Jan Campert-stichting Jaarboek 2011
(2011)– [tijdschrift] Jan Campert-stichting Jaarboek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
J.H. de Roder
| |
[pagina 102]
| |
hier aan toe dat er ook een andere verklaring mogelijk is, namelijk dat het ‘visuele voorstellingsvermogen’ dat hij als attribuut bij uitstek ziet van de jeugdige dichter, bij de oudere dichter ‘uit zichzelf verzwakt’ óf overwoekerd wordt door een ‘drang tot abstractie en bespiegeling’.Ga naar eind1 Je zou bijna vermoeden dat ouderdomsstaar veel grotere poëtische consequenties heeft dan we ooit hebben aangenomen. Overigens is deze benadering van poëzie vooral te verklaren uit het soort poëzie waaraan Vestdijk zichzelf als dichter wilde spiegelen, zeg maar de grote symbolistisch-modernistische traditie, waarvan Rilke bij Vestdijk een van de grootste vertegenwoordigers was. Denk maar aan de visualiteit, de plastiek van diens Neue Gedichte tegenover de latere filosofische abstractie in Duineser Elegien, al kunnen we niet zeggen dat Rilke nu zo oud geworden is. Nee, met die ouderdomsstijl schieten we denk ik niet veel op, zeker niet bij Campert. Wat niet wil zeggen dat het thema van de ouderdom geen rol speelt in de receptie van zijn recente poëzie. Integendeel. In de meeste recensies van Camperts bundel Nieuwe herinneringen uit 2007, om maar één voorbeeld te noemen, zien we bijna een neiging om Campert en zijn poëzie tegen de onvermijdelijkheid van veroudering en ouderdom in bescherming te nemen, waarbij het niet altijd even gemakkelijk is om uit te maken of die bescherming nu de poëzie of de persoon van Campert betreft. Het lijkt er zelfs op of beide maar voor het gemak op één hoop worden gegooid. Van mij mag het, maar we zullen nog zien dat dit nu juist bij Campert problematisch is. Eén recensie voldoet wel heel erg aan datgene wat ik bedoel. Zij opent als volgt: ‘Remco Campert nadert ondertussen de tachtig maar aan vitaliteit heeft hij niet ingeboet [...] Hij is een wervelwind die door een voorraad van memoires raast [...] Hij bindt verbeten de strijd aan met de tijd. Maar nergens weerklinkt een bitter woord, zelfbeklag of lichtzinnige aanvaarding.’Ga naar eind2 Die ‘lichtzinnige aanvaarding’ vind ik wel mooi, omdat het een moralistisch, bijna gereformeerd wereldbeeld verraadt (dat ik persoonlijk maar al te goed ken), dat nu juist diametraal tegenover de wereld van Camperts poëzie staat. Dan valt een andere recensie | |
[pagina 103]
| |
eigenlijk nogal mee: omdat Campert ‘inmiddels 78 jaar oud is’ is de dood in deze bundel ‘meer dan ooit aanwezig in zijn werk.’ We hebben blijkbaar al veel dood moeten verdragen bij Campert, maar, dat krijg je nu eenmaal op zo'n leeftijd, nóg meer dood is onvermijdelijk. Want ‘Hoe ouder men wordt, hoe vaker men afscheid moet nemen’ [...] ‘Het is vreselijk om te zeggen, maar bij Campert levert het ook een aantal monumentale gedichten op.’Ga naar eind3 Volgens deze recensent plaatst Campert ons dus bijna voor een ethisch dilemma in de poëzie, waaraan Adorno nog een puntje had kunnen zuigen. Nu heb ik geciteerd uit recensies van twee jonge recensenten die een generatie vertegenwoordigen die zo gepreoccupeerd is met leeftijd, dat wanneer er door haar over poëzie wordt geschreven van een oudere dichter, deze preoccupatie onvermijdelijk tot een oordeel leidt, als het tenminste positief is, van het type ‘Goed gebruld, oudje’. Maar goed, omdat we de oorzaak begrijpen, kunnen we hen vergeven. Minder vergevingsgezind kunnen we zijn bij een wat rijpere poëziebeschouwer die recent, naar aanleiding van de gedichtendagbundel van dit jaar, Een oud geluid, een korte recensie als volgt opent: ‘Campert kan het nog, een gedichtje schrijven.’ Het zal je maar gezegd worden. Of probeert hij zich te identificeren met de veronderstelde milde ironie van Campert? Dat is een strategie die een recensent maar beter niet kan volgen. En even verder: ‘Het ongeremd knorren dat hem als tachtigjarige zou zijn toegestaan, heeft hem niet overmand.’Ga naar eind4 We worden tegenwoordig geteisterd door een ongeremd geknor op van alles en nog wat, op internet, radio en tv, in de taxi en in het openbaar vervoer, zozeer dat het onverdragelijk begint te worden. Maar hier wordt het knorren geassocieerd met een bejaarde zeurpiet, als leefden we nog in de jaren vijftig, als hadden we te maken met een natuurwet. Het probleem van het ouder worden, en wie zou dat probleem willen ontkennen, speelt zozeer bij deze recensenten zelf, als een soort angstvisioen, dat het thema van het ouder worden in Camperts poëzie, en trouwens ook in zijn proza, wordt ingevuld met tenenkrommende clichés. Daar kan geen poëzie meer bij, bij zoveel vooringenomenheid. Of anders gezegd: de betekenis van | |
[pagina 104]
| |
Camperts gedichten wordt in een kader gedwongen, waaruit zij nog moeilijk ontsnappen kan. Neem nou het gedicht ‘Poëzie’ uit de gedichtendagbundel, dat bij de recensie wordt afgedrukt en meteen een onvermijdelijke invulling krijgt:
Poëzie
Eergisteren was het oorlog
gisteren ook
en nog altijd in mijn heden
dat niet alleen van mij is
geld sluipt rond over de wereld
betaalt zichzelf met oorlog
oorlog mag zijn naam niet dragen
noemt zichzelf defensie
poëzie is het struikgewas
waarin ik me verberg
als de soldaten komen
in hun gierende tanksGa naar eind5
Daar gaan we weer, zo zouden we kunnen zeggen binnen dat dwingende kader: de oorlog, de bezetting. Want we weten immers dat voor Camperts generatie de oorlog allesbepalend was én we weten allemaal dat hoe ouder je wordt, hoe meer je terugkeert naar de tijd van je jeugd, lees Douwe Draaisma er maar op na in diens Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt. Over het autobiografische geheugen (2001), bij Campert de tijd van de bezetting dus, en dus ook als dichter. De eerste strofe zou dan, ‘mijn heden/ dat niet alleen van mij is’, de beleving van een generatie zijn. En in het verlengde hiervan zouden de laatste regels uit de laatste strofe gelezen moeten worden als uiting van de angst, een angst die nooit is geweken en sterker lijkt dan ooit, dat de soldaten en de bezetting ooit weer terugkeren, al zou de gedachte in deze interpretatie dat de soldaten en de bezetting eigenlijk nooit zijn verdwenen, | |
[pagina 105]
| |
misschien juister zijn. Het is een interpretatie die uitgaat van een psychologische gesteldheid van een generatie waartegen alleen de poëzie tegenwicht zou kunnen bieden. Maar tanks tegen struikgewas: het zal duidelijk zijn dat poëzie niet het sterkst denkbare tegenwicht kan worden genoemd, waardoor de dichter ook als dichter uiteindelijk niet lijkt te kunnen ontsnappen aan de kwetsbaarheid die zijn generatie kenmerkt. Toegegeven: als zoon van ouders van Camperts generatie, dringen zich deze invullingen ook bij mij nadrukkelijk op. Maar daar gaat het dan ook om: het is een nadrukkelijkheid waartegen elke poëzielezer zich zou moeten verzetten. Maar suggereer ik nu dat er iets tegen een dergelijke manier van lezen is? Nee, ik gun iedereen zijn eigen gedicht, maar hier versterken twee opvattingen of houdingen elkaar. Wanneer een recensent schrijft dat het ‘grote publiek Campert in de armen heeft gesloten’, omdat ‘het allemaal zo herkenbaar is’,Ga naar eind6 dan wordt er denk ik aan iets geraakt dat bij lezers van Campert inderdaad altijd een grote rol heeft gespeeld: ze lijken tegenover zijn werk niet te kunnen ontkomen aan zijn biografie, of die nou uit interviews of aan de poëzie en het proza zelf wordt afgeleid. Ze is gewoon onweerstaanbaar. Alsof zijn gedichten, verhalen en romans vooral moeten worden begrepen als biografische notities. Zelfs voor Cyrille Offermans, toch niet bepaald een mens-achter-schrijver-criticus, wordt de waarde van de roman Het satijnen hart uit 2006 in de eerste plaats bepaald doordat er ‘aanzienlijk dieper in eigen vlees wordt gesneden’ dan bijvoorbeeld in Een liefde in Parijs van drie jaar daarvoor.Ga naar eind7 Met andere woorden: Campert spaart zichzelf niet in deze roman. Het veronderstelde biografische karakter wordt door Offermans onderstreept door in de bevriende kunstenaar van de hoofdpersoon trekjes van Harry Mulisch te herkennen. En zo wordt de zelfkritiek van de hoofdpersoon, al is die dan beeldend kunstenaar en geen dichter, al snel een biografisch feit, of wordt dit op z'n minst gesuggereerd. De uitspraak in de roman: ‘Kunst is één grote smoes, een kaartenhuis, zelfverlakkerij’, zou dan gelezen moeten worden als een verkapt persoonlijk literair testament, in plaats van haar te plaatsen in een lange traditie van | |
[pagina 106]
| |
kunstenaarsromans en te onderzoeken wat deze kunstenaarsroman wellicht tot een typische kunstenaarsroman van onze tijd maakt. Ik doe maar een suggestie. Maar ja, dat wordt bij Campert maar zelden gedaan en we weten nu wat een van de oorzaken hiervan zou kunnen zijn. De tweede houding van de Campert-lezer die deze eerste versterkt, is een houding die alle poëzielezers moeilijk kunnen onderdrukken, namelijk dat betekenis een eigenschap van het gedicht is, en niet iets wat wij lezers eraan toekennen. In het geval van Campert wordt dan de betekenis in het perspectief van zijn biografie als de meest natuurlijke of vanzelfsprekende gezien. Er is hoe dan ook sprake van een paradox als het gaat om Campert en zijn lezers, professionele lezers nog wel. Om dit duidelijk te maken ga ik even terug naar het gedicht ‘Poëzie’. ‘Oorlog’ staat er, niet ‘de oorlog’, ‘gisteren’ en ‘eergisteren’, niet zeventig jaar geleden, er wordt gesproken over soldaten, niet over die van een leger in een bepaald land en in een bepaalde tijd, over ‘mijn heden’, dat over tien of honderd jaar nog steeds het heden in het gedicht zal zijn, tegenover gisteren en eergisteren. Het hele gedicht bestaat bovendien uit woorden die vijftig jaar geleden werden gebruikt en over vijftig jaar ook nog, en misschien nog wel langer. Het gedicht biedt geen enkele aanleiding tot welke concretisering dan ook, historisch of anderszins, door de onbepaaldheid van de woorden en laten we zeggen: de gewoonheid van de woorden, en de gewoonheid van woorden wordt bepaald door de hoge frequentie van hun gebruik door ons allemaal door de jaren heen. Tussen twee haakjes: dat naar aanleiding van de Nederland leest-herdruk van Het leven is vurrukkulluk (1961) ook door Campert zelf werd opgemerkt hoe weinig verouderd het was voor een boek dat vijftig jaar oud is, is mede hieraan te danken (maar natuurlijk ook aan zinsbouw en andere stijlkenmerken).Ga naar eind8 Hoe dan ook, ik zou weleens een concordantie willen maken op Camperts dichtwerk, een alfabetische woordenlijst met de plaatsen waar de woorden voorkomen, en van het proza ook. Het hele dichtwerk in één keer geconcentreerd doorbladerend, kreeg ik de sterke indruk dat de onbepaaldheid van de woorden, en de gewoonheid ervan, altijd nadruk- | |
[pagina 107]
| |
kelijk aanwezig is geweest, maar met de jaren is toegenomen, steeds meer dus gedichten van het type ‘Poëzie’ uit de gedichtendagbundel. De paradox bestaat dan hieruit dat Campert, zijn biografie wel te verstaan, zich steeds moeilijker laat vangen in zijn gedichten, maar dat de lezers en zeker de recensenten die we de revue hebben laten passeren, steeds meer die biografie in zijn gedichten zijn gaan lezen, of in elk geval nadrukkelijk wíllen lezen. We hebben denk ik veel meer dan we ons tot nu hebben gerealiseerd te maken met een dichterschap dat zich in zijn taal in toenemende mate wil afschermen tegen al te opdringerige lezers, maar het middel daartoe, dat op het tegenovergestelde neerkomt van hermetisme en duisterheid, lijkt juist deze lezers te lokken. Zoals gezegd is de houding van veel poëzielezers er een die uitgaat van de gedachte dat betekenis min of meer vastligt in het gedicht, er een eigenschap van is. Deze houding is te vergelijken met het waardeoordeel over een gedicht, of over welk kunstwerk dan ook. Ook hierbij heeft men lange tijd gedacht dat de waarde van een gedicht een eigenschap van dat gedicht is. Het is iets wat je moest ontdekken. Zag je het niet, en de bevoegde instantie wel, een hoogleraar letterkunde of een criticus, dan moest je eerst maar eens bij jezelf te rade gaan. Je kwam iets tekort. In de beruchte Huizinga-lezing van 1978, Literatuurwetenschap: Het raadsel der onleesbaarheid, van Karel van het Reve, waarin hij de staf breekt over de literatuurwetenschap, vraagt hij zich het volgende af: ‘waarom is het bekende grafschrift van de Schoolmeester “Hier ligt Poot./ Hij is dood” een nogal indrukwekkend gedicht, terwijl “Hier ligt Van het Reve./ Hij kon niet langer leven” wel aardig, maar toch veel minder goed is.’Ga naar eind9 Daarop zouden de literatuurwetenschappers het antwoord moeten geven, anders waren zij geen knip voor de neus waard. Welnu, er zijn best wat argumenten aan te dragen, op het gebied van ritme, klank en herhaling. Maar die argumenten ken je vervolgens een waarde toe, een waarde die ze niet van zichzelf hebben. En dan gaat het er uiteindelijk om wíe die waarde toekent, om het gezag dat zo iemand heeft, hoeveel van die gezagvolle mensen die waarde toekennen en ten slotte de frequentie van de toekenning. Zo | |
[pagina 108]
| |
zijn J.C. Bloem en Gerrit Achterberg aan hun status gekomen, totdat een paar jonge hoogleraren letterkunde en een paar critici daar nadrukkelijk een einde aan probeerden te maken. Tja, en dan is het afwachten geblazen. Vindt het navolging, of niet? Ik denk dat er één criticus is geweest, de grootste poëzielezer die we hebben gehad, die beslissend is geweest voor onze grote waardering van de poëzie van Campert, en dat was Kees Fens. Misschien dat het gezag van Fens het beste verklaard wordt door Campert zelf, die het volgende gedicht schreef voor Fens' vijfenzestigste verjaardag:
Junk
In hem sloop eens de poëzie
zoet gif dat vulde
nu geen dag meer zonder
de ziekte zelf geworden
een en al gedicht
Gerrit Krol schreef ooit: ‘bij makkelijke poëzie zijn het gedicht en lezer die zich samenvoegen.’Ga naar eind10 Het zal duidelijk zijn dat ik die samenvoeging van Camperts poëzie met zijn lezers vanwege de identificatie met diens biografie op z'n zachtst gezegd als problematisch beschouw. Wanneer we Campert volgen in ‘Junk’ dan lijkt zich bij Fens echter de mooist denkbare situatie voor te doen dat poëzie zich met poëzie samenvoegt.Ga naar eind11 Zoals waarde aan een kunstwerk, kennen we betekenis toe aan een woord, aan een gedicht. Die betekenis heeft het woord, het gedicht, niet zelf. Dat lijkt wel zo, maar het is een illusie, een illusie overigens waar we, wat woorden betreft, in het dagelijks leven veel profijt van hebben, maar waar het poëzie betreft, veel last van hebben gehad. Of laat ik het zo zeggen: deze opvatting over betekenis maakt ons bewust van de kwetsbaarheid van poëzie. Ik laat even taalwetenschapper Jan Koster aan het woord, anders gelooft u mij misschien niet, | |
[pagina 109]
| |
al heeft hij het dan niet over poëzie: ‘Van de interpreterende mens losgesneden taalbouwsels [...] zijn geheel betekenisloos. De interpretaties die we woorden en zinnen toekennen zijn het resultaat van een betrekkelijk vrij en creatief proces, waarbij we de ons beschikbare informatie proberen toe te snijden op de context.’Ga naar eind12 Het intrigerende is dan dat het vrije en creatieve proces in het geval van de besproken recensenten van Campert weliswaar vrij en creatief zou kunnen worden genoemd, en u had al begrepen dat ik dan zou willen zeggen: té vrij en zeker te weinig creatief, maar dat het vooral de context is die veel te beperkt is. De context zou toch eerst en vooral de poëzie zelf moeten zijn, die van Campert, die van zijn generatiegenoten, ja, welke poëzie dan ook, die een interessante, echt creatieve lezing zou kunnen opleveren. Want de door mij geschetste ontwikkeling in Camperts poëzie, de toenemende gewoonheid en onbepaaldheid van de woorden, maakt de poëzie zelf als context alleen maar relevanter. We moeten dus Camperts poëzie beschermen, haar in haar eigen poging zich af te schermen serieus nemen. Met andere woorden: laten we samen afspreken dat we Camperts poëzie aan de poëzie teruggeven. En vooruit: ook zijn proza aan het proza, al ben ik ervan overtuigd dat Camperts allergrootste belang in zijn dichterschap ligt. Het heilig respect voor de poëzie zijn we kwijt, gelukkig maar, want daaruit kwamen de dwingende lezingen van oudere generaties voort. Maar wat hebben we er voor teruggekregen? De benauwende politieke correctheid van de Cultural Studies. Ik denk dat er maar één oplossing is: ook wij moeten die naald in onze aderen steken, in ons eigen vlees, niet in dat van Campert. Laat dan tenminste één junk eens een keer een voorbeeld voor ons zijn. |
|