Jan Campert-stichting Jaarboek 2012
(2012)– [tijdschrift] Jan Campert-stichting Jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
Een soort mistSlapen. Ontwaken? Dromen. Eindeloos vallen. ‘En dat ging zo de hele nacht door: slapen, dromen dat we omlaaggingen, wakker worden, slapen, dromen dat we omlaaggingen.’ (Witte tongen) Soms smak je neer op een bodem maar die bodem blijkt een gat. Soms klamp je je vast aan een ladder en begin je te klimmen. ‘Ik was al eerder in een gat in de grond / en hoog op de hoogste ladder / maar de ladder was het gat en het gat was de ladder.’ (‘Nu’, H.H.) Je valt weer. Je kunt nooit uitmaken of je stijgt of daalt, of je razendsnel onderweg bent naar de verlossing of dat je juist traag omlaag gaat richting een langzame nederlaag. Je weet ook dat de verlossing en de nederlaag elkaar veronderstellen, dat de trap waarop je denkt te klimmen altijd buigt en draait en dat die de dubbele helix blijkt waaruit je zelf bestaat: ‘we zien hoe hij de zwaartekracht trotseert, opstijgt, helemaal vanaf de bodem, / hij bereikt de rand van het ravijn, opent zijn ogen en - / het zou kunnen dat hij onmiddellijk aan een nieuwe val begint.’ (‘Bij de val in het ravijn’, H.H.) Het enige wat helpt: blijven ouwehoeren, blijven zoeken en met dat eeuwige geouwehoer en gezoek contact proberen te vinden met een denkbaar maar onbestaand personage dat wel moet luisteren omdat alles deel van hem uitmaakt (voor het gemak: ‘God’) en iemand die misschien wel wil luisteren (‘de lezer’). Dat allemaal, terwijl je je er doorlopend rekenschap van geeft dat je aan het communiceren bent, dat je een dubbelzinnige zender bent die de waarheid ook niet altijd in pacht heeft maar desalniettemin compulsief op zoek is naar | |
[pagina 20]
| |
ontvangst. Dat allemaal en nog veel meer, de hele schijterij van het bestaan, in het volle besef dat het gegeven dat onze antwoorden twijfelachtig en tijdelijk zijn, niet wil zeggen dat we de grote vragen uit de weg moeten gaan. Is dit zoals ik het oeuvre van Wouter Godijn beleef? Ik denk het wel maar als ik schrijf over zijn werk, denk ik ook aan de manier waarop het personage John, de soldaat uit het eerste hoofdstuk van de curieuze roman De dood van een auteur die een beetje op Wouter Godijn lijkt (2007), zijn bestaan ondergaat: ‘Elk deel verraste hem en toch voelde hij dat er een verborgen samenhang was - dat de delen een geheel vormden. Maar waaruit die samenhang dan bestond, kon hij niet verwoorden. Integendeel: zodra hij dat probeerde, losten zijn gedachten op in een soort mist.’ Vandaar het mistige karakter van de eerste alinea's van dit essay dat - hiephiephoera! - een feestessay is. Dat is, beste Wouter, bevoorrechte lezer (hallo!), een fijne positie; in dit stuk hoef ik geen criticus te zijn maar mag ik nadrukkelijk mijn kritische bril, pardon, blik, laten varen om plaats te maken voor bakken vol lof verpakt als een tastend essay. Althans, ik ga er niet vanuit dat de Jan Campert-Stichting me gevraagd heeft om hopen stront over je uit te storten, hoe zeer het ook bij het scatologische karakter van je werk zou passen. Hopen stront als beloning, dat is niet wat de meeste mensen feestelijk vinden. Aan de slag! Sinds zijn prozadebuut Witte tongen (1997) is het oeuvre van Godijn een doorlopende en fundamentele bevraging waaraan niets of niemand ontsnapt. Hoe verhoudt de alledaagse morsigheid en banaliteit van de wereld zich tot de onstoffelijke geest? Hoe kunnen we goed leven als het kwaad ook bestaat? Hoe verhoud je je tot een hogere instantie als God denkbaar is? Is de mens in staat om ooit wezenlijk met een ander (mens, pizza, God) samen te vallen of vallen we allemaal altijd alleen? Dit zijn klassieke vragen die in mijn proza clichématig overkomen maar de antwoorden die Godijn formuleert zijn daar juist het tegendeel van: origineel, levendig, lyrisch en altijd zelfbewust. Hoe H.H. de wereld redde (2012) is een bijzonder rijke bundel waarin Godijn de grote thema's die zijn hele | |
[pagina 21]
| |
werk beheersen, opnieuw oppakt en krachtiger dan ooit in taal weet te vangen. In dit essay wil ik doen wat Godijn in zijn werk ook doet en waar het essay bij uitstek geschikt voor is: proberen te begrijpen, zonder de immanente beweeglijkheid van deze literatuur uit het oog te verliezen en met in het achterhoofd het motto van Mark Boog. | |
De drek in het diepst van zijn gedachtenEen van de interessante aspecten van Godijns dichterschap is zijn ambigue houding tot het op de romantiek teruggaand ideaal van de briljante dichter-verlosser die door zijn gedichten aan het sublieme kan raken en zo nader tot God komt of God zelfs vervangt. Zo lezen we in zijn poëziedebuut Alle kinderen zijn van glas (2000) deze programmatisch aandoende zin: ‘Ik moet van land naar ziel en van oud naar nieuw / en ik moet iets kunnen laten neerdalen / uit deze belachelijk lege hemel.’ (‘Regen’) Een paar regels verderop in hetzelfde gedicht, betwijfelt hij of zijn missie wel kan slagen: ‘Ik zou het nooit zo kunnen: opnieuw geboren worden uit liefde, / omdat je iets gelooft of iets weet / - enkel uit angst.’ De slotregels maken de situatie opnieuw dubbelzinnig: ‘Het orgel / dat ik altijd heb veracht ruist. De wolken breken.’ Waarom begint dat orgel te ruisen? Waait er toch een ademtocht goddelijke inspiratie in dat typisch kerkelijke muziekinstrument? En die wolkbreuk als slotakkoord, is dat het ‘iets’ dat de dichter uit de ‘belachelijk lege hemel’ laat neerdalen? En is hij daarmee dan toch... een soort verlosser? In de poëzie van Godijn ontstaan er doorheen de jaren verschillende denkroutes om met deze vragen om te gaan. Op bepaalde momenten in het oeuvre kijkt de dichter met een nuchtere blik naar het metafysische potentieel van de poëzie. Als in het gedicht ‘De komst van de tuinmannen’ (Wiegeliederen en blaaskikkermuziek, 2010) de deur even wordt opengezet naar een Messiasrol voor de dichter, klapt die deur meteen in zijn gezicht dicht.
Als dichter was het je misschien - héél af en toe - gegund
- zomaar eigenlijk, zonder dat je veel bijzonders had gepresteerd -
| |
[pagina 22]
| |
een glimp op te vangen van het Hogere
- wie of wat dat hoogst nutteloze Hogere dan ook mocht zijn -
maar dit - dit smerige gedicht - behelsde het omgekeerde:
Het Lagere, de drek
in het diepst van zijn gedachten
Het is geen toeval dat in deze laatste regels het overbekende ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’ resoneert. Romanticus Kloos fungeert hier als vaandeldrager van een vlag op een modderschuit: het dichterlijk genie presteert niets maar wordt door het toeval iets ‘gegund’ en datgene wat hem geschonken wordt kan ook het allerlaagste zijn; de dichterlijke profeet raakt niet louter aan het hoogste en is niet moreel superieur. Wanneer deze dichter een zelfgeschreven gedicht verscheurt dat hij bij nader inzien als immoreel beschouwt, lijkt de invloed van het gedicht direct voorbij en de daad van het dichten zelfs uitgewist: ‘Het bestond niet meer, / het gedicht, / het was weg, / helemaal weg, / alsof het nooit had bestaan. // Er was niets gebeurd.’ Toch wekken deze regels argwaan. Waarom in zo ontzettend veel woorden spreken over iets dat niet meer bestaat, weg is, helemaal weg is, alsof het nooit had bestaan, alsof er niets was gebeurd? Ik denk dat zich hier een typische beweging in het werk van Godijn laat zien: de neiging om het gesprek open te houden, om gedachte-experimenten op te zetten die gedoemd zijn om openlijk te mislukken maar die broodnodig zijn om ons vallende te houden in een wereld die vaak al te rechtlijnig is en al te eenduidig denkt. Met deze inzet opent Hoe H.H. de wereld redde. Wat begint als ‘Een - wat is dit eigenlijk? - soort brief aan de lezer’ eindigt met de verzuchting:
ik hoop dat er nog iets bij komt,
het doorhakken van een of andere gordiaanse knoop
Alice die toch weer verdwijnt achter de spiegel,
maar er gebeurt niets meer, helemaal niets, nou dan zal het dus
wel af - Wacht!
| |
[pagina 23]
| |
ik zie iets, zie toch nóg iets, ongeveer zo kijken we beter krijg je dit: een spoor van punaises
Opnieuw is hier een dichter aan het woord die zich nadrukkelijk als ziener presenteert en die hardop (ook namens de lezer?) hoopt op ‘het doorhakken van een of andere gordiaanse [godijniaanse?] knoop’. Godijns kracht als dichter zit 'm er nu juist in dat dit definitieve doorhakken in en door een overweldigend bruisende stroom poëzie telkens wordt uitgesteld, terwijl je als lezer wordt uitgedaagd om mee te denken, af en toe in een punaise stappend. | |
Hallo... hallohallo...Deze houding komt in Hoe H.H. de wereld redde het sterkst naar voren in het gedicht ‘Speelgoedmuis’ (55-56) waarin de vraag centraal staat waaruit ons bestaan bestaat. Oorspronkelijk, zo stelt de eerste regel, hield het bestaan zich op in ‘de slaap’ en ‘Nadat het bestaan zich had losgemaakt uit de slaap... had het aanvankelijk iets kleverigs, in plaats van zich soepel te bewegen’. Vanuit een staat van metafysica (de slaap, de religie, de opium van het volk) ging het bestaan over in een alledaagse staat van nuchtere, objectieve en supermarktconsumptisische aanwezigheid: ‘het leven... werd gevormd door het volgende: // lucifers / mayonaise / bakmargarine / bakje gemengde noten’. Die beweging naar het concreet-fysieke is volgens dit gedicht noodzakelijk (om de restanten van die dode God af te schudden?) maar is niet het eindpunt van de ontwikkeling van ons bestaan. De volgende fase dient zich bombastisch aan: | |
[pagina 24]
| |
‘nu! / nu, na enkele doelbewuste, voortvarende passen: // verhief zich boven beschroomde huizen, uitdijende moeders en trippelende / kinderen / HARMONIE.’ Na dit overweldigend moment van geluk en van ultiem samenvallen (‘alles liet alles tot zijn recht komen en paste precies in en bij elkaar’) begint er een nieuwe periode die wordt ingeluid door een afnemend nevenschikkend enthousiasme: ‘en / en! / en! / en! / en -’.
Heel geleidelijk verminderde de kracht van het bestaan
en het begon weer een nieuwe gedaante aan te nemen,
eerst nauwelijks merkbaar,
maar toen heel definitief, toen
de schemering van het opgezette dierenrijk der vakkenvullers
was betreden.
Voor de derde keer in het gedicht kondigt de dichter met veel omhaal (nu! en! toen) een revolutie aan.
De orde van zeefruit, roerbakgroente en halfomhalfgehakt was
zacht en diep, een grijze fluistering
dreef voorbij, een o-nimmer-nevel, die nimmer, nee, nimmer
meer zou kunnen zijn dan zij
was:
Dit bestaan:
waarin ik u een blik heb gegund:
moet ik dit het mijne en niets dan het mijne noemen?’
Tot op dit moment in het gedicht heeft de dichter-ontoloog zich autoritair opgesteld als de kosmisch uitvergrote overzichtsschrijver van het gehele menselijke bestaan maar aangekomen bij het omslagpunt - de ongerichte beweging weg van de in de bundel als motief sterk aanwezige supermarkt - hapert hij. Nu draait hij de zaak radicaal om en stelt niet alleen zichzelf ter discussie maar dwingt ook de lezer om dat te | |
[pagina 25]
| |
doen. Het keerpunt wordt gemarkeerd door drie dubbele punten na elkaar: waar wij normaal na een dubbele punt - geheel in lijn met het enthousiast prekerige van de rest van het gedicht - een verklaring verwachten, krijgen we nu eerder een verduistering die niet meer opheldert en die wel moet eindigen in vragen. ‘Waar gaan wij / in elkaar over? Waar kruisen wij / als degens terwijl wij, tegelijk, / met een schalks gebaar onze brillen verwisselen? Zeg eens.’ Het slot van het gedicht, dat ik integraal citeer, heeft de eerdere stellige bravoure definitief ingeruild voor een extreem open houding.
En zou dit enigszins verlepte, oude speelgoedmuisje, dat elke dag
getroost moet worden,
niet alleen mijn Godje kunnen zijn, maar ook u...?
vergissing... had het uwe moeten... of toch niet...? bedoelde...
of bedoelde niet...
Hallo... hallohallo... ja... Is daar iemand?
De vraag die de dichter hier stelt en waar hij vervolgens over uitglijdt, is misschien wel de volgende. Zou het vitale nadenken over de aard van het bestaan, zoals dat in dit gedicht op originele wijze gebeurt, ook de ontmoetingsplek kunnen zijn van dichter en lezer? Zou dat ‘verlepte, oude speelgoedmuisje’ (het gedicht?) de materie kunnen zijn waaruit dichter en lezer uiteindelijk allebei opgetrokken zijn, de ruimte waar ze hun degens kunnen kruisen en hun brillen kunnen verwisselen? Het gedicht laat deze kwestie open en opent daarmee tegelijkertijd de deur voor de lezer: in de laatste drie regels komt geen dichterlijk ‘ik’ meer voor en de lezer wordt middels twijfels en aanroepen gevraagd om zich kenbaar te maken. | |
En daar val ik dan mee samenEen gedicht dat duidelijk een andere denkroute kiest, is ‘Samenvatting’ (H.H.). Ook in dit gedicht zien we een vlotte opeenvolging van transformaties, maar de uitkomst is van volstrekt andere aard. ‘Samenvatting’ is een van de gedichten waarin we, zonder dat haar naam voorkomt, Alice herkennen. Alice uit Wonderland van wie het, volgens het openingsgedicht, | |
[pagina 26]
| |
goed zou zijn als ze weer achter de spiegel verdwijnt. ‘Samenvatting’ begint met een opmerkelijke achtervolging. De ikpersoon zit Alice achterna terwijl zij ‘trap-óp-óp-óp’ loopt en hij de verleiding voelt ‘om te vallen, heel diep’. De verticale spanning die veel van Godijns werk kenmerkt, is hier in optima forma aanwezig en speelt een spelletje met het origineel: het is niet Alice die valt maar Alice die voorgaat op de weg naar boven. Eenmaal binnen (Alice heeft natuurlijk de sleutel die op de deur past) tuimelt de ik-persoon in de navel van Alice en komt terecht op ‘een doezelige landweg’. Even later spat de droom uiteen (‘Opeens: / zat ik weer op de bank’) zoals ook Alice, in het originele verhaal van Lewis Carroll, plots ontwaakt uit wat een droom blijkt te zijn geweest. Na deze droom blijven de twee bij elkaar tot een cruciaal moment: ‘Jaren bleven we in dat pand. Roosvicee, erecties en pistachenootjes. Toen besloot ik / haar op te eten.’ Op dit punt gaat het gedicht een heel andere kant uit dan we in ‘Speelgoedmuis’ zagen. Waar in dat gedicht het obscure verhaal over de geschiedenis van het bestaan eindigde in een wanhopige poging om op subtiele wijze nader tot de ander te komen (‘Waar gaan wij / in elkaar over?’), eindigt het sprookje hier met een gewelddaad: ‘Duizend violisten tegelijk konden hun instrumenten niet laten schreeuwen zoals / zij, terwijl zij / toch maar alleen was.’ Hoewel het eten geheel in lijn ligt met de intertekst - Alice verandert ook pas van formaat en dus perspectief als zij iets eet of drinkt - wordt er een macabere draai aan gegeven: de voorheen zo beweeglijke Alice (toonbeeld van transformatie) wordt hier zelf ultiem gefixeerd en herleid tot een lekker hapje. Dergelijk kannibalisme is dit oeuvre niet vreemd: we lezen herhaaldelijk dat de kikker zijn eigen kinderen opeet en dat hij dit gemeen heeft met God: ‘Zo leer je het hogere // zijn: in de bek. Zo is God // ook. Hemel en hel.’ (‘De goedheid van de kikker’, Langzame nederlaag) Het verbaast dus niet dat ‘Samenvatting’ gruwelijk eindigt: ‘Toen ze in me was ging ik naar buiten, / liep met bebloede mond door de blauwe, serene nacht. Zong uitgelaten.’ Hier toont zich het andere uiterste van Godijns universum: die plaats waar mensen volledig kunnen samenvallen met de ander, met alle consequenties van dien. | |
[pagina 27]
| |
Later in de bundel komt in ‘De notulist’ nog een ander soort samenvallen voor. Het gedicht is een dialoog tussen twee vrienden. Een van de twee, de ik-persoon, is op een bepaald moment bij de Schepper en vraagt hem ‘waarom we niet samenvallen met onze ervaring’. Het antwoord van de Schepper: ‘Dat is wat jullie zijn, dat wat nooit samenvalt.’ Dat klinkt diep maar het gedicht relativeert deze stelligheid direct: ‘en daarna zit ik dus die pizza te eten en daar val ik dan mee samen’. De verdinglijkte euforie is van korte duur en het tempo wordt opgevoerd:
maar dan komt mijn vrouw [...]
binnen en ze heeft last, last van haar hor-
monen en daarom pakt ze die pizza en dondert hem linea recta
de vuilnisbak in
maar dat is helemaal niet zo ze is juist heel lief' - mijn stem
slaat over -
‘heroïsch lief ik ben zelf mijn vrouw en...’
‘Is dat het?’ vraagt hij, want ik ben met een soort plons
in mijn eigen zwijgen gevallen.
Elke stelligheid is hier ondergraven: het woord van God wordt door de handeling tegengesproken, de kortstondige eenwording wordt door een banaliteit onderbroken en die gebeurtenis wordt vervolgens ontkend. Daarna slaat de stem van de spreker over, lijkt hij plotseling en aangekondigd samen te vallen met zijn vrouw maar blijkt niet eens meer te spreken... de lezer in totale maar vooral vitale verwarring achterlatend. | |
De achterkant van allesBeste lezer, beste Wouter, we moeten nu bijna afscheid nemen. De woordlimiet is bereikt, dit boek moet als de sodemieter naar de drukker maar luister, voordat ik jullie uitzwaai met een laatste ‘Dag lezer, dààààààg...!’ wil ik nog één verhaal vertellen, een laatste feestelijkheid opdissen tot lof, ‘lebber, lebberdelebber’, van Godijn en dan houden we ermee op. | |
[pagina 28]
| |
In de roman Mijn ontmoeting met God en andere avonturen (2010) wordt het hoofdpersonage God: ‘Hij was mij, ik was Hem. Ik was God. (...) Hij was mij omdat hij alles was. Alles wat bestond, bestaan had, in de toekomst zou bestaan - en daarnaast ook alles wat niet bestond, maar wel denkbaar was; ook Zijn eigen ontkenning. Zijn niet-bestaan.’ Dit gegeven, de (on) mogelijke samenkomst van zijn en niet-zijn, komt terug in Hoe H.H. de wereld redde. De afdeling ‘Alles’ begint met het gelijknamige gedicht ‘Alles’. In dit gedicht ontmoeten we een figuur die allerlei (alle?) vormen kan aannemen. We zien hem als een vliegende geest die de pannen van het dak kan gooien en het laat regenen uit zijn gat, hij is ook een wei met koeien erin en een net dat zichzelf kan vangen. Een godheid? Het wordt pas echt interessant als we de pagina omslaan. Daar staat namelijk opnieuw de afdelingstitel maar dan met de letters gespiegeld. Je ziet als lezer de achterkant van alles, wat ontologisch onmogelijk is omdat ook de achterkant van alles logischerwijze tot alles moet behoren. In de woorden van het eerder geciteerde gedicht ‘Regen’: ‘Dat kan niet, maar toch is het zo.’ Een simpele typografische ingreep, een enkele omkering, en één woord wordt poëzie, opent filosofische ruimten en doet ons vruchtbaar twijfelen aan... alles. Willem Bongers-Dek is literatuurwetenschapper, criticus en dichter. Sinds 2008 geeft hij gastcolleges aan verschillende universiteiten (Boekarest, Brussel, Jakarta, Semarang, Sheffield, Utrecht). Momenteel werkt hij als literair programmator voor het Vlaams-Nederlands Huis deBuren en als redacteur van citybooks (www.citybooks.eu). Hij was hoofdredacteur van Vooys en is kernredactielid van Dietsche Warande en Belfort. |
|