het water een verschrikking op’. Mijns inziens kan die regel ook gelezen worden als: onder het rimpelende wateroppervlak houdt zich iets schuil wat ons vroeg of laat komt halen. In die wetenschap kun je maar beter als sidderrog (of zeeanemoon) ten onder gaan. Met een beetje geluk treffen de golven van je vlinderslag dan opnieuw een Narcissus, die zich compleet in het wateroppervlak verliest.
|
|