| |
| |
| |
Joukje Akveld
Jeugdliteratuur en de moraaldiscussie
Toen Jantje in 1778 die eiergrote pruimen zag hangen, kon hij niet bevroeden dat Pietje (1914) en Dik (1891) ze een kleine 140 jaar later in zijn plaats gewoon zouden hebben gegapt. Niet dat pruimen stelen rond 1900 wel geaccepteerd was, o nee. Recensenten, bibliothecarissen, schrijvers, pedagogen en andere opvoeders uitten felle kritiek op het gezagondermijnende gedrag van de twee belhamels. Maar Pietje Bell en Dik Trom trokken zich daar niets van aan. Met hen in de buurt, zou geen pruim meer veilig zijn.
Dames en heren, ik wil maar zeggen: er is nogal wat veranderd in de kinderboekenwereld sinds Hieronymus van Alphen zijn versjes schreef en kinderen voor het eerst hun eigen literatuur kregen. De braafheid van zijn Jantjes, Keetjes, Flipjes en Cornelisjes is anno 2009 nauwelijks meer denkbaar. Pietje en Dik baanden de weg voor een heel ander soort kinderboeken. Boeken waarin een vrolijk soort anarchie heerst en de sympathie ligt bij het rebelse kind. Kinderen die Dikkertje Dap heten, of Deesje of Madelief of Pim of Pom - u kent ze wel.
En ja, ik hoor het u wel denken: die laatste twee zijn inderdaad geen kinderen, maar kleine rebellen waren het wel.
Het kinderboek is altijd een goed vehikel geweest om de opvoedingsidealen van de schrijver in uit te dragen; een verhaal een prachtig jasje om een les, een boodschap of wat men verder maar kwijt wil in te verpakken. Van Alphen schreef zijn ‘nuttige waarheden in rijm’ speciaal voor zijn eigen kinderen. Na de dood van zijn vrouw nam hij hun opvoeding op zich. De dichter hield er voor zijn tijd een moderne visie op na. Hij beschouwde het kind als een onbeschreven blad, dat deugden als gehoorzaamheid, eerbied voor volwassenen en ontzag voor God moest worden aangeleerd. Logisch dus dat Jantje die pruimen liet hangen, al had hij er nog zo'n zin in.
| |
| |
Pietje Bell-schrijver Van Abkoude had juist een grote hekel aan de al te keurige burgermoraal en liet zijn kleine held de ene vlegelstreek na de andere uithalen.
Voor u nu denkt dat ik hier de geschiedenis van de jeugdliteratuur in een notendop ga vertellen... Dat ga ik niet. Maar wie wordt uitgenodigd om iets te zeggen over de moraaldiscussie bij kinderboeken, kan niet heen om de geschiedenis, in elk geval niet om de ontwikkelingen van de afgelopen decennia. Op het gevaar af een verhaal te vertellen dat u al kent, volgt hier een stukje historie.
Om te beginnen: de beruchte jaren zeventig. Het kinderboek werd toen wel geschreven door kinderboekenschrijvers, maar ondertussen was het ook het domein van de opvoeders binnengeslopen. Die vonden dat het maar eens uit moest zijn met al die brave verhalen over gelukkige gezinnen - zo zag de wereld er toch allang niet meer uit? Waar waren de gescheiden ouders? Waar bleven de gastarbeiders, de bewust ongehuwde moeders? Het was tijd voor een nieuw soort literatuur, zo was de heersende gedachte: het kinderboek als opvoedkundig instrument.
En verdomd: het ene taboe na het andere werd doorbroken. Plotseling verschenen er boeken over lesbische moeders en werkloze vaders. De literaire kwaliteit raakte een beetje uit zicht, maar hee, er moesten taboes worden doorbroken; het ging nu even om het onderwerp, om de moraal. Kinderen dienden niet langer te worden zoet gehouden met fantasierijke sprookjes of onstuimige avonturen - nee, de werkelijkheid, díe moest worden beschreven. Maatschappijkritiek, daar hadden de jaren zeventig-kinderen behoefte aan, meenden de opvoeders - en de schrijvers met hen.
Alle schrijvers? Nee, niet allemaal. Sommigen moesten niets hebben van die receptmatige boeken vol homoseksuele opa's. Astrid Lindgren bijvoorbeeld. Ze schreef er in 1973 in Het land dat verdween het volgende over:
Je neemt een gescheiden moeder, het liefst loodgieter van beroep, of eventueel atoomfysica, het voornaamste is dat ze niet ‘naait’ en niet ‘lief’ is. Dan meng je haar met wat water en luchtvervuiling,
| |
| |
wat derdewereldhonger, oudertirannie en schooltucht en je roert er nog een klont rassenproblemen door en natuurlijk wat vrouwendiscriminatie. Ten slotte strooi je daar dan nog een handje drugs overheen en wat geslachtsdaden, tot je een pittige saus krijgt, waar de befaamde sprookjesschrijver Zacharias Topelius van tegen het plafond zou springen als hij er iets van kon proeven.
In diezelfde jaren werden er werkgroepen in het leven geroepen die lijsten aanlegden met boeken waarin een modern wereldbeeld werd uitgedragen. Onze eigen Guus Kuijer, die u misschien kent van zijn verhalen over het meisje Madelief, verhalen die hij als ex-onderwijzer schreef vanuit een grote betrokkenheid bij het kind zónder bevoogdend te worden, die Guus Kuijer moest niet veel hebben van die lijstjes, en van de werkgroepen evenmin.
In 1980 schreef hij in de essaybundel Het geminachte kind:
Een schrijver van een modern kinderboek dient een taboe te doorbreken. Dat wordt hem door een strenge werkgroep uit het zuiden des lands gedicteerd. Heb je die werkgroep tegen je, dan kan je het kinderrijke Brabant en Limburg wel vergeten, dus je luistert naar die dames, je vraagt ze desnoods om een bruikbaar taboe, daar hebben ze een hoop van in voorraad beneden de Moerdijk, ze hebben trouwens ook een lijst van onderwerpen voor je, zodat je boek vanzelfbinnen een ‘criteria’ valt, ik heb gehoord dat er nog een masturberende bisschop vacant is, maar ik dwaal af.
Nu is er wel iets opmerkelijks wat ik u wil vertellen. In 1999, bijna twintig jaarna zijn Geminachte kind, publiceerde Guus Kuijer een verhaal over een meisje van gescheiden ouders. Haar moeder doet het met de meester, haar vader is verslaafd. Het meisje zelf is verliefd op een Marokkaan die van zijn ‘pokkencultuur’ geen Nederlands vriendinnetje mag hebben. Ondertussen draaft God regelmatig op in de gebeden van opa en oma en ook in die van het meisje, hoewel ze ‘niks van haar geloof’ is.
Het meisje heette Polleke, het boek Voor altijd samen, amen. Een jaar later won het de Gouden Griffel.
| |
| |
Wat was er aan de hand? Was Kuijer op zoek gegaan naar zijn eigen masturberende bisschop? Was de jury teruggevallen op de moraal van twintig jaar daarvoor? Maar nu dwaal ik zelf af, later meer hierover.
Terug naar de jaren zeventig. Het was natuurlijk goed bedoeld allemaal, die verhalen die kinderen moesten laten kennismaken met de echte wereld, maar uiteindelijk kregen de mensen genoeg van al die ‘onderwerp’-boeken, de schrijvers voorop. Een kinderboek was geen doorgeefluik van de waarden en normen van volwassenen, vonden ze, en ze gingen boeken schrijven waar niets maatschappijkritiekerigs aan was.
Kinderen moesten aangesproken worden op hun emoties, zeiden de schrijvers. Dat kon met een verhaal over een actueel onderwerp, maar een voorwaarde was dat niet. Een goed kinderboek kon óveral over gaan, zolang de taal maar origineel was, de compositie doordacht, de personages levensecht. De woorden ‘moraal’ en ‘boodschap’ werden het nieuwe taboe - het waren woorden waar je als schrijver liever niet mee geassocieerd werd: het kinderboek als autonoom kunstwerk.
Dit verhaal begint nu toch een beetje op een geschiedenisles te lijken, maar vooruit, voor de volledigheid noem ik ze hier toch maar even bij naam, de schrijvers van de literaire kinderboeken uit de jaren tachtig en negentig, die de moraal naar het verdomhoekje dirigeerden en de moraaldiscussie deden verstommen: Els Pelgrom, Imme Dros, Toon Tellegen, Wim Hofman, Joke van Leeuwen, Peter van Gestel, Margriet Heymans, Harriët van Reek - allemaal schrijvers die in die jaren van zich lieten horen en voor wie het primaat bij de taal lag.
De literaire kritiek volgde de ontwikkelingen in de kinderliteratuur op de voet. Niet langer ging het erom of de uitgedragen boodschap aansloot bij de beoogde doelgroep - er was immers geen boodschap meer - nee, critici keken naar het stilistische niveau van de verhalen, naar de compositie. Kende het boek meerdere lagen? Prachtig: 10 punten! Was er sprake van intertekstualiteit? Fantastisch: 20 punten! Probeerde de schrijver zijn publiek een moraal te verkopen? Jasses, wat ouderwets: o punten.
| |
| |
Met de literaire emancipatie van het kinderboek in de laatste decennia van de vorige eeuw verloor de moraal haar bestaansrecht. Kinderen verdienden net als hun ouders het beste en wat hun lectuur betreft betekende dat: boeken die hun ouders net zo goed konden lezen als zijzelf, want een goed kinderboek was ook interessant voor volwassenen.
Dat kinderen het daar niet altijd mee eens waren, dat hun favoriete schrijvers heel andere namen hadden dan het rijtje dat ik zo-even opnoemde, dat was wel lastig, maar geen reden om de koers te wijzigen. Het was immers ‘De Gouden Eeuw van de kinderliteratuur’, zoals Bregje Boonstra de jaren tachtig en negentig typeerde in haar onlangs verschenen boek Wat een mooite! En mooier dan goud kun je het niet krijgen.
En toch.
Bijna aan het eind van 2009 kunnen we constateren dat de jaren tachtig en negentig van de twintigste eeuw definitief voorbij zijn, en niet alleen jaartaltechnisch. De Gouden Eeuw van de kinderliteratuur is verleden tijd, literair gezien zijn we uitgeëmancipeerd. Maar wat betekent dat in de praktijk? En voor de moraal? Keert die terug, zoals alles vroeg of laat terugkeert?
Om daar iets over te kunnen zeggen laat ik de grote geschiedenis nu voor wat ze is en stap ik over op een kleinere: m'n eigen. Of, en in hoeverre, de moraaldiscussie wordt gevoerd heeft immers niet alleen te maken met de tijd, maar ook met de functie die iemand bekleedt en zijn daaruit voortkomende relatie tot het kinderboek. Een paar van mijn eigen ervaringen op dat gebied wil ik graag met u delen.
Mijn loopbaan in de kinderboekenwereld is een grillige en begon lang geleden. In 1974 om precies te zijn, nou ja, een tikkeltje later, want in de wieg was mijn belangstelling voor kinderboeken nog niet zo groot.
Ik was zo'n kind dat zodra het alleen mocht oversteken in haar eentje naar de bibliotheek ging en zelf haar boeken uitkoos. Zo nam ik eens, ik zal een jaar of acht, negen zijn geweest, een boek mee naar huis, waarvan het omslag en de titel me destijds mateloos fascineerden, hoewel ik me beide
| |
| |
nu niet meer kan herinneren. Wat ik me wel herinner is die ene passage, die ik - hoe spannend ook - destijds toch niet helemaal begreep. Dus stapte ik naar mijn vader en vroeg: ‘Pap, wat is nu eigenlijk precies een condoom?’
Het boek moest terug naar de bibliotheek, ik was nog lang boos op mijn vader, maar hoe het met die condooms zat is me gelukkig toch nog duidelijk geworden, met dank aan het brede assortiment aan jaren zeventig-kinderboeken in de openbare bibliotheek van Koudekerk aan de Rijn.
Ik werd ouder, te oud voor kinderboeken, maar bleef ze toch lezen. Ik ging schrijven voor een boekenkram voor jongeren, geschreven dóór jongeren en voor het eerst ging ik officieel iets zeggen over kinderboeken. Hield ik daarbij rekening met een moraal? Waarschuwde ik lezers voor passages met condooms? Nee, dames en heren, dat deed ik niet. Mijn rol was niet die van de ouder die zijn kind wil beschermen tegen gevaren die bepaalde woorden schijnen aan te kleven. Ik was een leeftijdgenoot van de lezer en leeftijdgenoten censureren niet.
Kent u dit boek? Het is van de Zweedse schrijver Peter Pohl en heet We noemen hem Anna. Het verscheen in Nederland in 1993. Het verhaal gaat over een twaalfjarige jongen die zo gepest wordt dat hij zelfmoord pleegt. En niet zomaar zelfmoord. De jongen hangt zich op aan de haak van de hangmat, die zo laag hangt, dat het lijkt of hij zit. In het verhaal vertelt de politie hoe moeilijk het is om voor langere tijd bij volle bewustzijn hangend je benen opgetrokken te houden. Als je je op die manier zittend ophangt, moeten je benen redelijkerwijs lang voor je het bewustzijn verliest naar de grond zakken en de zelfmoordpoging verhinderen. Het getuigt van een onmenselijke wilskracht dat het de jongen toch lukt.
Wat was de moraal die Peter Pohl zijn lezers wilde overbrengen?
Wat was de boodschap van dit gruwelijke boek? Ik geloof niet dat ik me dat destijds bewust heb afgevraagd. Ik vond het boek alleen maar erg goed en ik denk dat ik dat ook zo in de jongerenkrant heb gezet. Het was een boek dat ik andere lezers wilde aanraden. Niet om te vertellen hoe erg het is om iemand dood te treiteren, maar om ze te wijzen op een meeslepend en knap geschreven verhaal.
| |
| |
nrc Handelsblad dacht daar net zo over. ‘Geen zonnig boek, wel goed,’ schreef de recensent. En het was duidelijk dat dat laatste zwaarder woog dan het gebrek aan zon.
Zes jaar later, in 1999, verscheen Zeer kleine liefde van Ted van Lieshout. Kent u het? Het was onlangs weer volop in het nieuws. De schrijver ontving dit najaar de Theo Thijssen-prijs voor zijn oeuvre en verscheen in alle kranten, maar over geen van zijn boeken werd zoveel geschreven als over dit verhaal.
Zeer kleine liefde is een autobiografische dichtbundel over de pedofiele relatie die Ted van Lieshout als kind had met een volwassen man. Hij wilde zijn ervaringen opschrijven en maakte er aanvankelijk een boek voor volwassenen van, maar de uitgever vond zijn stijl meer geschikt voor kinderen en zo werd het een kinderboek. Het boek veroordeelt pedofilie niet. De jongen uit het verhaal vindt het fijn dat er iemand is die hem bijzonder vindt. Dat betekent niet dat het boek pedofilie goedkeurt, maar Van Lieshout is genuanceerder dan je in een kinderboek, of eigenlijk in élk boek over dit onderwerp, zou verwachten.
Ik had net mijn studie Nederlands afgerond toen Zeer kleine liefde verscheen. Tijdens mijn studie had ik enkele jaren in een kinderboekwinkel gewerkt, maar inmiddels werkte ik bij een uitgeverij. Zou ik het boek hebben aangeraden aan kinderen als ik in de kinderboekwinkel was blijven werken? Geen kleine kinderen, maar tieners? Ik weet het niet. Ted van Lieshout heeft het zelf in elk geval nooit gedaan. Voor hem moest het boek er zijn, zodat kinderen die het zochten het konden vinden, maar hen er actief op wijzen, deed en doet hij nog steeds niet.
nrc Handelsblad had bij verschijning wel wat kanttekeningen bij Zeer kleine liefde, maar nergens zei de recensent dat het onderwerp niet in een kinderboek paste. Opvallend is dat dezelfde krant tien jaar later in een interview met de schrijver veel meer nadruk op het onderwerp pedofilie legde en veel minder op de vorm en de stijl van het boek. ‘Het hindert mij dat er geen begrip is voor pedofielen’ kopte het artikel, een uitspraak van Van Lieshout. Reden voor De Wereld Draait Door om, bij hoge uitzondering, een kinderboekenschrijver uit te
| |
| |
nodigen in haar programma. Uiteindelijk ging Van Lieshouts optreden bij Matthijs van Nieuwkerk niet door, maar dat hij wel werd uitgenodigd, is veelzeggend. Is de moraal terug? Of leven we in een tijd waarin we gewoon graag choqueren?
De uitgeverij waar ik na mijn studie terechtkwam was Lemniscaat. Hoewel het niet in mijn functieomschrijving stond, mocht ik me bemoeien met de redactie en de boeken die werden uitgegeven.
Van twee boeken in het bijzonder herinner ik me de discussie of we ze moesten publiceren of niet. Het ene kwam uit Engeland en heette Inventing Elliot. Het ging over een jongen die op zijn vorige school vreselijk gepest werd, maar die er op zijn nieuwe school in slaagt zich een nieuw imago aan te meten. Vanaf dat moment wordt hij niet meer gepest. Sterker nog: een stelletje dominante rotzakken, die de school met hun pesterijen in hun macht houden, nodigen hem uit een van hen te worden. Van gepeste tot pester.
Het boek was goed geschreven, later heeft het verschillende prijzen gewonnen, maar de uitgever wilde er niet aan. Te heftig vond hij. Hij dacht dat kinderen het boek niet zouden willen lezen. Ikzelf dacht dat kinderen het mooi zouden vinden. Misschien dacht de uitgever aan zijn eigen kinderen en hun kwetsbaarheid, terwijl ik dacht aan de indruk die het boek van Peter Pohl bij mij had achtergelaten. De vader versus de kinderloze lezer.
Het tweede boek was een verhaal van een Duitse vrouw die een aantal kinderen had geadopteerd, onder wie een meisje dat de genocide in Rwanda had overleefd. Het meisje was een jaar of tien toen haar hele familie werd vermoord en herinnerde zich ieder detail. Ze vertelde haar verhaal aan haar nieuwe Duitse moeder die er een boek van maakte voor jongeren. In het knap geschreven verhaal lees je over machetes en mensen die levend in brand worden gestoken, en hoe het meisje een paar keer op het nippertje aan de moordpartijen ontsnapt.
Kon je zo'n boek uitgeven voor jonge lezers? Mocht je kinderen laten lezen over dit soort gruwelijkheden? Een zondag aan het zwembad van Kigali van de Canadese schrijver Gil Courtemanche
| |
| |
ging over hetzelfde thema en was een groot en commercieel succes, maar dat boek was wel voor volwassenen. Het boek waar wij op de uitgeverij over spraken was voor kinderen vanaf een jaar of twaalf en opnieuw waren de meningen verdeeld.
Een jaar nadat ik bij Lemniscaat was weggegaan, is het boek over de gepeste jongen alsnog gepubliceerd. Het verhaal over Rwanda is door geen enkele Nederlandse uitgeverij uitgegeven.
Na Lemniscaat ging ik schrijven voor de kinderkrant Kidsweek. In die periode verscheen Mijn laatste dag als genie van Tanneke Wigersma. Wigersma's eerste boek ging over een meisje dat wordt misbruikt door haar vader. Dankzij de tussenkomst van een engelachtig meisje, durft de hoofdpersoon haar geheim aan het eind van het verhaal aan haar juf te vertellen. Heftig, oordeelden de recensenten, maar wel mooi geschreven.
De stemming sloeg om toen Mijn laatste dag als genie verscheen. In dat boek komt een meisje voor dat goede cijfers haalt op school, een aardige beste vriendin heeft en lieve, begrijpende ouders. Toch is het meisje ongelukkig. Zo ongelukkig, dat als ze ontdekt dat ze kanker heeft, besluit het niemand te vertellen en de ziekte haar verwoestende werk laat doen. Pas na haar dood, als haar vriendin haar dagboek leest, komt de omgeving van het dode meisje erachter dat de ziekte een verkapte zelfmoord was.
De kritiek op het verhaal had vooral betrekking op de vorm, maar de recensent van Trouw schreef ook dat hij de ontknoping van het boek zo onthutsend vond, dat hij er onpasselijk van werd. Wel noemde hij, en met hem ook andere recensenten, het verfrissend en taboedoorbrekend dat Wigersma over de levensmoeheid van een puber durfde te schrijven.
Als Kidsweek-recensent, die boeken direct aan de doelgroep presenteerde zonder tussenkomst van een ouder of andere volwassene, stond ik voor de keuze: kon ik het boek wel bespreken of niet? En als ik het deed, mocht ik zo'n boek over het verheerlijken van de dood dan wel positief bespreken?
Ik besloot dat het kon en dat het mocht.
| |
| |
Een jaar geleden heb ik mijn baan bij Kidsweek opgezegd. Als freelance journalist schrijf ik nu over kinderboeken voor kranten en tijdschriften voor volwassenen. Niet meer direct voor de doelgroep dus, maar via de lezers van Het Parool, Vrij Nederland en tijdschrift Lezen kom ik indirect toch weer bij hen uit. Opnieuw moet ik mij vanuit mijn functie verhouden tot het kinderboek en z'n doelgroep.
Wat heeft dit verhaal nu duidelijk gemaakt?
Niet alleen dat kinderboeken sinds hun ontstaan een middel zijn geweest om kinderen iets bij te brengen over de wereld waarin wij leven, een ‘boodschap’ zo u wilt, waarbij geen onderwerp geschuwd wordt (laat pruimen hangen, besef dat pedofilie voor het slachtoffer minder traumatisch kan zijn dan iedereen denkt, veroordeel niet te snel de levensmoeheid van een meisje dat geen reden heeft ongelukkig te zijn), maar ook dat de moraaldiscussie nooit is verstomd.
Ouders, bibliothecarissen, boekhandelaren, uitgevers en recensenten denken, praten en schrijven over kinderboeken, ieder vanuit zijn eigen professie. In die gesprekken is de moraal nooit ver weg. Nee, óók niet tijdens de Gouden Eeuw van de kinderliteratuur, toen het primaat van de schrijvers en recensenten bij de taal lag en het leek of niemand zich meer bekommerde om de boodschap. Kijkt u maar naar Voor altijd samen, amen, het boek van Guus Kuijer waar ik nog op terug zou komen.
De jury die het boek in 2000 de Gouden Griffel toekende schreef in haar juryrapport dat hoofdpersoon Polleke veel opstak van het antiracismeproject op school:
‘Ik weet nu dat je mekaar mag uitschelden voor rotte aardappel. De rest is racisme.’
Dat zegt Polleke.
En daarover schreef de jury:
‘Er zou nog veel meer leerzaams te vertellen zijn uit dit boek, maar dat zou misschien de verkeerde indruk geven dat dit een opvoedend hoek is. En misschien is het ook wel een opvoedend boek maar niet zo'n soort opvoedend boek.’
| |
| |
Wat de jury bedoelt, is dat Kuijer geen moralistisch boek à la de jaren zeventig heeft geschreven, zoals hij in Het geminachte kind veroordeelde, maar een góed boek. Een boek met rake observaties, humoristische dialogen en personen die bij u en mij om de hoek zouden kunnen wonen. Een boek dat toevallig óók een ‘onderwerp’ heeft.
Dat is de reden waarom niemand in 1999 zei dat Guus Kuijer in Voor altijd samen, amen precies dat deed, waar hij twintig jaar eerder zo tegen tekeerging. Boeken met problemen zijn namelijk alleen een probleem als ze slecht geschreven zijn.
Als er de afgelopen tien jaar iets veranderd is in de moraaldiscussie dan is het dat het sinds de Gouden Eeuw van de kinderliteratuur zwaarder is gaan wegen of het boek goed geschreven is. Was een werkloze vader in de jaren zeventig bij wijze van spreken al genoeg voor een positieve ontvangst van het boek, anno 2009 kom je daar als schrijver niet meer mee weg.
En hoewel de meeste recensenten van de landelijke dagbladen méér dan hun voorgangers in de jaren tachtig en negentig kijken of een onderwerp inhoudelijk aansluit bij de doelgroep, beoordelen ze het boek in de eerste plaats op z'n literaire waarde. Daarvan zijn vele voorbeelden te geven, ik noem er hier drie: Allemaal willen we de hemel van Els Beerten gaat over over goed of fout zijn in de Tweede Wereldoorlog. Tiffany Dop van Tjibbe Veldkamp is een boek over een dertienjarig meisje dat een baby wil. De vriend van de vriendin van de moeder van Maja van Katharina Kieri vertelt over de fundamentele eenzaamheid van de mens.
Door een achterdeur die iemand vergeten is op slot te doen, dringt de moraal langzaam maar zeker weer binnen in de kinderliteratuur. En we laten het gebeuren, de moraal is welkom. Zo lang die maar verpakt is in mooie taal en een origineel verhaal, hoor je de recensenten niet klagen.
Maar als dat niet zo is...
Onlangs verscheen Mister Finney en de wereld op zijn kop, een verhaal over de toestand waarin onze aarde verkeert. De titelheld is een visachtig wezentje dat nieuwsgierig is naar het leven buiten zijn huis en tuin. Hij gaat op reis, ontmoet allerlei dieren en komt erachter dat de wereld niet overal even mooi is.
| |
| |
Maar Mr Finney ontdekt ook dat het helpt om vragen te stellen en dat die soms leiden tot oplossingen.
‘Een vreselijk moralistisch verhaal over milieuproblemen,’ noemde Trouw het boek. ‘De dialogen staan vol houterige kinderboekenzinnetjes’ [...] ‘emoties worden benoemd in plaats van voelbaar gemaakt.’
Was de auteur een briljant stilist geweest, zoals Guus Kuijer, dan was de moralistische boodschap vermoedelijk een stuk minder negatief beoordeeld. Maar dat is de auteur niet. Dat haar achternaam Van Oranje luidt, verandert daaraan niets.
|
|