‘“Wist u dat de hele tijd?” vroeg ik verbaasd.
Hij knikte opnieuw.
“Maar waarom heeft niemand me dat verteld?”
“Nou ja...” zei de Pap. “Ik wist niet dat het belangrijk was.”
Maar dat was natuurlijk gelogen; het was tenminste niet de hele waarheid. De Pap had een hekel aan narigheid. Hij kon het niet eens opbrengen om het te zeggen. Het maakte me ineens razend.
“Waarom heet ze dan de Pruusin?” vroeg ik kribbig.
“Zo wordt ze genóémd, Fing.”
“Ze is blond.”
De Pap grinnikte. “Niet alle Judde...”
“Ja, dat snap ik ook wel,” zei ik. “Maar de meesten toch wel. En ze gaat naar onze kerk. Welke Jud gaat er nou naar onze kerk?”
“Zulke dingen gebeuren,” zei de Pap.
Maar zulke dingen gebeurden níét.”’
Fing begint vragen te stellen, maar de dagelijkse gang van zaken neemt haar meer in beslag dan bespiegelingen over oorlog of goed en fout. Ze reageert op wat er op haar pad komt.
Zoals haar eerste vriendje Filip met wie ze stuntelig verkering krijgt zonder te weten of ze hem wel aardig vindt en wat je eigenlijk moet doen als je verkering hebt. Op een dag komt hij afscheid nemen omdat zijn vader een ongeluk heeft gehad en hij voorlopig naar zijn geboortestad terug moet. Fing denkt dat hij haar nu gaat zoenen, maar in plaats daarvan ‘voelde ik een klopje op mijn schouder. Alsof ik een paard was.’ Het laat een onprettig gevoel achter. Pas weken later duikt Filip weer op. In het uniform van de Jeugdstorm, de jongerenbeweging van de nsb.
‘“Wat heb jij nou aan?” [...]
Hij gaf geen antwoord.
“Als je maar niet denkt dat ik heb zitten wachten. Ik heb allang nieuwe verkering.”
Hij zweeg.
“Ik neem aan dat je vader weer springlevend is? Na zoveel tijd zal hij wel weer op tafel dansen.”
“Hij is dood.”