| |
| |
| |
Marita Mathijsen
De vermanende vinger van de literatuur
Zaterdag 7 maart 1863, iets voor acht uur 's avonds. Over het Lange Voorhout in Den Haag lopen groepjes mensen richting gebouw Diligentia, op een steenworp afstand van de parlementsgebouwen. De heer Hoogenstraten, werkzaam bij de maatschappij Diligentia, zit aan een tafeltje bij de ingang. Een kaartje kost een gulden, maar veel mensen hebben hun kaartje al van tevoren gekocht of zijn genodigd.
‘De opbrengst gaat geheel naar de slachtoffers van de waterrampen in Gelderland en Overijssel,’ roept Hoogenstraten de bezoekers toe. Hij maakt zich zorgen. De prachtige zaal, die vermaard is om zijn akoestiek, is wel flink gevuld, maar hij mist nog enige politici. Vooral de afwezigheid van minister Thorbecke van Binnenlandse Zaken stemt Hoogenstraten in mineur. De bijeenkomst heeft zo niet het cachet waarop hij had gehoopt. Maar goed, er zijn wel al zeker tien kamerleden langs zijn tafeltje gewandeld.
Als de schrijver Jacob Jan Cremer even later het podium betreedt, wordt er hard geklapt. Cremer is een gewaardeerde spreker, en de aanwezigen verwachten een spektakel.
‘Hooggeëerde toehoorders,’ galmt Cremer. Zijn stem brengt de zaal direct tot stilte. ‘Bij het naderen van de avond waarin ik voor u zou optreden, klom ook gestadig mijn vrees dat ik al te vermetel ben geweest.’ Er golft wat geroezemoes door de zaal. Cremer denkt dus dat hij te stoutmoedig is? Het onderwerp van zijn voordracht werd in de advertentie niet genoemd, maar zou het zo'n gedurfd verhaal zijn dat Cremer zich daarvoor moest verontschuldigen?
Wat de schrijver daarna vertelde was inderdaad schokkend. Het was een hartverscheurende smeekbede, waarin hij vroeg om hulp van de regering. Die moest de fabriekskinderen die zich letterlijk doodwerkten op vele plaatsen in Nederland, te hulp komen.
Het verhaal Fabriekskinderen van Jacob Jan Cremer uit 1863 is een sentimentele vertelling. Het is ook een oproep om een
| |
| |
einde te maken aan de kinderarbeid. De schrijver richt zich aan het eind ervan rechtstreeks tot de toehoorder. Hij heeft slechts verteld wat hij zelf gezien en gehoord heeft. Het doet er niet toe of de luisteraar het verhaal mooi gevonden heeft, als hij maar getroffen is door de ellende van de fabriekskinderen en uitroept: ‘Grote God! bestaat zulk een ontzettend kwaad in ons dierbaar Nederland, in het land welks groots verleden van vrijheid spreekt en van recht voor allen! Goede God, wordt er dan niets gedaan in ons lieve vaderland voor die honderden, ja duizenden van rampzaligen, die er vermoord worden, ja vermoord!’ Daarna vraagt hij de koning en de regering of zij maatregelen willen nemen, want aan hun en aan zijn kleding kleeft bloed: ‘ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen.’ Cremer neemt hetzelfde middel te baat als Multatuli drie jaar eerder deed: hij doet een beroep op de koning om een eind te maken aan een gruwelijke misstand. Kort na de voorlezing, begin april, publiceerde hij zijn smeekbede.
De schrijver Jacob Jan Cremer was helemaal niet zo'n fanatieke wereldverbeteraar, tot een zwager van hem zijn hulp inriep. Deze ingenieur was voorzitter van een commissie die de regering adviseerde over een verbod op de kinderarbeid. Hij kreeg geen beweging in de regering, ondanks de afschuwelijke situatie die hij aangetroffen had bij inspecties van fabrieken. De zwager dacht dat een oproep van de bekende schrijver meer invloed zou hebben dan zijn eigen rapporten. Dus troonde hij Cremer mee naar een fabriek in Leiden waar kleine kinderen aan de machines stonden. Cremer schreef binnen zes weken zijn aangrijpende novelle Fabriekskinderen. Wat Cremer gezien had was afschuwelijk. Kinderen van vier jaar werden door hun ouders naar de fabrieken gedragen om mee te werken. Ze gingen zonder brood, met soms slechts een aardappel als ontbijt, naar het werk en er waren er die dagen maakten van 15 uur. De kinderen moesten met hun smalle handjes de pluizen uit de machines halen, en niet zelden gebeurden daarbij ongelukken. Er liepen kinderen rond met verminkte vingers. Daarbij verdienden ze slechts een paar stuivers per dag.
| |
| |
De regering was in de wetgeving buitengewoon laks. Al sinds 1834 waren er bij de regering protesten gekomen, maar ze vertraagde maatregelen door steeds opnieuw commissies en onderzoeken in te stellen. Inmiddels waren er elders in Europa al diverse wetten tegen de kinderarbeid aangenomen en de openbare mening in Nederland begon zich ook tegen de kinderarbeid te keren.
Pas met het verhaal van Cremer kwam er beweging. Op 11 maart 1863 droeg hij het voor in Den Haag. Tien dagen na de lezing stuurden 32 Leidse fabrikanten een petitie naar de koning waarin zij verzochten om een regeling. Het duurde echter nog tot 1873 tot de maat voor iedereen vol was. Toen diende het progressieve kamerlid S. van Houten een initiatiefwetsvoorstel tegen kinderarbeid in bij de Kamer. In 1874 trad de wet in werking: iedereen die kinderen in dienst had beneden de leeftijd van 12 jaar, was strafbaar. Daarmee was de ergste misstand verdwenen.
Hoe is er op het verhaal van Cremer gereageerd in de kritiek? In De Gids werd de novelle niet de moeite waard gevonden voor een reactie. Maar het hele oeuvre van Cremer werd in De Gids door Busken Huet in 1864 niet voordelig beoordeeld: ‘Het is een auteur met banketbakkersgaven. Hij blaakt van zelfingenomenheid met al wat goed en edel is doch discht dat goede en edele in zulke zoete vormen op, doet er zoo veel suiker, zoo veel vanille, zoo veel bloesemwater bij dat het eer naar minder dan naar meer smaakt.’ Ook De Vaderlandsche Letteroefeningen besteedden geen aandacht aan Fabriekskinderen. En daarmee hebben we de voornaamste tijdschriften uit die periode wel gehad. In de kranten was er wel aandacht. De Nieuwe Rotterdamsche Courant schreef niets over de literaire kwaliteiten, alleen over de sociale betrokkenheid van Cremer, naar aanleiding van de lezing. Het Algemeen Dagblad reageerde op 31 maart, en het is niet duidelijk of dit een reactie op de lezing of op de publicatie is. In elk geval meende de recensent dat de schrijver wellicht wat overdreven had, maar dat het toch wel om een belangrijk vraagstuk ging. Alleen de Middelburgsche Courant gaf een wat uitgebreidere bespreking.
| |
| |
De recensent had wel literaire bedenkingen, met name op het realistische gehalte. Dat een van de fabriekskinderen door een student gered wordt, vond hij onnatuurlijk. Maar hij drong wel met de schrijver aan op wettelijke maatregelen.
Wie zich oriënteert op de functie van literatuur in deze jaren weet dat de moraal van het verhaal belangrijker gevonden werd dan de esthetica van het verhaal. Het feit dat Cremer op deze manier bijdroeg aan de verbetering van de maatschappij was al een verdienste, belangrijker dan de literaire.
Bij Multatuli weifelen de recensenten tussen esthetische en morele normen. De eerste recensie van Max Havelaar verscheen op 3 juni 1860 in de Nieuwe Rotterdamse Courant. Daarin wordt ingegaan op de literaire stijl: ‘Die levendigheid en geestigheid in voorstelling, kracht in stijl en gloed in schildering waardeert, laat zijn boek zeker niet ongelezen.’ Maar voor de rest gaat de bespreking in op de waarheid van de Max Havelaar: ‘Is het waar, wat men ons in Max Havelaar te lezen geeft, dan zal een ieder die gezond verstand heeft moeten erkennen, dat dit zoo niet blijven kan; want dat dit de zekere weg is, om ons Java binnen korteren of langeren tijd te doen verliezen.’ De bespreking in de Amsterdamsche Courant, twee dagen later, is een mengeling van lof voor de stijl en aarzelingen over de inhoud. Maar de slotzinnen geven aan dat uiteindelijk de morele zaak het belangrijkste is, en daaraan heeft Multatuli met zijn hartstochtelijke stijl eigenlijk afbreuk gedaan: ‘Moge het Max Havelaar [zo noemt de recensent Multatuli] gegeven zijn zich nog eens in de gelegenheid gesteld te zien te handhaven, in plaats van te verwoesten. Hij onderdrukke, hij doode de hartstogt die ons aan het slot van zijn werk pijnlijk aandoet; te reiner en te gelukkiger zal zijn strijd voor het beginsel zijn, welks handhaving de oorzaak van zijn lijden en strijden was, en de grondtoon is van zijn veelzins merkwaardig werk.’ Ook de recensent van het Algemeen Handelsblad vindt de laatste pagina's niet passend, en veroordeelt de dreigende toon van het boek. Voor de stijl heeft deze zure recensent verder geen aandacht. Al in juli 1860 verschijnt in De Gids het eerste deel van een bespreking van P.J. Veth, en deze is buitengewoon lovend in beide opzichten. Multatuli's Max
Havelaar wordt dus zowel beoordeeld op
| |
| |
zijn esthetische verdiensten als op zijn morele verdiensten, maar de laatste hebben toch steeds de overhand.
Dat schrijvers zich bekommerden om de maatschappij is volstrekt gewoon in deze tijd. Er is niemand die zich afvraagt waar Multatuli of Cremer zich eigenlijk mee bemoeien. Schrijvers leken zichzelf juist een sociale functie toe te eigenen. Ook de domineeschrijver C.E. van Koetsveld gebruikte zijn pen om armoede en misstanden aan de kaak te stellen, evenals Nicolaas Beets, Hendrik Tollens en P.A. de Génestet.
De literatuur had andere functie in deze tijd dan ze nu heeft. Ze deed mee aan het openbare debat. Daarbij lijkt ze zich als taak te hebben gesteld de burgerij die met een sterk veranderende maatschappij te maken had, normen en waarden in die nieuwe samenleving aan te wijzen. Zij beschreef wat goed burgerschap was, ze bevorderde de liefdadigheid, ze gaf aan welke veranderingen acceptabel waren, en ze gaf aan welke misstanden bestreden moesten worden.
Goed burgerschap wordt in de romans als een zoektocht naar de ware volwassenheid beschreven. In veel romans uit de negentiende eeuw speelt zich het volgende af: een jong kind, of een jonge man verliest door toeval de bescherming van het gezin. Bijvoorbeeld doordat zijn ouders sterven, of door een verre reis. Hij komt in barre omstandigheden en zijn deugd wordt bijzonder zwaar op de proef gesteld. Hij komt mensen van andere religie tegen, hij ontmoet meisjes van lichte zeden, hij leert dieven en rovers kennen. Dan ontmoet hij, weer door toeval, een meisje op wie hij verliefd wordt - en dan weet hij zich, met eerst nog vele tegenslagen, los te maken van zijn verleden en komt opnieuw in een beschermde omgeving, waarna hij een eigen gezin sticht. De zoektocht naar het goede burgerschap is voltooid: de jongeman heeft veel geleerd, weet dat een goed burger tolerant, liefdadig, vaderlandslievend en godsdienstig moet zijn, in alle omstandigheden. Dat is het beste te realiseren in familieverband. Dit is het verhaal van David Copperfield, en in Nederland is het het verhaal van Ferdinand Huyck bij Jacob van Lennep.
| |
| |
Liefdadigheid wordt niet alleen beschreven als een deugd in romans. De schrijvers helpen ook rechtstreeks. Als er een overstroming of brand was geweest, als er een standbeeld opgericht moest worden, als de cholera slachtoffers maakte, als de aardappeloogst mislukt was, dan was er altijd wel weer een dichter die speciaal voor de noodlijdenden een gedicht schreef dat vervolgens door een uitgever kosteloos gedrukt werd en in de handel gebracht. Er kon op een gegeven moment geen dijk meer breken of er verscheen een liefdadigheidsdrukwerkje. De uitgave telde vaak maar enkele pagina's en kostte dan niet meer dan een kwartje. De doelgroep was bij deze kleine drukwerkjes niet alleen de elite, maar ook de kleine burgerij. Iedereen moest zo'n boekje kunnen aanschaffen om de rampzaligen te helpen. Het waren vaak amateuristische locale dichters die zich inzetten voor de geldinzameling, maar ook gevestigde schrijvers leenden zich er geregeld voor. Zowel Willem Bilderdijk als Multatuli deed eraan mee, en natuurlijk de domineedichters zoals Beets, Van Koetsveld, Ten Kate, Hasebroek en Ter Haar.
De eerste ramp die een soort nationale actie op gang bracht, was de ontploffing van het kruitschip in Leiden in 1807, waarbij 151 doden en meer dan 2000 gewonden vielen en een onvoorstelbare ravage aangericht werd. De dichters namen hierbij het voortouw. Willem Bilderdijk, die zelf een paar schrammen opliep bij de ontploffing en wiens huis verwoest werd, had juist zijn grote dichtstuk De ziekten der geleerden op de persen liggen. Meteen bestemde hij de opbrengst voor de slachtoffers. Vele dichters volgden hem met speciaal voor de gelegenheid geschreven rampdichten, steeds ten voordele van de slachtoffers. In Leiden zelf, in Amsterdam, Utrecht, Haarlem en zelfs in Groningen verschenen de uitgaafjes. Ook Hendrik Tollens schreef een speciaal gedicht ‘Zucht bij de ramp van Leyden’.
Tollens is in de eerste helft van de negentiende eeuw de nationale rampendichter. Als Tollens een vers schreef voor een actie, dan was de opbrengst zeker. Voor zijn ‘Goeden nacht van de armen aan de rijken’ kwam er 2416 gulden binnen. Gedurende zijn lange leven schreef hij enige tien- | |
| |
tallen liefdadigheidsverzen. De Leidse wezen die op nieuwjaarsdag rond mochten gaan bij de burgerij met een velletje poëzie, konden jaar in jaar uit op zijn pen rekenen. Tollens wist een gevoelige snaar bij de mensen te treffen als hij zich in dichtvorm uitsprak voor wat in het algemeen de ‘minbedeelden’ heette. Het doel van zijn liefdadigheidspoëzie is vrij simpel: onmiddellijk hulp bieden bij natuurrampen of ongevallen.
Bij welke gelegenheden verschenen er nu liefdadigheidsuitgaven? Overheersend waren gedichten bij rampen, zoals explosies, brand, het uitbreken van een besmettelijke ziekte zoals de cholera. Vooral overstromingen appelleerden blijkbaar zo aan collectieve angsten, dat die een stroom van liefdadigheidspoëzie op gang brachten voor ondersteuning van de slachtoffers. Bij de overstroming van het rivierengebied van Maas en Waal in 1855 verschenen er niet minder dan 68 uitgaven. Maar rampen waren niet de enige aanleiding. Armen, weduwen en wezen konden ook begunstigd worden door een uitgaafje, vooral in tijden van bittere kou.
Ook culturele doelen worden door de liefdadigheidspoëzie geholpen: verschillende monumenten zijn bij elkaar geschreven door schrijvers. Het Vondelstandbeeld, het Rembrandtstandbeeld, het Tollensstandbeeld zijn door literaire inkt tot stand gekomen.
Een hele stoot van liefdadigheidsgeschriften zijn er gewijd aan de opvang van gevallen meisjes en bedelaars en ter ondersteuning van de afschaffing van de slavernij. Het verschijnsel van de liefdadigheidspoëzie is typisch negentiende-eeuws. In geen enkele andere eeuw is op zo grote schaal de poëzie gebruikt om mensen tot liefdadigheid te bewegen.
Behalve goed burgerschap beschrijven, waarvan de liefdadigheid deel uitmaakte, was er nog een functie weggelegd voor de literatuur. Zij moest aangeven welke veranderingen in de maatschappij acceptabel waren. Onder de schrijvers waren nogal wat dominees. Zij namen initiatieven voor het oprichten van scholen, en voor het oprichten van bibliotheken, waarmee ze aangaven dat ontwikkeling van minderbedeelden wenselijk was. Ook op het technische vlak spraken ze zich uit. Dominee Beets schreef een prachtig gedicht over de eerste polder die met
| |
| |
behulp van stoomkracht leeggemalen werd, de Haarlemmermeer. Ook wijdde hij gedichten aan de trein. Dominee Hasebroek schreef een gedicht over het wonder van de telegraaf. Maar wanneer Darwin later in de eeuw met zijn stellingen over de ontwikkeling van de mens uit de aap komt, dan haakt Beets af: dit komt niet overeen met de schepping zoals God die gemaakt heeft. Zo kregen de burgers duidelijkheid. De schrijvers geven impliciet aan dat de stoomkracht en de telegraaf uitvindingen zijn die God toegestaan moet hebben, anders zou dominee er niet over dichten. Maar Darwin heeft het mis.
Ook in de bestrijding van misstanden treden de schrijvers op de voorgrond. Velen van hen sloten zich aan bij de beweging voor afschaffing van de slavernij en bij die tegen de doodstraf. Ook de anti-alcoholbeweging werd gesteund door de domineedichters. De schrijfster Barbara van Meerten-Schilperoort stelde de erbarmelijke toestanden in de vrouwengevangenissen aan de kaak. Het bekendst is de actie van Multatuli geworden, die opkwam voor de belangen van de inlanders in Oost-Indië. Max Havelaar bracht de discussie over het kolonialisme op gang en leidde tot de afschaffing van het cultuurstelsel.
Wat dreef de schrijvers om hun literatuur in dienst van de maatschappij te stellen? Er is geen schrijver of hij heeft wel bijgedragen aan de verbetering van zijn omgeving. Het hoorde blijkbaar bij zijn positie. Literatuur is in de negentiende eeuw geen vrijblijvend tijdverdrijf is, geen opsluiting in een ivoren toren, geen individueel murmelen of verlustiging in de eigen geest. De schrijvers droegen bij aan het sociale debat, in brochures, in de literatuur zelf, en in daden. Zij wentelden zich niet zelfgenoegzaam in het kapitaal van hun pen, maar keken om zich heen, voelden zich schuldig aan de waargenomen ellende en droegen bij aan de bestrijding ervan. Bittere armoede, vernederende ongelijkheid, rechtenloosheid zijn barbaars. Om die boodschap over te brengen gebruikten zij hun enige wapen: de virtuoze pen.
Wie de literatuur van de negentiende eeuw naar waarde wil schatten, moet zich dan ook realiseren dat de functie daar- | |
| |
van zoveel anders was. Natuurlijk is Fabriekskinderen een sentimenteel verhaal, maar wat doet het ertoe als men ziet wat het teweeg gebracht heeft. Men doet geen recht aan het literaire leven als men zich alleen op de esthetica richt. Die werd pas echt belangrijk tegen het eind van de eeuw, met de Tachtigers. Dat betekent ook dat niet alleen de grote schrijvers van belang zijn. Elke kleine stad had zijn eigen stadsdichter, die bijvoorbeeld liefdadigheidspoëzie dichtte. Vanuit de literatoren, grote en kleine, werden de verbeteringen van de maatschappij op gang gebracht. De literatuur diende als het geweten van de natie.
| |
Literatuur
- | J.J. Cremer, Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld. Ingeleid en toegelicht door Henk Eijssens. 2e dr. Schoorl, 1988. |
- | J.J. Cremer, Fabriekskinderen. Editieverantwoording werkgroep Fabriekskinderen (onder leiding van Marita Mathijsen). Amsterdam, 2002. |
- | Marita Mathijsen, De gemaskerde eeuw. Amsterdam, 2004. |
- | Multatuli, Volledige werken. Deel X. Amsterdam, 1960. |
- | Willemien Schenkeveld, Het kinderwetje van Van Houten. Sociale wetgeving in de negentiende eeuw. Hilversum, 2003. |
|
|