| |
| |
| |
Ook een Reisbrief.
Aan den heer Karel W., te H.
Zonder uwen aandrang zou ik er stellig nooit toe besloten hebben, een en ander over mijne laatste reis te vertellen. Waar, ook in 't Nederlandsch, zulke schoone reisverhalen bestaan als die van Rooses, Emants en Keller o.a., wat zou ik daar niet beschroomd wezen, mijne zeer oppervlakkige indrukken en onbelangrijke opmerkingen aan het papier toe te vertrouwen. Maar gij hieldt niet af. Hadde ik naar u geluisterd, dan zou ik zelfs reeds gesproken hebben over mijn kortstondig verblijf te Parijs en te Londen, over mijne vluchtige uitstapjes door Holland en de heerlijke Rijnstreek. Zóó gek was ik echter niet. Wie is daar tegenwoordig niet overal geweest, en wat kon ik er gezien of ondervonden hebben, dat aan anderen ontsnapt was?
Doch komaan! Voor de steden, die ik heel onlangs op mijn vacantiereisje heb aangedaan, wil ik eens beproeven, of ik iets waargenomen of gevoeld heb, dat het meedeelen waard is.
Heidelberg! Die naam klinkt als muziek in mijne ooren.
| |
| |
Ik heb het beroemde universiteitstadje driemaal bezocht, en den laatsten keer smaakte ik er meer genoegen dan den eersten. Maar nu gevoelde ik mij daar ook thuis. Ik kende hare omstreken op mijn duimpje, en wandelde, neen, kuierde, slenterde overal heen, volkomen vrij van die hoogst onaangename en onoverwinnelijke gewaarwording van zenuwachtige gejaagdheid, die u overvalt en uw genot bederft, wanneer gij voor de eerste maal aan eene plaats afstapt, waar ge weet, dat veel te zien is.
En te Heidelberg is veel te zien. Niet in de stad zelve, die nauwelijks 27,000 inwoners telt en uit niet veel meer dan éene enkele lange straat bestaat; doch hare ligging, hare schilderachtige omstreken en haar prachtig kasteel bieden des te meer.
We waren ditmaal gehuisvest in het ‘Gasthof zum Ritter’, het eenige huis, dat de beschaafde soldaten van den grooten (?) Franschen koning Lodewijk XIV in 1693 gespaard hebben. De hooge renaissance-gevel is heel fraai, doch het inwendige voldoet veel minder aan onzen negentiendeeuwschen smaak. Onze kamer - voortreffelijk gelegen en kostelijk gemeubeld anders - was niet veel kleiner dan eene dorpskerk, en om naar de eetzaal te gaan, moesten wij een hoog gewelfd portaal over en eenen steenen trap langs, die ons juist zoo blijgeestig stemden als eene oude vesting.
En toch logeerden we daar niet ongaarne. De vensters van ons slaapvertrek hadden, naar den bouwtrant van het tijdstip, zooals ge weet, diepe nissen; maar deze waren zóo ruim, dat de waard er eene tafel en zetels had geplaatst, en dáar vond ik het dan niet onaardig, na het middagmaal een half uurtje te komen luieren. De zon
| |
| |
scheen warm, de ramen stonden wagenwijd open, en ik had er eene eigenaardige pret in, aan den overkant der straat, nabij de kerk, de toeristen ons hotel te zien bewonderen, beurtelings lezend in hunnen Baedeker en elkander de talrijke sieraden aanwijzend van den welbewaarden gevel, die boven ons hoofd omhoogrees.
Op eenige stappen afstands vloeit de Neckar, op wier Oude Brug men een schouwspel geniet, dat voor mij zonder weerga is. De aanblik is vooral treffend en onvergetelijk, wanneer men zich met den rug naar de monding keert. Het heldere water der lieve, veelbezongen rivier, komt u zoo lustig te gemoet gestroomd. Aan weerszijden verheffen zich torenhooge bergen, groen bewassen overal, en links met lusthuizen bespikkeld; rechts prijkt in zijne grootsche bevalligheid het wereldberoemde puin der vroegere paltzgraven. Zoek nergens een schooner, een lachender panorama.
In woorden vertolkt, lijkt dat gezicht nog zoo heel veel bijzonders niet, maar in wezenlijkheid houdt het u urenlang gekluisterd.
Langs eenen frisschen looverweg, tusschen eeuwenoude boomen, stegen wij naar het kasteel, waar het den ganschen Zomer wemelt van reizigers uit alle hemelstreken. Eene vrouw leidt u rond, toont u de bijzonderste gedeelten aan van het reuzengebouw, voert u naar de verschillige zalen en brengt u op de merkwaardigste plaatsen. Men luistert natuurlijk niet naar heur gezanik, haar litanieachtig geprevel in 't Duitsch en in 't Engelsch; men blikt rond en geniet.
Slot, hof, Heidelberg omlaag - het wedijvert altemaal met elkander in bekoorlijkheid en pracht.
| |
| |
Het spreekt van zelfs, dat we ook afgedaald zijn in den kelder, tot het befaamde vat, hetwelk volgens Baedeker, die u nauwkeurig de afmetingen er van opgeeft, 283,229 flesschen kan bevatten, noch meer noch min.
Het kasteel ligt 179 meters boven den Neckar. Langs eenen effen en breeden kronkelweg, dwars door de bosschen, wandelt men naar Molkenkur, een hotel, gelegen op eene hoogte van 300 meters. Nadat wij daar, onder het drinken van een paar flesschen allerlekkerst bier - onze wijn is er spoeling tegen - ons hart hadden opgehaald aan een overheerlijk panorama alweer van Heidelberg en den zilveren Neckar, begonnen wij nog hooger te stijgen, naar den zoogenaamden Koningstoel. Na een half uurtje rustens, klommen wij de trappen van een uitkijktoren op, en daar stonden wij nu weldra 568 meters hoog!
Onuitwischbaar is de indruk, dien ik ontving. Zwijgend, vol eerbied en ontzag voor de natuur, beschouwden wij het grootsche tafereel, dat zich rondom ons ontvouwde.
Heinde en ver bespeurden wij niets dan den blauwen hemel, ontelbare bergtoppen en onmetelijke massa's donker loof. De plechtige stilte, die ons omgaf, werd door niets gestoord. Thans begreep ik, dat onze voorvaderen de Natuur aanbaden.
Nooit was ik nog zoo opgetogen geweest. Zonder het te weten begon ik eensklaps de verzen van von Scheffel te declameeren:
Alt Heidelberg, du Feine,
Keine andre kommt Dir gleich.
| |
| |
Waarom konden we daar, in plaats van twee dagen, geene twee weken vertoeven...
We togen van hier naar Heilbronn, insgelijks aan den Neckar gelegen, in de hoop daar nog heerlijker gezichten te krijgen. Onze verwachting werd teleurgesteld, alhoewel het vriendelijke stadje zelf ons zeer beviel.
Het eerste, dat wij in de verte bespeurden, toen wij de stad inwandelden over de brug, was de toren, waar de beruchte Goetz van Berlichingen gevangen heeft gezeten.
De straten zijn hier buitengewoon schilderachtig, eigenaardig, echt Duitsch. Al de huizen hebben vooruitspringende bovenverdiepingen en heel hooge spitse daken. Vooral de markt munt in dat opzicht uit. Schuins over het stadhuis verheft zich het zoogenaamde Käthchenhaus, dat u gewis de verrukkelijke heldin van Heinrich von Kleist herinnert.
Toen we vervolgens naar Wurtembergs residentie stoomden, bleven we niet wijd van Marbach af, waar Schiller in 1759 geboren werd.
Stuttgart heeft ons niet bevallen; zij kwam ons koud en ongezellig voor, treurig en stil. Slechts twee plaatsen hielden ons eenige oogenblikken langer op, namelijk, in de oude stad, de uiterst schilderachtige markt, met verscheidene oude huizen, en, in de nieuwe, de groote, prachtige Slotplaats. Schoonere heb ik nergens ontmoet; zij is de eenige, die men met de Place de la Concorde van Parijs mag vergelijken. Stel u een overgroot vierkant plein voor met boomen, bloemperken en graszoden. In 't midden eene slanke zuil, door twee fraaie fonteinen omgeven, benevens een vorstelijk ruiterstandbeeld in verguld brons, op
| |
| |
een prachtig voetstuk. Langs de eene zijde verheft zich het eerbiedwaardige oude kasteel, langs de andere, de schouwburg; achter u prijkt de Koningsbouw met zijne statige rij kolommen, en vóor u strekken zich de vleugels uit van het mooie, indrukwekkende koninklijk paleis, beheerscht door de groene helling van het bekken, waarin Stuttgart gelegen is.
Wij hebben er ook het museum bezocht, dat nogal kostelijke schilderijen bevat, vooral moderne.
Maar wat al de Belgische steden in 't algemeen en onze stad Antwerpen in 't bijzonder aan Stuttgart benijden mogen, dat zijn dezes overheerlijke wandelingen, zooals men er overigens in alle steden van Duitschland aantreft. Op eenen zonnigen achtermiddag, na den eten, kuierden wij, een uur lang, door een lommerrijk, zorgvuldig onderhouden park, naar Kannstatt heen, eene nijverige plaats op de Neckar. In de fraaie tuinen der Cursaal aldaar woonden wij een net concert bij, en dronken wij een paar kannetjes van dien lekkeren goedkoopen most, in Duitschland bescheiden bier geheeten.
Thans reisden we naar Neurenberg. Een lang gekoesterde wensch ging vervuld worden!
Wat had ik over die befaamde stad al niet gelezen reeds van in mijnen knapentijd, en hoeveel had men er mij niet over verteld! En weldra, over eenige uren, zou ik op mijne beurt eindelijk Brugges wederga met eigen oogen aanschouwen! Oordeel, aan welke gewaarwordingen ik ten prooi was. De trein ging veel te traag; mijn zenuwachtig kloppend hart vloog den stoom vooruit.
Eindelijk, rond den middag ongeveer, hooren we den treinwachter met stentorstem roepen: ‘Nürnberg! Aussteigen!’
| |
| |
Drommels! we vroegen niet beter.
‘Maar zeg eens, kijk eens om! Is dat leelijk, oud, zwart gebouw het Station?’
Ja, waarachtig... Dan is het statiegebouw der Breydelstad een ander monument!
Spoedig reden wij in de omnibus van het hotel ‘Den gouden Arend’ door eene der stadspoorten naar onze bestemming. We knapten ons wat op, aten ons aandeel van de Table d'hôte en.... vingen vol verwachting onze wandeling aan.
Eerst en vooral wilden we naar de oude vestingen, die, te zamen met eene menigte zeer eigenaardige poorten en den grijzen burcht, aan Neurenberg een uiterst schilderachtig en echt middeleeuwsch uitzicht leenen. Evenwel, als ik openhartig wil spreken, moet ik bekennen, dat ik er mij eene overdreven voorstelling van had gevormd. De indruk, dien zij moeten teweegbrengen, wordt grootelijks bedorven door de moeshoven, welke het gemeentebestuur goedvindt, in de uitgedroogde grachten te laten aanleggen.
In de stad zelve is zoo oneindig veel te zien aan oudheden, beeldhouwwerken en gebouwen, dat men ze niet beter kan vergelijken dan bij een overgroot museum, hetwelk den kunstenaar en den liefhebber zeer gemakkelijk eene week kan bezighouden.
Onvermoeibaar liepen we straat-op, straat-af, ons hart ophalend aan de bezichtiging der talrijke gevels van alle tijden en stijlen, die wij overal op onzen slingerweg ontmoetten. We bezochten de Laurens-, de Sebaldus- en Lievrouwenkerken, het oude raadhuis, de synagoog en het overschoone Pellerhaus; we bewonderden het allerliefste
| |
| |
Sacramentshuisje van Adam Krafft, het meesterlijke graf van Peter Vischer, de Tugendbrunnen en de Schönen Brunnen; we wilden zoowel de humoristische fonteintjes van het Ganzenmannetje en het Doedelzakspelertje gezien hebben, als de schilderachtigste bruggen over de Pegnitz. Geen belangwekkend hoekje bleef onbezocht. Peinzend hielden wij eenige oogenblikken stil vóor de fraaie standbeelden van Albrecht Dürer, Duitschlands meest beroemden schilder, van Melanchton, Luthers geleerden vriend, en van den populairen meesterzanger Hans Sachs. Zelfs brachten wij onzen tol van vereering aan de geboortewoon- en sterfhuizen van al Neurenbergs geniale zonen. We konden niet genoeg zien!... Ten slotte begaven wij ons naar het heel de wereld door te recht bekende Germaansch Museum, geopend in 1852 in een gothisch Karthuizersklooster, dat voor zijne nieuwe bestemming eene algeheele ‘verschooning’ heeft ondergaan.
Welke verzameling!
Indien ge er ooit komt, koop dan geenen cataloog, tenzij ge er verscheidene dagen in kunt doorbrengen.
Spreek me niet meer van de Hallepoort, het Hôtel Cluny, noch den Tower: hier hadden we te doen met eene instelling van eenen gansch bijzonderen aard, waarop de Duitschers waarlijk fier mogen zijn. Verbeeld u een reusachtig museum van nationale oudheden, eene collectie voorwerpen van alle slach, waardoor eene Duitsche cultuurgeschiedenis vleesch en been wordt. Alleen het Nederlandsch Museum te Amsterdam kan er u eenigszins een denkbeeld van geven.
Drij uren hebben we gebruikt om de 75 zalen, gangen, kloosterpanden, koeren en kapellen te doorloopen, hier en
| |
| |
daar slechts eenen aandachtigen blik werpend op de dingen, welke door iets bijzonders in vorm, maaksel, kleur of afkomst, meer dan de overige ons aantrokken. Maar ook, het gebouw zelf is een lust, een feest voor de oogen. Ge kunt niet gelooven, hoe fraai de stijl is, de wandversiering in chromo, de gekleurde glasramen, deze laatste vooral. Er is volgens mij niets zoo decoratief in kerk of hal, als schoon gekleurde glasramen. Telkens dat ik er zag: te Brussel in de Gudulakerk, te Gouda, in den dom van Straatsburg, in de kerken van Keulen, Neurenberg en Freiburg, kortom, overal, waar zij gelukt zijn, hielden zij mij ik weet niet hoelang geboeid.
Hoe spijtig, dat we niet een paar dagen langer in deze eenige stad konden verblijven. Al kuierend langs hare heerlijke straten en pleinen, vergeleek ik haar gedurig met Brugge, waar ik insgelijks zooveel van houd.
Neurenberg is grooter, hare straten zijn breeder en - licht en levendig, vol nette magazijnen en vroolijke menschen; hare huizen zijn hooger, beter bewaard of met meer zorg hersteld, en er springen overal fonteinen. Ik stel de Vlaamsche stad beneden de Duitsche, ook omdat het mijn hart goeddeed, te bemerken, hoe gehecht de Neurenbergers aan hunne stad zijn, en hoe trotsch op hare beroemde zonen.
Wanneer, zoo vroeg ik mij met weemoed af, zal het Vlaamsche volk ook eens warm worden voor zijn verleden, voor eigen taal, kunst en leven?
We reisden naar Munchen.
Hier vonden we 't veel minder schoon dan we gedacht hadden. De oude stad kan vast in geen enkel opzicht aan
| |
| |
Brussel aan, terwijl de nieuwe, de stad van koning Lodewijk I, Klenze en Schwanthaler, koud en ongezellig is.
Ge weet, dat Beierens koningen in den loop dezer eeuw van Munchen eene soort van Athene in Pericles' tijd hebben willen maken. Vandaar al die witmarmeren gebouwen in Griekschen stijl, zooals de Propyleeën, de Glyptotheek, het Paleis voor Kunsttentoonstellingen en de Roemeshalle; terwijl dezelfde ingenomenheid met de kunst der ouden even zooveel monumenten in het leven riep in Romeinschen trant of in den stijl der wedergeboorte: de Nieuwe en de Oude Pinacotheek, de Zegeboog, de Bibliotheek, de Academie van Schoone Kunsten, de Basiliek en een paar andere fraaie kerken.
We zijn dat alles gaan zien binnen en buiten, natuurlijk. We hebben de geleerdheid en bekwaamheid van den architect bewonderd, en ontzag gevoeld voor de vorstelijke sommen, aan de oprichting besteed; doch opgetogen waren we niet. Immers, we stonden voor nabootsingen, louter scheppingen van 't verstand, in plaats van voortbrengselen van smaak en vernuft, vanzelfs opgeschoten in vaderlandschen grond, en gekoesterd door de zon der nationale fierheid.
Zoo rijk aan monumenten van allen aard als het moderne Munchen is, zoo arm is 't oude. Buiten de Onze-Lieve-vrouwenkerk, de oude residentie en twee gespaarde vestingpoorten, hebben we niets meldenswaardigs ontmoet.
De stad is, gelijk Antwerpen, als bezaaid met standbeelden. We hebben Goethe en Schiller aangetroffen, Glück en Roland de Lattre, Tilly, Lodewijk I, Maximiliaan I,
| |
| |
Maximiliaan II, Liebig, en veel andere. De koningsbeelden vooral zijn prachtstukken, getuigende, niet alleen van zeer ontwikkelden kunstsmaak, maar tevens van piëteit en verheven zin.
Overigens, in het oprichten van zulke dingen zijn de Duitschers doorgaans zeer gelukkig, gelijk zij ook slag hebben van fonteinen. Ga, waar ge wilt, ge vindt er overal schoone. Eene der allerbevalligste is zeker de Fischbrunnen op de Mariaplaats, vlak vóor het fraaie nieuwe Raadhuis, dit laatste in gothischen stijl, met een rijk versierd middengedeelte.
Op een paar honderd schreden afstands verheft zich de zeer merkwaardige Isarpoort, een overblijfsel der oude vestingen, in 1835 hersteld en versierd met zeer gelukte muurschilderingen, die, jammer genoeg, reeds beginnen te verbleeken.
Wij hebben ook de Residentie bezocht, niet om het gebouw, - of liever de gebouwen, want het is eene trits - maar om de versieringen van allen aard. Er zijn daar waarlijk prachtige zalen. De zoogenaamde troonzaal o.a. met twaalf verguld bronzen standbeelden, maakt eenen geweldigen indruk. De belangwekkendste opsmukking evenwel vormen de tallooze muurschilderingen, werken van eenige der grootste artisten van Duitschland, en historische gebeurtenissen voorstellend. De voornaamste van alle zijn de verzameling tooneelen uit het beroemde Nevelingenlied, gemaald door de kundige hand van Julius Schnorr.
Ik zei het u reeds: Munchen is me niet erg meegevallen. Niettemin zou ik er mij jaarlijks wel eens willen heenbegeven, al ware het slechts voor - gij raadt het gewis - jawel, voor de Oude Pinacotheek.
| |
| |
Het gebouw op zichzelf, opgericht tusschen de jaren 1826 en 1836 door den eeuwigen Klenze, naar het model van een Romeinsch paleis, dat gebouw zelf is reeds heel merkwaardig. Maar de wereldberoemde gallerij!...
Zij bestaat uit meer dan 1400 oude schilderijen, in 12 zalen en 23 cabinetten geschikt!
Ik bewonderde gedurig de inrichting van dit model-museum. De zalen zijn ruim, hoog, licht en luchtig; ook gelijken zij geenszins aan magazijnen van antiquiteiten, zooals die van den Louvre en de museums van Brussel en Antwerpen. Er hangt zeer weinig in elke zaal, en, alhoewel de werken van eenen zelfden kunstenaar vereenigd zijn, heeft men toch steeds zorg gehad, bij het plaatsen der schilderijen eene zekere schikking in acht te nemen, ten einde eenen indruk te verwekken van orde en smaak, zoo gelijk men dat aantreft in een particulier salon. Dank aan dien gelukkigen maatregel kan men daar uren lang rondwandelen en beschouwen, zonder moe te worden. Ik ben er eens binnen geweest van halftien tot drie ure, en ik verliet het zoo frisch als ik er gekomen was. Geloof me, dat 's veel waard!
Of ik mijn hart heb opgehaald aan zooveel schoons!
Hier ziet men Rubens, Van Dyck, den Fluweelen Breughel, en zelfs ook Jordaens, Snyders, Fyt, Dow en de Hollandsche kleinmeesters in hunne volle glorie. Hier bewaart men eenige meesterstukken onzer gothieken, alsmede de voornaamste gewrochten van Albrecht Dürer, den genialen tijdgenoot en vriend van Quinten Massys. Er is een puikstuk van den te weinig gewaardeerden Francia, drie lieve Madonna's benevens een portret van Rafaël, eene verrukkelijke Heilige Familie van Andrea del Sarto,
| |
| |
en eindelijk een vijftal van de schoonste bedelaarstukken van den grooten Murillo.
Aan Rubens vooral heb ik mijn hart opgehaald! De cataloog bevat niet minder dan 77 nummers van hem. Lang voordat men ze betreedt, hoort men de bezoekers in alle talen van Europa geestdriftig zeggen: ‘Ginder is de Rubenszaal!’ als kende men in de wereld slechts dien éenen meester van 't penseel.
Onder de schoonste doeken, welke de Pinacotheek van hem bevat, vermeld ik: de Roof der dochters van Leucippes, Zeven kinderen met eenen vruchtenkrans, de slapende Diana, de Leeuwenjacht, het kleine Laatste Oordeel, de Aanbidding der herders, de Amazonenslag, Christus aan het kruis, de Verzoening tusschen de Romeinen en de Sabijnen, de dronken Sileen, de Kindermoord te Bethlehem, twee landschappen, Rubens met zijne eerste vrouw, het portret zijner tweede vrouw met haar zoontje op den schoot, het portret van graaf Thomas Arundel met zijne gemalin, verscheidene andere zeer merkwaardige beeltenissen, en de Wandeling in den tuin (dat is: Rubens zelf, met zijne tweede vrouw aan den arm, wandelend in zijnen hof).
Zooals men ziet, openbaart zich de geniale Sinjoor hier in al zijne kunstuitingen, terwijl men hem in België slechts kan leeren kennen als godsdienstig schilder en portrettist. Ja, vriend, te Munchen moet ge komen om den prins onzer schilders te waardeeren, zooals hij verdient. Dáar grijpt hij u aan en doet u verstommen vóor de macht van zijn penseel.
Het moet elken Vlaming gaan als mij: men kan uit de Rubenszaal niet weg, en men keert er immer en immer
| |
| |
terug. Men weet daar niet, waarheen het oog te wenden: 't is overal schoon, aan alle wanden hangen weergalooze meesterstukken. Nochtans is er éen paneel, waarop ten slotte aller blikken zich vestigen. Ik bedoel het bekoorlijke tafereel, waarop hij zichzelven gemaald heeft, te zamen met zijne eerste vrouw. Het is een der eerste gewrochten, na zijnen terugkeer uit Italië geschilderd, misschien wel in 't jaar zijner echtvereeniging. Het belangwekkende paar is gezeten tegen een prieëltje van geitenblad, hij ietwat hooger dan zij, en beiden bekijken den toeschouwer. Isabella Brant - een vriendelijk, opgewekt gezichtje - in stille, doch rijke en smaakvolle kleeding, heeft hare rechterhand op die van Rubens gelegd, terwijl deze, de beenen gekruist, met de linker het gevest zijns degens vasthoudt. Uit beider oogen straalt het geluk u tegen. Onwillekeurig geraakt men aan 't droomen en mijmeren bij dat verrukkelijk beeld, en men gaat teenemaal op in het genot dier kunstschepping.
Welk onwaardeerbaar voorrecht van die jonge vrouw, zoo de hand te mogen drukken, die zooveel betooverende gestalten in het leven riep; te mogen rusten aan den boezem, die zoo warm klopte voor al het menschelijke; de innige vertrouwelinge te wezen eener ziel, gelijk die van Rubens, waarin de wereld zich met al dat licht en al die kleur weerspiegelt!
Isabella Brant, beseftet gij, hetgeen gij bezat?...
Doch het wordt tijd, het museum te verlaten.
Het was Zondag en schoon weder. We trachtten naar groen en frissche lucht, en wilden naar buiten. Maar bedenkende, dat het den vorigen nacht tamelijk veel geregend had, dat het dien ten gevolge in den ‘Engelschen
| |
| |
Gaard’ wellicht te nat zou kunnen zijn, zoo reden we naar de ‘Theresienwiese’ en hetgeen daar te zien valt.
Die weide is niets anders dan eene overgroote afgelegene vlakte, niet ongelijk aan het exercitieplein te Antwerpen. Aan het zuidoostelijk uiteinde daarvan verheft zich de reusachtige bronzen Maagd van Beieren, die met den rug gekeerd is naar het witmarmeren gebouw, dat de ‘Ruhmeshalle’ geheeten wordt. Deze is eene gallerij van Dorische zuilen, bestaande uit een middengedeelte met twee rechthoekig vooruitspringende zijvleugels; het bevat 80 borstbeelden van beroemde Beierlingen. Wat de Bavaria betreft, die symbolische maagd is 16 meters hoog; langs 126 trappen klimt men op tot in haar hoofd, hetwelk zoo ruim is, dat wij er met vijf personen door verschillige openingen naar het omliggende panorama stonden te kijken.
Ons verblijf te Munchen spoedde ten einde. Gij zult me vragen, of we de Glyptotheek niet bezochten, alsmede de Nieuwe Pinacotheek?
Natuurlijk. Maar volgens mij worden die beide verzamelingen overschat. De eerste is het museum van beeldhouwwerk, oud zoowel als nieuw; gebouw en inrichting zijn bewonderenswaardig, doch de collectie zelve docht mij noch bijzonder rijk, noch buitengewoon belangwekkend. Dan is er te Parijs en te Londen wat anders te bewonderen.
De Nieuwe Pinacotheek, dat is, het modern museum, bevat insgelijks maar weinig puikgewrochten. Vergeleken bij het Luxembourg, verdwijnt het in 't niet.
Het Nationaal Museum, voor oudheden, wou ik, zoo onmiddellijk na dat van Neurenberg, niet gaan zien. Heb ik er aan verloren? Ik weet het niet.
| |
| |
Nog hebben we het Panorama van Oud-Rome bezocht, en ons geld geenszins beklaagd.
Toen we naar Beieren togen, was ik zeer nieuwsgierig naar de schilderachtige nationale kleederdrachten, die ik uit de geestige paneeltjes van Frans Defregger had leeren kennen. Ik verhoopte veel van den Zondag, wanneer, evenals ten onzent, het landvolk naar de stad komt.
Helaas! hetgeen ik nergens bespeurde, waren die eigenaardige costumen. Nochtans, heelemaal teleurgesteld bleven we niet. Ge moet weten, dat de heeren in Duitschland geenen cilinderhoed dragen; zij schijnen hem zelfs niet te kennen, want op straat en in gesloten tuin, op Zon- en weekdag, overal en altijd zagen we slechts dat kleine, ronde, gemakkelijke hoofddeksel, dat men wel eens ‘toeristenhoed’ hoort noemen. Eéne uitzondering is er echter aan dien algemeenen regel: tot onze groote vreugde liepen... de schouwvegers met eene buis! Nu, in 't Zuiden van Beieren, te Munchen o.a., steekt God en alleman een veertje tusschen het lint van zijn hoofddeksel. De rijke praalhans, de nederige werkman, de koetsier op zijnen bok, de boodschapper en de schoolknaap, ja zelfs de metser op het dak: allen pronken met een pluimpje op hunnen hoed.
Nog eene andere eigenaardigheid van Munchen mag ik niet nalaten te vermelden. Ik bedoel de Bierkelders, waarvan men sedert eenige jaren, in de groote steden van ons land, te Parijs, en misschien elders nog, Lilliputsche nabootsingen aantreft. Al de herbergen van dien aard: de Pschorr -, Löwenbräu -, Franciskaner, - Hofbräu - en allerlei andere Kellers liggen buiten de stad. 's Zondags wordt er muziek gemaakt, en dan is het publiek er
| |
| |
zeer gemengd. We begaven ons naar den deftigsten Löwenbräukeller, op de Stiglmayerplaats, achter de spoorwegstatie. Er speelde dien avond eene militaire kapel in burgerkleeding, en we moesten 30 Pfennige inkomgeld betalen. Wegens het koele weder was de hof verlaten. We stegen eenige trapjes op en traden eene zaal binnen, ruim als eene concerthalle, en zoodanig met menschen gevuld, dat er aan stoel noch tafel te denken viel. Eindelijk, na lang zoeken en rondkijken, ontdekten we toch nog een zitten, en nu konden we het lokaal op ons gemak in oogenschouw nemen.
We vonden hier de donkere, bruine kleur der stoffeering, de zware tafels en stoelen, en de flinke meiden terug, die wij reeds in alle herbergen of bierhuizen van Duitschland ontmoet hadden. Buffetten kent men niet; er wordt frisch van 't vat getapt. Hier, gelijk overal elders, stond mostaard, zout en peper op elke tafel, want de Duitscher schijnt geene teug te lusten zonder er iets bij te eten, al ware het slechts eene brok droog brood.
Het orkest, ginder ver op eene soort van kiosk, musiceerde er dapper op los, wellicht om het oorverdoovend geraas der honderden vroolijke stemmen te overheerschen.
Eensklaps voel ik eene hand op mijnen schouder: het was eene der Mägde, die vroeg, wat ik verlangde. Toen ik twee maten bestelde - want iedereen had eene steenen kruik met deksel vóor zich staan - herhaalde zij met een lachje vol verwondering: Zwei? Ik begreep haar niet en knikte ja. Maar toen we daarop wat scherper naar onze tafelgenooten keken, bemerkten we, dat elk paar - man en vrouw, of vrijer en lief - uit éenen pot dronk. Ik geloof het gaarne. Verbeeld u eens: we lazen op onze maat, tot
| |
| |
onze niet geringe ontsteltenis, dat zij noch min noch meer dan eenen liter bevatte! Mijne vrouw had hare twee handen noodig om te kunnen drinken, en zeer voldaan verlieten we na een half uurtje pleisterens deze recht eigenaardige... estaminet.
Koffiehuis zou hier kwalijk passen, want in de Zuid-Duitsche steden bestaan er inrichtingen, waar men niets anders kan krijgen dan koffie, tenzij men een kopje thee verlangt. Ook overal treft men zoogenaamde Weinstuben aan, waar men louter wijn gebruikt, van Rijn of Moezel natuurlijk, parelend als gesmolten goud in hooge, sierlijke romers. De schoonste inrichting van dien aard, welke wij bezocht hebben, was de mooie, zoo eigenaardig gestoffeerde en bemaalde kelder van het Munchener raadhuis, een echte Rathskeller dus.
Jenever en andere sterke dranken hebben wij nergens zien verkoopen en nooit zien drinken.
Van Munchen reisden we naar Augsburg, de stad, welke in de middeleeuwen, en later ook nog, zoo beroemd was om haren handel, en tijdens de hervorming zulke gewichtige rol heeft gespeeld. Zij telt 65,000 zielen, ziet er welvarend en levendig uit, maar levert voor den toerist niets merkwaardigs op. Haar schoonste sieraad is het theater.
In deze stad bemerken wij voor het eerst eenige huizen met fraaie gevelschilderingen, in welk opzicht de voormalige woning van den rijken Fugger bijzonder uitmunt.
Nu kwam de beurt aan Ulm, eene Wurtembergsche stad, gelegen op den Donau, aan de grens tusschen Wurtemberg en Beieren. Op onze wandeling door de voornaamste straten ontmoetten wij weer verscheidene smaakvol beschilderde huizen. Te Ulm bevindt zich eene der prachtigste gothieke
| |
| |
cathedralen of Munsters van Duitschland, de grootste na die van Keulen, en in 1377 gesticht. In 't midden van den voorgevel verheft zich de toren tot eene hoogte van 160 meters! Hooger rijst geen enkel monument ter wereld. Die reuzenspits, een echt kantwerk, is nieuw, en zal in 1890 met groote plechtigheid worden ingehuldigd. Het schijnt, dat Duitschland er een heugelijk nationaal feest wil van maken. - De koster leidde ons in den eerbiedwaardigen tempel rond, die rijk is aan kunstwerken van allen aard.
Door een prachtig weder begunstigd, dwars door eene vruchtbare streek, stoomden we naar Friedrichshafen, waar wij 's middags aankwamen. Wij gebruikten het maal op eene soort van terras, vlak vóor het meer van Constanz.
Welk lustig zitten, den eersten keer, dat wij een meer aanschouwden!
Nauwelijks hadden wij gegeten, of de bel luidde op den boot, die ons moest overvaren naar Constanz.
Het weder was, ik zei het reeds, overheerlijk, de zon kon niet helderder schijnen, en op het nette schip bewogen we ons in een levenslustig gezelschap van toeristen, doch - voor 't overige vonden wij dezen waterplas niet schooner, of schilderachtiger, of merkwaardiger dan eenige andere. Ik moet echter bekennen, dat het water mij nooit bijzonder geestdriftig stemt. De boorden mogen nog zoo prachtig zijn, de aanblik, het verschiet, nòg zoo eindeloos grootsch, toch blijf ik, betrekkelijk gesproken, kalm. Daarentegen zal een klein, nietig hoekje van een bosch mij opgetogen maken. Van de Zwitsersche bergen bespeurde men van op het dek slechts heel flauwe omtrekken in de verte.
Na een uur stapten wij te Constanz aan wal, en zoo- | |
| |
haast mogelijk gingen wij wandelen in de richting van het meer, waarvan wij, gezeten onder de boomen van het kleine, maar fraaie stadspark, den eersten aanblik genoten. Hier was het gezicht oneindig schooner dan op den stoomboot, omdat men, dewijl Constanz in eene soort van bocht ligt, van weerzijden de oevers kan zien. We trokken de Rijnbrug over, en slenterden nu de Seestrasse langs, waar de natuur ons ditmaal in verrukking bracht. De weg zelf is zeer aangenaam, aan onzen linker kant volgde de eene paradijsachtige villa de andere op, terwijl aan onze rechterzijde zich het liefelijke meer uitstrekte. Een inwoner wees ons met zijnen stok in het verschiet eene glanzend witte punt aan, zeggende, dat het de Sentis was, de hoogste berg, 2500 meters, van het kanton Appenzell.
Tegen den avond zijn we de stad gaan zien, die echter niets werkwaardigs oplevert. Hier werd in 1183 de vrede gesloten tusschen den paus en Frederik Barbarossa, hier in 1415 de ongelukkige Jan Huss veroordeeld en verbrand. In de cathedraal hebben wij den steen opgezocht, waar, naar luid der overlevering, de geloofsmartelaar stond en zijn vonnis hoorde uitspreken.
's Anderdaags reden we per spoor van Constanz naar Schaffhausen. Onderweg omlijstte het raampje van onzen wagen de bekoorlijkste tafereelen. Ons reisgezelschap bestond uit drie personen: eenen ouden heer, eene bevallige jonge dame, die wij eerst voor zijne dochter hielden, maar die zijne echtgenoote bleek te zijn, en eenen heer van zoowat vijftig jaar, ineengedrongen van gestalte, met een gelaat, dat volstrekt op geene schoonheid noch voornaamheid aanspraak kon maken. Zij kenden elkander, naar het scheen nogal van nabij. De kleine heer praatte maar toe,
| |
| |
het er blijkbaar naar aanleggende om de jonge mevrouw te behagen, wat hem tamelijk wel afging. Terwijl de trein eenige minuten stilhield te Radolfzell, herinnerde hij ons altemaal, dat de onlangs overleden Friedrich von Scheffel hier zijn kasteel had, terwijl hij, ons eenen rotsachtigen berg in de verte aanwijzend, er bij voegde, dat het Hohentwiel was, het tooneel van den meesterlijken roman Eckehard. Onder het voortrijden zegde hij tot de dame: ‘Na lang rusten heb ik weer een verhaal geschreven; het zal heel vroom zijn; Am Kreuz heb ik het betiteld, en het zal verschijnen in het geïllustreerd maandblad Vom Fels zum Meer.’ Thuisgekomen, sloeg ik die illustratie dadelijk open. Op het eerste blad las ik, tot mijne ergernis: Am Kreuz, door ‘Wilhelmina’ von Hillern!
Wat zal ik u over Schaffhausen vertellen? Het zeer nijverige, vriendelijke, mooie stadje, met menig fraai beschilderd huis, ligt in de heerlijkste streek ter wereld. De beroemde waterval is nog veel indrukwekkender dan al hetgeen ge er ooit over gehoord hebt of gelezen. Ik stel hem bij het merkwaardigste, wat ik gezien heb. Het schouwspel overtrof verre mijne verwachting.
Voor Zwitserland zal ik het kort maken.
Zurich heeft me verrast. Zóo groot, schoon en levendig had ik mij haar niet voorgesteld. Eene breede moderne straat, aan beide zijden met boomen beplant, de Bahnhofstrasse, leidt van het monumentale station naar het meer. De bevolking is zeer fier op die baan; doch te recht, want weinige steden, zelfs onder de grootste, kunnen er de weerga van aanwijzen. Wij hebben in een roeibootje een tochtje op het meer gedaan, om ongehinderd den aanblik der heerlijke oevers te kunnen genieten. De sneeuwbergen
| |
| |
waren we reeds veel naderbij. Met den tandspoorweg hebben we den berg Uetli bestegen, die 873 meters hoog is, en van wiens top het panorama van Zurich echt tooverachtig mag heeten. Niet ver van de cathedraal verheft zich het standbeeld van den heldhaftigen hervormer Zwingli, die, zooals men weet, in deze stad pastoor was.
Lucerne staat, wat hare ligging aangaat, nog verre boven Zurich. In dat opzicht is zij zelfs eene der bekoorlijkste plaatsen op aarde. Evenwel is de stad op haar eigen volstrekt niet onbeduidend. De aanblik is zelfs ongemeen aardig en schilderachtig van op de fraaie nieuwe brug over de Reuss, waar men in de verte niet minder dan negen oude vestingtorens bemerkt. Op de kaai, onder de boomen, kan men overheerlijk wandelen. Het volk, de beweging, die er heerscht, te zamen met de grootsche hotels langs de landzijde, herinnert aan het strand van Oostende of Blankenberg, behalve dat het meer oneindig schilderachtiger is dan de zee. Bij den rand van het water staande, ontwaart men overal sneeuwtoppen in 't verschiet, en, in de onmiddellijke nabijheid, rechts den Pilatusberg, links den Rigi.
Natuurlijk zijn we op den Rigi geklommen, dat is te zeggen, we hebben er ons laten heenvoeren met den tandspoorweg, zoo gelijk we op den Drachenfels, den Niederwald en den Uetli geraakt zijn; alleenlijk duurt de vaart hier driemaal zoolang: een uur en twintig minuten. Dat tochtje op zichzelf is de moeite waard, al ware het slechts om de afwisselende gewaarwordingen, welke u bevangen. De baan is redelijk steil; de lokomotief zucht en kucht bij poozen geweldig, en vordert langzaam, doch geen der passagiers verlangt eene grootere snelheid, dewijl er zoo
| |
| |
almachtig veel te zien is. Nu stoomt men door eenen weelderigen boschweg, dan langs eene lichting, welke de prachtigste brokken wilde natuur vóor uwe oogen toovert, straks eenen duizelingwekkenden afgrond voorbij. En van poos tot poos doemt het groenblauwe meer op. Aan de tusschenstatiën bieden frisch blozende kinderen fruit en alpenbloemen te koop aan. Eindelijk, boven aangeland, klimt men achter het hotel Rigi-Kulm nog eenige meters hooger, en - daar ontvouwt zich vóor uwen verbijsterden blik een panorama, dat zelfs in Zwitserland eenig is.
Men bevindt zich 1800 meters boven den zeespiegel, 1363 boven het meer der Vierwoudsteden! Lucerne is een schier onmerkbaar stipje, het Zugermeer een lief azuurblauw waterplasje, van eene hand groot. Keer u langzaam rond naar alle zijden: honderden bergtoppen volgen elkander op, langs den zuidkant de ontelbare witbesneeuwde kruinen der Berner-Alpen, waaronder de Finsteraarhorn, de Wetterhorn, de Eiger, de Jungfrau en andere gletschers. Verbeeld u nu boven dat onvergelijkbaar tafereel den blauwen koepel des hemels, waaruit de zon dit grootsche landschap in 't vuur verguldt: zóo zagen wij den Rigi....
Eens de nieuwsgierigheid en het oog voldaan, beginnen de reizigers te slenteren langs de mooie rij van kraampjes, waar de arme vrouwen uit de streek echte en valsche photografieën, kleine voorwerpen in gesneden hout, waaiers met alpenbloemen, hoornen kelkjes en bekers, vouwbeenen in gemzenpootjes en andere snuisterijen meer tegen fabelachtige prijzen verkoopen. En overal loopen kinderen met het lieve edelweiss rond, hetwelk iedereen gaarne als gedenkenis mee naar huis neemt.
| |
| |
Op den Pilatus, wiens kruin men sedert Juni laatst insgelijks per spoor bereiken kan, zijn we niet geweest, doch we zijn naar den Gütsch gewandeld, eenen berg van ruim 500 meters hoog, aan het Noord-Oostelijk uiteinde der stad, van waar men alwederom een bekoorlijk gezicht geniet op Lucerne, de vier bruggen over de Reuss en het meer.
Het schoonste sieraad der stad is de Leeuw, het beroemde monument, opgericht in 1821 ter eere van de 26 officieren en 760 soldaten, die den 10den Augustus 1792 door het Parijsche grauw gedood werden, bij den aanval op de Tuilerieën. Stel u een geheimzinnig plekje gronds voor, door eenen hoogen rotswand afgesloten. In die rots is het beeld gekapt, naar een model van Thorwaldsen: een leeuw, met eene gebroken lans doorboord, ligt te zieltogen op een schild met de Fransche lelie. Ziedaar, op zijn Baedekersch, het werk van den genialen Deenschen kunstenaar verklaard; maar hetgeen men bij de beschouwing er van altemaal gevoelt, laat zich niet even gemakkelijk in woorden vertolken. Iedereen weet, dat Thorwaldsen als artist een Griek was van aard en strekking. Phidias was zijn ideaal; zijne scheppingen spreken uitsluitend tot den geest. Indien echter het hart zijn recht behoudt bij de beoordeeling van een kunstwerk, dan is de Leeuw van Lucerne Thorwaldsens meesterstuk. Men ziet, en men blijft zien naar het zinnebeeldig dier, geboeid als men is door de geniale uitdrukking van bovenmenschelijk lijden naar lichaam en ziel, zoo onovertrefbaar weergegeven door de bezwijkende houding, de brekende oogen en den half geopenden muil. Geen beeld heeft mij ooit zoo diep aangedaan.
Een tochtje op het meer behoort natuurlijk tot de uit- | |
| |
spanningen van Lucerne. We hebben het bevaren in zijne volle lengte, tot Flüelen, waar de Gothardbaan om zoo te zeggen begint, en dus zagen we al de bochten en kronkelingen van dezen grilligen plas. De zoomen, in den beginne verrukkelijk schoon en lachend, overal bezaaid met vriendelijke dorpen en aanlegplaatsen, nemen van lieverlede een woest, somber, dreigend karakter aan. De bergen zijn rotsen geworden, die u, nietigen dwerg, tusschen hunne lompe reuzenmassa's schijnen te willen verpletteren.
Van Flüelen zijn we te voet den breeden, koninklijken weg naar de kapel van Willem Tell opgewandeld. Die baan, Axenstrasse geheeten, loopt langsheen het meer, twee drie mijlen wijd, naar Brunnen toe. Beneden u rimpelt het blauwe water, en aan uwe rechterzijde rijst de bergwand loodrecht de lucht in, dat ge onwillekeurig uw hoofd vastgrijpt, als ge omhoogziet. Men rilt en ijst; de indruk is onvergetelijk. Hier en daar werd de weg door de rotsen heen gehouwen en vormt eene gallerij met borstwering en openingen op het meer. Aangrijpend is van op zulk standpunt de aanblik dezer bergnatuur.
De Tellskapel, versierd met vier fresco's, tooneelen uit het leven van den Zwitserschen held voorstellende, bevindt zich heel dicht bij den oeverrand. Dáar wachtten wij den boot op, die ons terug naar Lucerne moest brengen.
Daags nadien zeiden wij het prachtig oord vaarwel en reisden naar Bazel, wier bijzonderste merkwaardigheden de hoofdkerk en het museum zijn. De eerste bevat schoone glasramen, alsmede het graf van Erasmus, die hier in 1536 stierf. Het tweede is rijk aan schilderijen der oude Duitsche school, voornamelijk van Hans Holbein den Jongere, den geestigen teekenaar van den Doodendans.
| |
| |
Hier wordt ook bewaard het exemplaar van Erasmus' Lof der Zotheid, geïllustreerd door eigenhandige penteekeningen van denzelfden beroemden kunstenaar, die, zooals men weet, een goede vriend van Erasmus was.
Van hier liep onze tocht door het Zwarte Woud, dat heerlijk gebergte van Zuid-Westelijk Duitschland, zooveel bezocht om zijne natuurschoonheden van allen aard, en wiens twee bijzonderste vereenigingspunten der toeristen de lieve steden Freiburg en Baden-Baden zijn.
Freiburg, hoewel slechts 40,000 inwoners tellende, vertoont heel veel leven op hare straten en pleinen, en ziet er nijverig en welvarend uit. Zelden gevoelden wij ons in eene vreemde stad zoo spoedig thuis als hier; nergens trokken wij zoo noode heen. De gebouwen en de huizen, de wegen en de menschen, het kwam ons altemaal buitengewoon vriendelijk voor, van eerstaf.
We vingen onze wandeling aan met de Münster, de hoofdkerk, die gewis na den dom van Keulen en de cathedraal van Straatsburg de schoonste gothische tempel van Duitschland is. Zij is in rooden zandsteen en dagteekent uit het begin van den spitsbogenstijl; sommige gedeelten zelfs zijn nog Romaansch, doch de slanke, ongemeen fraaie toren, die eene hoogte van 116 meters bereikt en midden in den voorgevel staat, is uit het bloeitijdperk. Het prachtig portaal konden we ongelukkiglijk niet afzien; men was het aan 't herstellen.
Het inwendige, lang, breed en hoog, is het heerlijk monument volkomen waardig; de oude en moderne gekleurde glasramen, benevens het koor, waarin de smaakvol gebeeldhouwde bisschoppelijke troon, brengen den koelsten beschouwer in bewondering.
| |
| |
Behalve de hoofdkerk bezit Freiburg nog verscheidene andere merkwaardigheden: het zoogenaamde Kaufhaus, de Kaiserstrasse, het Raadhuis en talrijke bijzondere huizen, welke zeer sierlijk beschilderd zijn.
De Franciskanerplaats hield ons lang geboeid. Sedert 1853 prijkt er een standbeeld van den monnik Berthold Schwarz, den vermoedelijken uitvinder van het buskruit. Zijne mijmerende houding is volkomen in harmonie met de omgeving: sombere boomen, eene kerk en een kloosterpand. Die kerk, gewijd aan den heiligen Martinus, is uitwendig het onbeduidendste gothisch gebouw, dat men denken kan, doch van binnen werd het onlangs zoo kwistig met puik gekleurde glasramen opgeluisterd, dat men er opzettelijk voor naar Freiburg zou reizen.
Met onzen rug naar het denkmaal van Berthold Schwarz gekeerd, hadden wij het Raadhuis vlak vóor ons. Uit een architectoraal oogpunt is er volslagen niets aan te zien, doch de schilderingen op den voorgevel zijn uiterst mooi; gaarne vergeet men er zijnen al te eenvoudigen bouwtrant om.
Er zijn in deze stad onderscheidene zeer nette bier- en wijnhuizen. Zoo komt er op de Franciskanerplaats een overdekte doorgang uit, voerende naar eene andere straat. Aan het een uiteinde bevindt zich eene Weinstube, aan het andere een Bierhaus, beide modelinrichtingen, beide in- en vooral uitwendig gedecoreerd met eenen smaak, dien men enkel bij de Duitschers aantreft, en waarvan ook overal de in de straat uitstekende uithangborden getuigen, echte kunststukken, meestendeels in gesmeed ijzer. Boven den ingang langs de plaats staan de bekende levenslustige, studentikoze verzen van Joseph-Viktor von Scheffel gemaald:
| |
| |
Nicht rasten und nicht rosten,
Weisheit und Schönheit kosten,
Durst löschen, wenn er brennt, -
Die Sorgen versingen mit Scherzen:
Wer 's kann, der bleibt im Herzen
Droogstoppel alleen zou aan die lokstem weerstaan en den frisschen dronk versmaden, daarbinnen door eene beminnelijke Hebe aangeboden.
De vroolijke Keizerstraat, met drie monumentale fonteinen gesmukt, van weerskanten bezoomd door fijne winkels en magazijnen, loopt langs de eene zijde uit op het schoone Kriegerdenkmal, wellicht het bestgelukte van gansch het land.
Onnoodig te zeggen, dat Freiburgs omstreken uitmunten door alwat de natuur bekoorlijkst oplevert. Van op de wijnbergen in de onmiddellijke nabijheid der stad geniet men een ongeëvenaard panorama; vandaar heeft men ook het beste gezicht op de zoo bevallige cathedraal.
Met weemoed verlieten wij het sympathieke Freiburg, want wij vreesden, dat Baden-Baden ons veel minder zou behagen. We hadden ons gelukkiglijk bedrogen. Men zou in den Zomer zelfs geene aangenamer verblijfplaats kunnen uitkiezen.
Baden-Baden verdient zijnen goeden naam ten volle. Niemand komt hier kunstscheppingen zoeken; de Natuur heerscht alleen, doch men heeft er vrede mee, omdat zij nergens zoo kwistig is met hare gaven.
Het eerste wat ons in deze weelderige badstad wenkte, was het oud kasteel van Hohenbaden, door de Franschen in 1689 verwoest. De vorsten van Baden hebben het
| |
| |
bewoond van in de XIIe eeuw tot aan de voltooiing van het nieuwe, op het einde der XVe. Het ligt 400 meters hoog, een uur van de stad verwijderd. De weg, die er heenleidt, is de schoonste, dien men zich kan verbeelden; hij voert dwars door een heerlijk bosch. En eindelijk boven aangeland, vindt men daar eene model-restauratie, benevens zeer belangwekkende puinen. Voor een klein drinkgeld laat men u tot het verhevenste punt der oude veste opklimmen, waar de aanblik van het Rijndal langs den eenen kant, en van het Zwarte Woud langs den anderen, u alweder in de onuitsprekelijkste opgetogenheid brengen.
Den volgenden dag bezochten wij het Conversations-haus, het vereenigingspunt der vreemdelingen, met rijke zalen, en de Trinkhalle, waar de badgasten hun glas warm mineraal water komen drinken. Beide gebouwen liggen te midden van hovingen, die een echt paradijs vormen, terwijl het laatste, een fraaie zuilengang, versierd is met 14 fresco's, illustratiën van even zooveel legenden van de streek. Toen wij 's avonds in dezen a giorno verlichten tuin naar het militair concert zaten te luisteren, vernamen wij de tijding van de verschrikkelijke ramp, waardoor Antwerpen op den heuglijken 6den September werd getroffen.
Een geluk, dat onze reis ten einde liep, want wij hadden geene rust meer. Ons hart was thuis.
Te Straatsburg hebben wij ons slechts anderhalven dag opgehouden. De nieuwe statie is een monumentaal gebouw, opgeluisterd door twee allerfraaiste muurschilderingen in de vestibuul.
De stad maakte op ons den indruk van Gent, als ligging, als voorkomen en als leven. Langs drukke straten begaven
| |
| |
wij ons dadelijk naar de cathedraal, het werk van meester Erwin von Steinbach. In 1179 begon men er de grondslagen van te leggen, en in de XVe eeuw was zij eerst voltooid. Evenals de Onze-Lieve-Vrouwenkerk van Antwerpen was zij bestemd om twee torens te dragen, doch de eene is blijven steken. De gevel, hoewel minder schoon dan die van de gothische tempels van noordelijk Frankrijk, is toch zeer merkwaardig, dank vooral aan drij portalen, rijk aan kostelijk beeldhouwwerk, eene reusachtige rosace, en den sierlijken toren, die 142 meters hoog is. Inwendig is zij niet buitengewoon groot, maar niettemin brengt zij eenen geweldigen indruk te weeg; de predikstoel is een kunststuk, en de dubbele rij prachtig gekleurde glasramen maken het betooverend schoon.
In den kruisbeuk rechts bevindt zich het beroemde eigenaardig reuzenuurwerk, dat men ons sterk aanbevolen had, te gaan zien juist om 12 ure 's middags. Wij pasten op onzen tijd, gelijk menschen, die eenen plicht vervullen, maar helaas! wat hebben wij ons onze moeite beklaagd. Het horloge moge een zeer vernuftig mecanisme bezitten, waardoor een zeker aantal figuren, een kind, een jongeling, een man en een grijsaard, elk kwartier beurtelings worden in beweging gesteld, wij vonden het poppenspel, inbegrepen het hanengekraai, nauwelijks goed genoeg om boeren te vermaken, waaruit overigens het publiek uitsluitend was samengesteld. Het viel nog eenigszins mee, dat wij nu op ons gemak de kleeding dier Elzasser landlieden konden beschouwen, waarvan echter niet veel meer schijnt over te schieten, buiten de zonderlinge vleugelmutsen der vrouwen.
We hadden eenen Zondag-namiddag door te brengen,
| |
| |
en vonden niets beters dan ons naar het stadje Kehl te begeven, gelegen aan den Rijn, op eenige kilometers van Straatsburg. In den tuin van Rheinlust, een veelbezocht lokaal, zou er concert zijn, met verlichting en vuurwerk. Onze wandeling voerde ons door het nieuwe stadskwartier, waar in de laatste jaren eene prachtige universiteit, benevens een paleis voor den keizer werden gebouwd. Het laatste mocht van onder tot boven kosteloos bezichtigd worden, eene gelegenheid, die wij geenszins versmaad hebben.
Op onze bestemming aangekomen, werden wij tegen betaling eener Mark in den hof toegelaten, waar het concert weldra aanving. Het gezelschap was uitgelezen; het bestond meestendeels uit deftige ingezetenen, met vrouw en kinderen. Wij hoorden niets anders dan Duitsch praten. Aan ons tafeltje had een heer plaats genomen, die, zooals ik later van hem vernam, geboren was te Munster in Westfalen, doch sedert ettelijke jaren Straatsburg bewoonde. Weldra had ik een gesprek met hem aangeknoopt. Op mijne vraag, of zijne stadgenooten hunne nieuwe meesters reeds gewoon waren, antwoordde hij bevestigend, zonder eenig voorbehoud. Hij verzekerde mij, dat Straatsburg vóor 1870 dood was, in alle geval erg verwaarloosd werd, terwijl het sedertdien reeds 20,000 inwoners heeft bijgewonnen, en de algemeene stapelplaats geworden is der voortbrengselen van den heelen Elzas. Het volk voelt zich gelukkig, beweerde hij, als bewijs aanhalend, de levendige geestdrift, waarmee het nog pas eenige dagen te voren den jongen reislustigen keizer verwelkomd had.
Hetgeen hij ons over de Duitschgezindheid der Straats- | |
| |
burgers vertelde, werd door onze eigene ondervinding 's anderdaags bevestigd. Wij moesten in een paar van de grootste en fraaiste magazijnen uit de stad wezen. Mijne vrouw, die geen Duitsch kent, vroeg aan de menschen, of zij geen Fransch spraken. ‘Certainement, madame!’ Maar jawel. Het bleek spoedig, dat mijne vrouw nog beter hun Duitsch dan hun Fransch verstond.
Al de opschriften op de huizen zijn ook voor de negen tienden in het Duitsch, en Fransch hebben wij er bijna niet gehoord.
Het vuurwerk, waarvan ik straks gewaagde, werd afgestoken door soldaten, aan den Rijnoever. Het licht der vuurpijlen en bouquets liet ons op eenige passen afstands de schoone brug bemerken, die in 1870, bij den aanvang des oorlogs, door de Franschen verwoest werd.
Ons uitstapje had zijn eindpunt bereikt. Een jaar lang hadden wij er op voorhand van geleefd, en 't genot was betrekkelijk zoo kort van duur.
Land en volk hebben ons in Duitschland zeer bevallen. Indien de Vlamingen, in stede van eeuwig naar Parijs te gaan, den weg naar Duitschland leerden inslaan, het zou onze zeden geen kwaad doen, maar integendeel ons gevoel van eigenwaarde opwekken en versterken. Immers is 't van Frankrijk niet, dat ons het licht moet komen: over den Rijn schijnt het ruim zoo hel.
Frans Van Cuyck.
Antwerpen, 29 October 1889.
|
|