Publications de la Société Historique et Archéologique dans le duché de Limbourg. Deel 7
(1870)– [tijdschrift] Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |||||||||||||||||
Geschiedkundige beschrijving van het aloude kerspel Blerick bij Venlo.De zaken, die ook bij het nageslacht dienen bekend te zijn, hebben wij in schrift gebragt. Blerick, in sommige schriften der middeleeuwen Bleirvicus, Blericum, Blaricum, doch in de meeste stukken van dien tijd Blerke, Blericke of Bledericke genaamd, was in den romeinschen tijd bekend onder den naam van Blariacum. Het Itinerarium van Peutinger, dat Tongeren tot begin, en Nijmegen tot eindpunt eener romeinsche heerbaan langs den linker Maasoever aangeeft, vermeldt Blariacum als eene statie die twaalf mijlen van Catualium en twee en twintig van Cevelum ligtGa naar voetnoot(1). Deze heerbaan doet zich nog over de geheele oppervlakte van het Blericksch grondgebied tastbaar voor. Van af de | |||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||
Baarloosche grenzen, nabij het kasteel Berkt, en verder over het Laerbroek en den Watermolen tot vijf minuten afstands van het tegenwoordige dorp, is die weg duidelijk aangewezen, deels door een zijdwal of kleef (clivus), deels door eenen kiezelvloer, hier en daar nog onaangeroerd gebleven, doch op de meeste punten geruimd of met den ontgonnen grond gemengd. Waar de kiezel van besproken weg niet is uitgedolven of de vloer niet is gebroken, kwijnen de daarop staande vruchten en geven ons door haar verschil met het overige, zelfs de breedte van de heerbaan aan. Van nabij het dorp wendt zich deze baan meer links, wederom in eene regte lijn langs den nieuwen windmolen over het gehucht 't Nieuwborgs, en wijders langs Ste-Annakapel, waar zij niet ver van het voormalige kasteel Boerlo, de grenzen van Grubbenvorst bereikt. Betrekkelijk de ligging van Blariacum, of der romeinsche halte van dien naam, hebben de ijverigste navorschingen tot dusverre geene voldoende bewijzen kunnen leveren. Ondertusschen, het gevoelen, dat Blariacum zich bevond ter plaats waar zich thans het Raadhuis vertoont, grondt zich verkeerdelijk op de ontdekking van hechte grondvesten en diepe kelders aldaar, daar deze geene sporen van romeinschen oorsprong dragen. - Er zijn onlangs in de Maas, tegenover de kerk, en nabij voormelde Ste-Annakapel eenige romeinsche muntstukken uit den tijd der Antonijnen opgedolvenGa naar voetnoot(1), en wijders een aantal urnen benevens handwerktuigen van germaanschen oorsprong, en wel ter plaatse grenzende aan de heide genaamd de ‘Römer.’ Gedurende de woelige tijdstippen der Franken en der Carolingers is Blerick onbekend gebleven. Wij hebben geene chronijk en geen diploom uit dien tijd gevonden, waarin het vermeld wordt. | |||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||
Eerst wanneer de middeleeuwen, met hare hertogen, graven en dynastien, ons vaderland verbrokkelen, treedt Blerick wederom te voorschijn. Zie hier op welke wijs. In het begin der twaalfde eeuw heerschte zekere Arnold, als graaf over het land van Loon, zijnde een land nagenoeg gelijk aan de tegenwoordige Belgische provincie Limburg. Deze graaf bezat op de grenze van zijn land een' bosch, Vertbois, GroenboschGa naar voetnoot(1) en later Averbode genaamd, waarin zijne voorzaten eene kapel ter eere van O.L. Vrouw hadden gesticht. Deze bezitting schonk hij in het jaar 1120 aan den heiligen Norbertus, aartsbisschop van Maagdenburg en insteller der orde van Premonstreit. Nog voor den dood van Norbertus (1134), werd op last van den graaf ter voormelde plaatse een klooster aangelegd voor religieusen dier orde, die doorgaans ten onzent Witteheeren genoemd werden, wijl zij gekleed gingen in een wit habijt; hij verrijkte hetzelve met verscheidene goederen. In 1128 begon broeder Andreas den aanleg van Averbode's gesticht; zoodat in 1136 alreeds eene kerk benevens eet- en slaapzaal aanwezig warenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||
De graven van Loon bezaten te Blerick groote eigendommen, de tienden en het patronaat van de kerk. Later kwamen deze aan de Heeren van Borne. | |||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||
Otto, Heer van Borne, verklaart in 1219, met toestemming zijner gemalin Petronella en met die zijner kinderen, dat hij het jus patronatus en personatus der kerken van Blerick en Horst, welke laatste destijds eene dochterkerk was van die van Blerick en zich BerkeleGa naar voetnoot(1) noemde, los, vrij en ten eeuwigen dagen aan het convent der religieusen van Averbode overdraagtGa naar voetnoot(2). Om deze overeenkomst te staven, gaf ook Arnold, graaf van Loon, van wien Otto van Born dit patronaat in leen bezat, aan deze schenking zijne goedkeuring. Men noemt jus patronatus, het regt, dat een Heer bezit, om bij den bisschop of den aartsdiaken een' candidaat voor te stellen ter bekoming eener geestelijke bediening. Persona, noemt men den pastoor of bedienaar eener oorspronkelijke kerk, die tot geene residentie verpligt was, en zich in zijn ambt deed vervangen door eenen kapelaan of vicarius perpetuus. Het was Otto, die, luidens de plaatselijke archieven, te Blerick de eerste kerk heeft aangelegd, en dat wel uit de overblijfsels van den aldaar vroeger gestaan hebbende romeinschen burgtGa naar voetnoot(3). - Zonder voor de juistheid van dit gevoelen in te staan, laat zich echter uit het overgebleven byzantisch deel der kerk, nog meerendeels het koor uitmakende, duidelijk afleiden, dat de aanlég van het eerste tempelgebouw alhier, naar het begin der twaalfde eeuw moet verwezen worden. De patroon of beschermer dezer kerk was de heilige bisschop en martelaar Lambertus, zijnde een lid van de | |||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||
familie der graven van Loon, in 709 overleden. Voormelde Otto van Borne is ook de stichter in onze kerk van het beneficie van St-Hubertus, van St-Sebastianus, van Ste-Anna; als ook van een fonds ter beschikking van den tijdelijken pastoor, om, zoo als zulks vóór het Concilie van Trente in voege was, een clericusGa naar voetnoot(1) tot den priesterstand op te leiden. Een pastoor van Blerick, genaamd Pontanus, verhaalt in zijne breedvoerige aanteekeningen over deze parochie, dat de Heer van Borne de goederen, landerijen, broeken enz., van lieverlede verbeterde en benuttigde, nieuwe hoeven en woningen liet bouwen; nieuwe akkers en bosschen uit de broeken en braak liggende gronden liet aanleggen; en dat de bevolking om beide bidplaatsen (Blerick en Berkele) destijds zeer begon toe te nemen. Alhoewel in het onderhoud van den geestelijke in beide kerken door beneficiën was voorzien, zoo bragt het toenemend getal geloovigen den Heer van Borne op het denkbeeld, de bescherming dier kerken liever aan kloosterlingen, dan aan wereldlijke personen toe te vertrouwen. Zijne bedoeling hierbij was, gelijk hij zelf verklaart, ‘om God voor zijne en zijner voorouders zonden voldoening te schenken.’ Derhalve droeg hij in het jaar 1219, zoo als wij even zeiden, het patronaat en personaat der onderhavige kerken op aan de abdij van Averbode. Engelbertus, aartsbisschop van Keulen, bevestigde deze overdragt en nam benevens andere kerken, in 1224 ook die van Blerick en Berkele onder zijne beschermingGa naar voetnoot(2). Van dien tijd af, tot den beginne onzer eeuw, hebben | |||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||
de religieusen van Averbode alhier door eene onafgebrokene volgorde de pastorele bediening waargenomenGa naar voetnoot(1). Uit het reeds aangehaalde handschriftGa naar voetnoot(2) kunnen wij de naamlijst dezer pastoors, benevens eenige aanteekeningen mededeelen. Ten jare 1238 ontmoeten wij Fr. Rutgerus als persona der kerken Blerick en Berkele, in de akte waarin de tienden van beide plaatsen tusschen Averbode en Ophoven worden verdeeld In 1273 stond Fr. Franciscus aldaar als pastoor; in 1290 volgde Fr. Michaël, na dezen Fr. Franciscus van Diest; hij stond er nog in 1294. 1300 en 1304 Fr. Godefridus van Hersele. 1354 Fr. Reinerus van Aerschot. Hij werd in 1351 tot abt gekozen. 1354 Henricus van Winxele. Van pastoor te Blerick in 1360 tot abt gekozen, en overleed 19 julij 1369. 1360 Wilhelmus van Montfort, overleden in 1368, den 20 december. 1410 Gisbertus de Tilia of Van der Linden, deze stierf in 1415. 1415 Sibertus van Atrio. Hij ruilde met Nicolaus van Rythoven, die de pastorij van Rummen verkoos. 1430 Walterus Crauwels, overleden in 1459. 1439 Wilhelmus Moer, uit Antwerpen; hij bedankte den 17 april 1469 met toestemming des abts, en overleed in 1472 den 3 april. 1469 Henricus Noytkens, van Roermond, gedurende 35 jaren hier pastoor zijnde, overleed 1504, den 26 junij. | |||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||
1504 Henricus Pauli of Pauwels, zoon des gardeniers van Averbode; na 17 jaren bedankte hij als pastoor en werd proost van Keizerbosch in december 1521; 's jaars hierna werd hij pastoor te Venlo, alwaar hij stierf den 5 december 1543 1522 Joannes Wellens uit Vorst, was te voren pastoor te Opgladbeek; overleed den 30 Januarij 1524. 1524 Joannes van den Eertweg van Maeseijck, van hier geroepen tot pastoor te Opitter. 1524 Christianus Hozé, van Breda, benoemd in hetzelfde jaar, stierf den 11 Februari 1529 te Roermond, werd vervangen door 1529 Joannes Bonroy, van Leuven; deze bedankte in 1543 en begaf zich naar Venlo. 1543 Lucas Bloems van Wesendael, overleed, den 16 December 1558. 1559 Cornelius Lypsen, van Opitter, eerst pastoor te Eyenthout, daarna te Blerick, alwaar hij overleed in hetzelfde jaar. 1560 Franciscus d'Aicfort, of Van d'Oeybraken. (In het register dezer parochie door hem in 1575 geeindigd lezen wij Verdoebraken.) Hij moest in 1580 of nog vroeger van hier vlugten wegens eenen inval der calvinisten. In 1586 werd hij voorgedragen tot pastoor te Venlo, doch de bisschop Lindanus nam geen genoegen met deze benoeming. Hierop verzorgde hij wederom Blerick, maar moest zich herhaaldelijk te Venlo verschuilen, waar hij onder de kapellaans werd gerekend. Hij was tegelijk deken van het district Kessel. Hij overleed te Venlo in 1597 den 31 Januarij, en werd begraven voor het hoogaltaar der parochiekerk alwaar zijn grafsteen met opschrift nog berust, welk laatste echter onleesbaar is geworden. Hij had twee fundatiën gesticht. Op twee deuren op het koor stond met gulden letters te lezen: Franciscus Van d'Oeijenbraker, decanus Venlonensis. | |||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||
Onder zijn bestuur werden de tegenwoordige, civiele registers van Blerick aangelegd. 1598 Joannes de Resimont, uit eene aanzienlijke familie van Luik, was zeer geleerd en sprak verscheidene talen. In 1604 bedankte hij wegens de vervolging der staatsgezinden en keerde naar Averbode terug. In 1603 had hij het geluk gehad de opstandige spaansche legioenen die men alterati noemde, met den aartshertog Albert te verzoenenGa naar voetnoot(1). Men plaatste op zijn graf het volgende inschrift:
Vivus erat Gallus, Latius, Germanus, Iberus,
Italus et Graecus, mortuus angelicus.
Vivus perduelles cum principe pacificavit,
Mortuus aeterna pace quiescat, amen.
Ook zegt men van Resimont, dat hij Henegouwen van het vuur, Vlaanderen van het gevaar en Brabant van den schrik bevrijd heeft.’ Sua prudentia et labore Hannoniam a flammis, Flandriam a periculo, Brabantiam a metu liberavit.’ 1604, Nicolaus Tielemans, geboortig uit Diest, kwam te Blerick in 1604, hij keerde in 1641 naar Averbode terug, alwaar hij te voren superior was geweest en overleed aldaar den 24 Januarij 1642. 1642, Joannes Pontanus of Dupont uit Misselbroeck, was te voren poenitentiarius te Cortenbosch; pastoor te Blerick ging hij weder naar Averbode in 1688, en overleed aldaar in 1691. Gedurende 46 jaren had hij als pastoor van Blerick met veel ijver, doch met niet minder moeijelijkheid gearbeid. Wij bezitten van Pontanus vele latijnsche en nederduitsche schriften. Zijne levensbeschrijving van twee martelaren van Gorcum, uit de orde der Witheeren, zijn verloren geraakt, ook rangschikte hij de archieven der kerk. | |||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||
1688 Fulgentius Cleys, uit Vilvorden, hij was eerst rector te Cortenbosch en te gelijk pastoor van Cosen. In April 1688 benoemd tot pastoor van Blerick, overleed hij aldaar den 12 April 1695. Hij stelde met consent des bisschops en ín overleg des tijdelijken heeren De Laer in 1692 de broederschap in van den zoeten Naam alhier. Wij lezen van Cleys: quod fuerat pastor zelosissimus qui animam suam posuit pro ovibus suis. 1696 Theodorus Van de Panhuisen, uit Rotselaer, was te voren onderpastoor te Venlo, en werd den 27 April 1696 tot pastoor te Blerick benoemd. Gedurende 37 jaren fungeerde hij alhier; vierde met luister zijn jubelfeest en overleed den 29 November 1733, in den ouderdom van 84 jaren, na zijn 60ste priesterjaar. Zijn portret met familiewapen hangt in den zaal der pastorij alhier. 1733 Gerlacus Gielkens volgde na acht dagen; deze was geboren te Roermond en stond eerst als kapellaan te Vorst. Van pastoor te Venlo werd hij op zijn verlangen benoemd tot pastoor te Blerick. Hij overleed plotselijk te Venlo den 27 November 1742. 1743 Paulus Bierts, van Coursel, van pastoor te Wesemael hier aangesteld in Januarij 1743. Hij overleed alhier in Junij 1763. Uit deszelfs nalatenschap werd de pastorij te Venlo 1764-1765 gebouwd. Bierts werd begraven te Keiserbosch. 1763 Jacobus De Hu, van Ninove in Vlaanderen, werd, na vijf dagen kapellaan te Rotselaer geweest te zijn, alhier pastoor benoemd. Hij overleed den 11 Maart 1808. 1799 Thomas Goosens, van Heijst op den Berg, had zijn voorzaat alreeds als assistent langen tijd bijgestaan. Goossens was de oudste van de 12 nog overgeblevene religieusen van Averbode ten tijde der fransche omwenteling. Hij overleed te Blerick, den 10 Julij 1836. | |||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||
1836 Hermanus Graus, uit Roosteren, benoemd in 1836 na eerst gestaan te hebben als kapellaan te Venlo; hij vertoefde hier tot Januarij 1841, en werd pastoor te Horst, alwaar hij overleed in 1857. 1841 Peter Joannes Schacks, uit Well, stond insgelijks te voren acht jaren als kapellaan te Venlo; hij vierde in 1866 zijn 25 jarig pastoorsambt. Na een' verdienstvol berderambt van bijna 30 jaren overleden den 17 Januarij 1870. Een fraai steenen gedenkteeken siert zijn grafGa naar voetnoot(1). L.J.A. Smidts geboren te Weert. Na 21 jaren als kapellaan en 3 jaren als pastoor gestaan te hebben te Limbricht, werd hij den 5 Februarij 1870 benoemd tot pastoor van Blerick. In 1223 stierf Otto heer van Borne, en werd door zijn' zoon Goswynus opgevolgd. Terwijl ten gevolge van de besprokene overdragt, de abt van Averbode, bij name Baldewinus, aanspraak maakte op de tienderegten te Blerick, en te Horst, zoo ontstonden hieromtrent moeijelijkheden tusschen hem en den Heer van Borne Weshalve Goswyn van Borne, de toestemming van den bisschop van Luik (van wien deze goederen oorspronkelijk kwamen), en die des graven van Loon erlangd hebbende, de beschikking zijns vaders Otto vernietigde, op grond dat die zonder zijne toegeving en buiten zijn weten ware gemaakt, en hij, noch zijne gemalin, hunne kinders mogten berooven van het genot der goederen die hun de bisschop en de graaf in leen hadden gegeven. Er kwam zoo in 1231 eene nieuwe regeling tot stand. Goswyn verkocht namelijk alle tienden, zoo groote als kleine, te Blerick en te Horst voor de som van 100 mark brabantsch, en stond dezelve af, met toestemming des graven en des bisschops | |||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||
voormeld, ten gunste van het convent van O.L. Vrouw te OphovenGa naar voetnoot(1). In hetzelfde jaar, den 13 April, wordt deze afstand door Joannes bisschop van LuikGa naar voetnoot(2), en 's jaars hierna door den graaf van Loon eigenhandig goedgekeurdGa naar voetnoot(3). Eindelijk in 1234 bekrachtigde gezegde bisschop ook nog afzonderlijk die onderhandelingGa naar voetnoot(4). Niettegenstaande dit alles, rezen er voortdurend geschillen tusschen den abt van Averbode en de abdis van OphovenGa naar voetnoot(5), betreffende de geregtigheden te Blerick en Horst. In 1238 op den dag van O.L. Vrouw geboorte maakten de proosten van Wassenberg en Heinsberg, die als scheidsregters beroepen waren, daaraan een einde door het volgende besluit: ‘Telkens dat het convent van Ophoven twee tiendenaars in den oogsttijd afzendt, om de twee, aan het zelve toekomende deelen der tiendevruchten te Blerick en Horst in te zamelen, zal de pastoor van die plaatsen eenen derden tiendenaar zenden, om het hem toekomende derde deel der tienden aldaar te beuren.Ga naar voetnoot(6)’ Dit besluit raakte zoowel de groote als de kleine of smalle tienden. Verder was bedongen, dat de tienden van alle, zoo oude als nieuwe erven, in de schuur van Ophovens | |||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||
klooster zouden worden ingezameld, waarna deze bij goedvinden van partijen zou worden gesloten, terwijl elk een sleutel der bergplaats kon bewaren. Nog werd bepaald, dat het convent van Ophoven den pastoor, na den oogst, in het dorschen zijner tiendevruchten niet mogt hinderen, tenzij tegen uitbetaling eener som gelds, ter waarde van deszelfs wettig deel. Met de uitvoering dezer bepalingen, bleven dan de twee derden der groote en kleine tienden te Blerick en te Horst aan de abdis, en het overige derde aan den pastoor dezer plaatsen. Bij Bul van den 30 Mei 1239 werd door Paus Gregorius IX het patronaat der kerk van Blerick ten gunste van Averbode bevestigd; en in 1262 gebeurde hetzelfde door Paus Urbanus IV opzigtens de kerk te Horst of Berkele. In de naastvolgende jaren vinden wij nopens Blerick het volgende: In 1270, den 16 Mei, draagt Willem van Broeckhuizen zijne goederen aan Willem, graaf van Gulik, in leen op. Onder deze noemen wij zijn vrijgoed Vevele en zijnen molen, opbrengende jaarlijks 56 vaten koren, zes sextel wijn, een groot brood om met Paschen gewijd te worden, zijn tolregt voor voertuigen, zijne laatbank opbrengende jaarlijks 8 mark, en zijne hoeve te Blerick, Reiderode genoemd, met al haar toebehoor, opbrengende 's jaars ongeveer 6 markGa naar voetnoot(1). Van het jaar 1280 doet zich eene akte van schuldbekentenis op, waarbij Goswyn van Borne zekeren Maberis en deszelfs huisvrouw, te Venlo wonende, bevolmagtigt om het aan hen verschuldigde voor eenige malder koren, uit de goederen te Blerick op te beurenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||
In 1288 kent Goswijn van Borne nogmaals de kerk en het altaar van Blerick toe aan het convent van Averbode, en verklaart dat hetzelve in vreedzaam bezit daarvan is, en niemand van de zijnen iets van de religieuzen dienaangaande mag vorderen. Deze verklaring beteekent hij aan zijne ambtenaren van Goch en Kleef. Ook beweert en verklaart Goswyn dat hij de beschermheer (advocatus) is der geloovigen van deze oorspronkelijke kerk. Hij vermeldt niets over Berkele. Henricus van Borne, broeder des graven van Gelder, vereffent in 1290 het geschil, dat tusschen den abt Otto van Averbode en Theodoricus van Milne gerezen was, betreffende de vergeving eener prebende in de kerk van Blerick. Hij beveelt dat Theodorik jaarlijks te Venlo vier, en te Horst twee malder haver zal hebben op te beuren, doch dat na den dood van laatstgenoemden niemand der erfgenamen daartoe eenig regt meer zal behoudenGa naar voetnoot(1). In 1296 verkreeg de abt Otto, ook van wege Hugo bisschop van Luik, de bevestiging van het patronaatschap, en in 1298 die van een derde deel der tienden te Blerick en Horst, voor het klooster van AverbodeGa naar voetnoot(2). Nadat Goswyn van Borne het convent van Ophoven met de besprokene geregtigheden te Blerick en te Horst begiftigd had, was dit, naar 't schijnt, uit hoofde van beter bestaan, overgeplaatst geworden naar Daelheim bij Wassenberg. Het juiste tijdstip dezer verhuizing is niet bekend. Althans wij lezen in eene copie, dat Otto, Heer van Borne in het jaar 1306, genoopt door den dringenden nood zijner schuldenaars, met inwilliging zijns broeders Wilhelm van Born, van alle rëele en personele regten en tienden te Blerick en Horst, alsmede van de gebouwen, van de | |||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||
bebouwde en onbebouwde gronden aldaar, afstand doet ten gunste der abdis van het klooster van Daelheim, vroeger te Ophoven. Deze aanerkenning geschiedde bij wijze van verkooping voor de som van tachtig mark brabantschGa naar voetnoot(1). De regten van Averbode ten onzent, werden hierdoor geenszins gewijzigd. In 1318 bekrachtigde Adolf bisschop van Luik op zijne beurt, al wat zijne voorzaten ten deze hadden bevestigdGa naar voetnoot(2). Zooals bekend is, genoten de geestelijke goederen in de middeleeuwen vrijdom van schatting; de bezittingen en regten, door den Heer van Borne aan beide kloosters toegekend, deelden ook in dit voorregt. Maar de tijdelijke regeerders van Blerick, de verbetering en vermeerdering dier goederen en regten ziende, begonnen eindelijk dezelve met schatting te bezwaren. De abdis van Daelheim vond zich wegens de aanhoudende pogingen, die men aanwendde om haar in de landschattingen te doen deelen, genoodzaakt een beroep te doen bij de Hooge regering. Dit beroep lukte. Door een gunstbrief van Maria van Gulik, hertogin van Gelder, gegeven den 12 Augustus 1382, en door haar eigenhandig bekrachtigd, werden de religieuzen van Daelheim vrij verklaard van alle lands- en plaatselijke schattingen, en daarenboven bevestigd in alle regten en privilegiën, haar sinds honderd vijftig jaren toegestaanGa naar voetnoot(3). In het volgende jaar vernieuwde Willem van Gulik, bij gezegelden brief, de beschikking zijner moeder ten voordeele van DaelheimGa naar voetnoot(4). Daar na verloop van tijd de bevolking van Blerick en Horst merkelijk aanwies, was het niet slechts doelmatig | |||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||
maar zelfs noodzakelijk, dat deze dorpen gescheiden werden en aan ieder een afzonderlijke herder werd toegevoegd. Intusschen waren hiertoe nog geene voldoende middelen voorhanden, en bleef voorloopig de pastoor van Blerick beide kerken bedienen. De tijdelijke Heer van Berkele, wonende op het goed aldaar genaamd ter Horst, was het teenemaal eens met de zienswijze van den prelaat van Averbode, om namelijk in laatstgemeld dorp een' eigen pastoor aan te stellen. Hij had bereids eenen erfpacht van drie malder haver, gevestigd op de hoeve Schaick, bestemd voor den geestelijke die Berkele afzonderlijk zoude bedienen. Doch in weerwil der beste meening bleef deze toestand van zaken voortduren tot den jare 1502Ga naar voetnoot(1). Volgens de hier berustende papieren, telde Blerick om dezen tijd 900 communicanten, gevolgelijk omstreeks 1400 inwoners; te Horst was het aantal wel eens zoo groot. Eindelijk in 1502 ging Gerard Van der Schaeft, prelaat van Averbode, over tot den verkoop der groote tienden te Horst, ten einde zich van de zorg der kerk en des priesters aldaar te ontdoen. Bij notariële akte van voorzegd jaar stond hij die tiende af aan Jonker Arent van Bochholtz, Heer tot Wachtendonck en Horst, tegen een goed gelegen in het district Kempenland. Bij die verruiling was bedongen, dat de Heer van Wachtendonck en Horst geene aanspraak kreeg in het vergeven der pastorij te Horst; dan ook, dat de kleine tienden, benevens de erfpacht van drie malder haver voormeld, den pastoor van Blerick ten eeuwigen dage, als eene gedachtenis aan de moederkerk, bijbehouden bleven. | |||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||
Met behulp van den Heer van Ter Horst, voorzagen de ingezetenen van Berkele voortaan uit eigene middelen in het onderhoud van hunnen herder. Dit dorp, van toen af, immer en uitsluitendGa naar voetnoot(1) Horst genaamd, bleef nu voor altijd van Blerick gescheiden. Nog vóór deze scheiding, te weten in 1498, waren door Karel, hertog van Gelder en Gulik, nogmaals alle vrijwaringen van schatting aan de hier en te Berkele gelegene goederen des convents Daelheim vernieuwd en bekrachtigd geworden, op denzelfden voet als in vroegere jarenGa naar voetnoot(2). Melden we nog ten slotte wat Horst betreft, dat den 17 November 1650 eene overeenkomst heeft plaats gehad tusschen den vicarius generaal van het bisdom Roermond en den prelaat van Averbode, waarbij laatstgemelde aan alle regten en beneficiën der kerk van Horst verzakende, het patronaat der kerk van Venlo met de onderhoorige beneficiën in de plaats bekomt. Eene eerste zorg voor den prelaat van Averbode, na de scheiding van Horst, was het daarstellen eener behoorlijke woonplaats voor den residerenden pastoor van Blerick. Hiertoe kocht hij in 1521 een eigendom, genoemd 't Lemmensgoed, aan de Maas uitschietende en bevattende vijf morgen gronds, vrij en onbezwaard, waarop zich thans nog het pastoreel huis bevindt. Betreffende de pastorij van Blerick vinden wij het volgende aangemerkt: Nadat het huis was voltrokken, is hetzelve in 1586 gansch vernield geworden. In 1677 is het gezamenlijke eigendom door een' gezworen landmeter opgenomen en bevonden groot te zijn: ‘Een bunder of drie morgen, en lag in het vierkant.’ Nadat de pastoorswoning in 1702 meestendeels door de zorg | |||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||
van Th. Van den Panhuizen, alstoen pastoor, was opgebouwd uit de asch, zijn ook stallingen en tiendekamer bijgezet geworden. A. De Drouissin, beëedigd landmeter te Venlo, heeft voormeld goed den 13 November 1736 wederom gemeten, en verklaart bevonden te hebben: Een kamp bouwland, gelegen achter de pastorij, in twee deelen gemeten, te weten: Het stuk, grenzende aan het huis groot 1 ½ morgen 42 ⅖ roeden. Het achterstuk gr. 3 morgen ⅖ roeden doende te zamen 5 morgen min 2 ⅖ roed. Pro memoria: heggen en wallen zijn niet gemeten. - Nog gemeten een stuk bouwland gelegen boven den stok neffens den heer Scholtes ter eene, en de weduwe L. Tourneau ten andere zijde; verder langs een doorgaanden weg gemeten en groot bevonden: 107 ½ roeden of 1 morgen min 30 roeden. In 1529 had de pastoor Christiaan Hozé den toorn van hertog Karel van Gelder ingeloopen, en moest zich uit Blerick verwijderen. De hertog, zonder den abt van Averbode te raadplegen, wilde zekeren Wynandus Rabeths aanstellen als pastoor. De prelaat, van zijn regt gebruik makende, stelde Joannes Bonroy voor. Hiermede nam de hertog genoegen, op voorwaarde dat deze nieuwe pastoor van Blerick zijne houding en gedrag anders zoude inrigten dan zijn voorzaat, dat de prelaat aan voornoemden Wynandus de pastorij van Horst of het eerst openvallende beneficie zoude toekennen, en eindelijk ook de tienden van Horst aan dezen heer werden afgestaan zoo lang tot dat op eene andere wijze in zijn ouderhoud ware voorzienGa naar voetnoot(1). Er hadden in deze jaren vele onderhandelingen plaats tusschen den hertog en den prelaat, betreffende het patronaatschap der kerk te Blerick; verscheidene akten werden daaromtrent gemaakt, met het gevolg toch, dat het con- | |||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||
vent van Averbode in het vreedzaam bezit bleef van zijne regten, tot in 1596, wanneer Kuyckius, bisschop van Roermond, aanspraak maakte op de nalatenschap van den overledenen pastoor van Blerick, den nieuw te benoemen pastoor zelf wilde voorstellen en voortaan de kerk van Blerick onder zijn beheer trachtte te brengen. Deze poging echter is ook zonder gevolg geblevenGa naar voetnoot(1). Thans gaan wij over tot de beschrijving van ons dorp in zoo verre het eene civiele gemeente uitmaakte. Het aloude graafschap Kessel, waaronder Blerick behoorde, ging in 1339 te niet, en werd onder de Geldersche Opperheerschappij in een' drossaardsambt veranderdGa naar voetnoot(2). Volgens opgaven uit de 16e eeuwGa naar voetnoot(3) maakten de banken Baarlo, Blerick, Bree, Broeckhuizen, Helden, Kessel, Sevenum, Swolgen en Venray het ambt Kessel uit. Nader zien wij hierbij aangesloten de dorpen: Broeckhuizenvorst, Blitterswijck, Grubbenvorst, Horst, Lottum, Oijen, Mierlo, Thuroy, Oirlo en Geisteren. De ambtenaren die ten platte lande in den Gelderschen tijd waren aangesteld tot de uitoefening der geregtelijke en administrative magt, noemde men regters, scholtis, schepenen, ook al voogden enzGa naar voetnoot(4). Ons dorp destijds bij afwisseling genoemd: heerlyckheidt, kerspel, gemeynde, bank en gericht van Blerick, stond | |||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||
onmiddelijk onder den Drossard van het ambt Kessel, en had scholtis, schepenen, secretaris en geregtsbodeGa naar voetnoot(1). Het zegel (sigllum) of wapen des geregts van Blerick bestond uit een' hert met het kruisbeeld tusschen de hoornen. - De vergaderzaal, dingkamer genoemd, was tot in 1660 met het schoollokaal neffens de kerk verbonden. De afkondiging der raadsbesluiten greep plaats onder de linden. Wij geven hier de lijst der ons bekende leden dezer bank met het jaartal waarin zij worden aangetroffen: Peter Koopmans, scabinus, 1590. Lyns Peter Linssen, praeses scabinorum 1602. Godefridus Sarton, scabinus 1610. Johan Berchmans, idem 1612. Dries van Berchhuisen, idem 1630. Micheel Verreyen, idem 1650. Leonard Verborchhorst, scholtis 1660. Micheel Vaessen, schepen 1660. Joannes Wellens, idem 1669. Willem Jacobs, idem 1670. Andreas Peters, idem 1678 Gerard Grubben, idem 1680. Alerdt Van Dael, scholtis 1685. Gerrit Van den Broeck, schepen 1685. Jan Godfried Joseph Van Bodinghuisen, scholtis 1690. Christiaen Ingendael, schepen 1694. Alerdt Verreyen, idem 1694. Leonard Welles, secretaris 1605. Gerrit Peters, schepen 1697. Hendrik Hoets, stadhalder 1699. Hendrik Schonck, schepen 1699. Hendrik Ingenriet, scholtis en secretaris 1700. Joannes Janssen, schepen 1702. Jan Lamberts, schepen en secretaris 1704. Idem scholtis 1704. Peter Jansen, schepen 1704. Petrus Schonck, idem 1711. Gerrit Ingenriet, scholtis praetor 1712. Theodor Verreyen, schepen 1714. Hendrik Kuipers, schepen 1717. Peter Janssen, praeses scabinorum 1734. Gerrit Linssen, schepen 1735. Frans Van der Vicht, secretaris 1736. Wilm Johann Ernest Van Dolhoff, scholtis 1740. Hendrik Weyers, secretaris 1750. Laurens Welles, praeses scabinorum 1742. Jacob Clemens, schepen 1750. Joannes Verrieven, schepen | |||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||
1752. Jacob Wynandts, idem 1754. Leonard Koopmans, scholtis 1775. Gerard Grubben, schepen 1792. De tijdelijke heeren van Blerick, waarover nader zal gehandeld worden, namen zeer dikwijls deel aan de beraadslagingen en besluiten des schepengeregts. Onder de Geldersche hertogen werd te Blerick eene schutterij opgerigt, nog bekend onder de benaming van Gildebroeders van St. Antonius. Hun voornaam doel was, gelijk elders, om den landsheer tegen den vijand, vooral tegen de aanvallen der Brabanders, te hulp te komen. In tijd van oorlog moesten de leden dier gilde hunnen persoonlijken dienst benevens paarden, wagens enz. aanbieden. Zij bezaten hiertegen verscheidene goederen, bekend onder den naam van lijfsgewingoederen; deze waren vrij van alle schattingen, en kregen later ten onregte den naam van beneficie van St. AntoniusGa naar voetnoot(1). Jaarlijks werd tweemaal minstens door de gildebroeders de vogel geschoten, bij welke gelegenheid eene gulle vertering uit de rijke revenüen plaats vond. De eerste ons bekende opvordering dezer gilde had plaats in de jaren 1472-1473Ga naar voetnoot(2), wanneer de hertog van Bourgondie, na Arnold van Egmonds dood, geheel Gelderland zocht te overmeesteren en Venlo reeds in bezit had genomen. Eenige jaren later kwamen zeer drukkende schattingen ons land bezwaren, en moest onze gilde nog verscheidene malen, terwijl de hertog de onafhankelijkheid zijner landen tegen de keizerlijken verdedigde, te velde trekken. In 1512 werd de naburige stad Venlo, vier maanden lang, belegerd en Blerick al dien tijd deerlijk bezocht en bezet, dan door Spanjaarden, dan door Bourgondiërs, dan door | |||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||
Duitsche troepen. Men was dezen zoo min genegen, dat een menigte ingezetenen in 1528 van hier en van andere plaatsen een' optogt ondernamen tegen de Meijerijschen, die den Bourgondiërs hadden hulp gebodenGa naar voetnoot(1). Met den herlevenden vrede in 1543 verdween het aloude Gelderland en werden wij onder het Keizerlijk gezag ingelijfd. Toen Karel V de Nederlanden in 1555 aan zijn zoon Philippus II, Koning van Spanje afstond, werden ook wij onderdanen van den Spaanschen Koning. Blerick is in de Spaansche oorlogen het tooneel van vernielende gebeurtenissen geweest. Deze plaats leed zoo zeer, dat zij zich, naar evenredigheid harer vroegtijdige vorming en gunstige ligging, sedert dien nimmer voldoende heeft kunnen ontwikkelen. De geest van oproer en ongodsdienstigheid had zich ook hier al vroegtijdig van eenige dolhoofden meester gemaakt. Deze togen over de Maas om buiten de stad Venlo de Calvinistische graspreken te hooren. ‘Een Calvinistisch profeet Cakhosius genaamdGa naar voetnoot(2), zoo verhaalt Pontanus, quam prediken buijten Venlo onder eenen boom, en profeteerde seggende: die van Venlo noemen mij Cakhosius, maer ick sal die van Venlo de hosen so vol maecken dat sy in hondert jaer nog niet sijn uitgewassen. Sommige van Blerick liepen over de Maes om Cakhosius te horen, maer werden van hem soo bekakt dat sij den pastoir voor de kerkdeur afvraegden, waer het geschreven stondt wat hij op den preekstoel gesegd hadde.’ In Januarij 1586 werd Venlo door de Spanjaarden | |||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||
geblokkeerd. De hertog van Parma liet het kerkhof te Blerick verschansen en het dorp met talrijke troepen bezetten. Gedurende verscheidene weken was in elk huis inkwartiering. Terzelfder tijd kwam eene bende Calvinisten, hier destijds knevelaars en vreijbuiters genaamd, herwaarts en staken alles in brand. Alle huizen, slechts een enkel uitgezonderd, zelfs de kerk werd eene prooi der vlammenGa naar voetnoot(1). De aloude toren viel in puin, de klokken werden tot krijgswerktuigen vergoten, doch sprongen, volgens Pontanus, bij het eerste gebruik dat ervan gemaakt werd; tevens werden alle kerkmeubelen en registers vernield. - Van de inwoners hadden sommigen in de bosschen, anderen in de afgelegen veengronden eene schuilplaats gezocht. Van de linnenwevers, hier eertijds in groot aantal wonende, ging en de meesten zich toen vestigen in het naburige Horst. Blerick geleek eener wildernis. Er was noch huis, noch tempelgebouw, noch pastoor, noch geestelijke; alle landerijen bleven braak. In de registers dezer parochie, aanvang nemende met het jaar 1575, vindt men dan ook geen enkel doop- of trouwgeval uit 1587; uit 1588, slechts twee doopelingen. Bij rustiger dagen, keerden velen van de uitgewekenen allengskens terug. Men begon de woningen te herstellen en de akkers te bewerken. Een volgend jaar, na den oogst der veldvruchten, begonnen de dorpsregeerders met behulp der abdis van Daelheim, die alle hare tienden van Kokkersloo hiertoe besteedde, de kerk te herbouwen en in bruikbaren staat te stellen. Ook zorgde men voor eene nieuwe klok, welke op St. Jacobusdag 1594 gedoopt werd. Door de afwezigheid van den pastoor en de vlugt des prelaats en der overige religieuzen van Averbode, werd bij deze her- | |||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||
stelling alles willekeurig aangelegd; het was eene kerk zonder sieraad, zonder meubelen of beelden, ja bijna zonder altaar. De schutters hadden ondertusschen van deze wanordelijke tijden gebruik gemaakt om, onder het bestuur van den prins van Oranje, hunne broederschap te verrijken en goede sier te maken. Op de plaats van het altaar van O.L. Vrouw, regts in de kerk, waaraan een beneficie verbonden was, stelden zij St. Antonius-altaar, dat nimmer een beneficie had. In plaats van St. Hubertus-altaar met het daaraan vereenigde beneficie zetteden zij den altaar van O.L. Vrouw, bewerende dat deze thans zonder beneficie was. Zoo ook ruimden zij den altaar van St. Sebastianus weg, die oorspronkelijk in het midden der kerk stond, en eigenden zich het beneficie daarvan toe. Alleen het land, St. Sebastiaansboschje genaamd, hetwelk jaarlijks ½ malder rog opleverde, lieten zij onaangeroerd. Deze drie beneficiën, bestemd tot onderhoud van den kapellaan, bragten eene jaarlijksche som op van 300 gulden. Zij zijn, ten gevolge deser usurpatie sinds jaren onder den naam van Beneficie van St. Antonius in bezit der gildebroeders gebleven. De buitensporigheden dezer broeders gingen zoo ver, dat men eenen verjaagden en afgeweken geestelijke, bij name Hous, als bedienaar der kerk toegang gaf. Niets in de wereld bezittende, doorkruisde deze als een arme bedelaar het dorp, tot dat hij bij de onderwerping der oproerlingen aan het Spaansch gezag, eindelijk de vlugt moest nemen. Op St. Jansdag 1598 verscheen te Blerick de Heer Joannes Resimont als pastoor. Bij zijne aankomst was hij genoodzaakt in een hoek van de kerk zijn verblijf te zoeken, en aldaar een geruimen tijd, door zijne eigene moeder bijgestaan, te wonen. Reeds in het eerste jaar zijner pastoreele bediening kreeg | |||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||
Resimont met de regeerders van Blerick moeijelijkheden over de pastoreele goederen en inkomsten; en zulks in weêrwil eener verklaring nog in 1594 plegtig door hen afgelegd, waarbij zij beloofd hadden, op den voet hunner voorouders, den pastoor te zullen vrij houden van alle schattingen, gelijk dit van regtswegen billijk wasGa naar voetnoot(1). De pastoor, de nieuwe schatcedule, waardoor hem geene geringe lasten werden opgedrongen, ter inzage bekomen hebbende, wendde zich tot het hof van Gelder te Roermond; en nu begint eene reeks van ergerlijke processen, die niet minder dan anderhalve eeuw hebben voortgeduurd. Eene eerste uitspraak van het hofGa naar voetnoot(2) in 1602, stelde vast, dat de tijdelijke pastoor van Blerick van de jaarlijksche pastoreele inkomsten vrij en onbezwaard mogt genieten de som van 300 gulden brab., behoudens dat, hetgeen deze som overschrijden zou, even als de goederen en revenuën van de overige ingezetenen, aan schatting zoude onderworpen zijn. Diensvolgens hebben Resimont en zijn opvolger N. Tilmans de pastoreele regten in zoo verre vrij en onbezwaard trachten te houden, en meermalen getoond dat hunne revenuën niet meer, ja soms nog geen 300 gulden bereiktenGa naar voetnoot(3). Ettelijke jaren dat voorbedoelde inkomsten meer dan 300 guld. bedroegen, heeft de pastoor daarvoor, tot dat een | |||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||
vaste staat van zaken zoude gesteld zijn, twee malder rog en twee malder boekweit als schatting geleverd. In 1604 verscheen N. Tilmans alhier als pastoor, en deze ging eindelijk met de plaatselijke regering en gildebroeders om vredeswil een accoord aan. Hij liet aan de gilde de drie ontvreemde beneficiën, waarvan spraak is geweest, in handen, met de voorwaarde, dat op zon- en heilige dagen maar ééne Mis opgedragen, en des morgens vroeg slechts eene onderrigting behoefde gehouden te worden, en de pastoor voortaan van alle contributie zoude vrij blijvenGa naar voetnoot(1). Het gebeurde hierdoor ongelukkigerwijze, dat een aantal geloovigen op gemelde dagen van het H. Misoffer verstoken bleven. In het midden dezer huiselijke oneenigheden, moest ons dorp ook deelen in de algemeene plagen des tijds. Ten jare 1632 vertoefden alhier, verscheidene dagen, de Hollandsche troepen en roofden wat zij krijgen konden, tot dat Venlo overmeesterd wasGa naar voetnoot(2). Daarna waren het de Spanjaarden, die den burgers tot overlast dienden. In 1636 kwam de prins-kardinaal met zijn leger over Blerick; vele huizen werden toen geplunderd en verwoest, vele gebouwen en akkers vernield, de stad Venlo eindelijk hernomen. Om dit en het overige deel van Gelderland voor goed tegen de Staatschen te beveiligen, kwam graaf De Fontaine zich hier met zijne troepen gedurende verscheidene jaren vestigen. Op verschillende punten, van af de kerk langs de Maas tot tegen over de stad, werden grachten en verschansingen aangelegd; de kerk zelve diende tot wachthuis en wapenplaats voor de militairen; en bij afwezigheid van dezen, waren kerk en kerkhof de algemeene schuilplaats voor de verdrukte inwoners; dan deze genoten in die dagen geene rust en vrijheid, de akkers bleven verwaarloosd en | |||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||
de levensmiddelen waren ongehoord schaarsch en duur. Op St. Michielsavond 1641 begon men eene bestaande kleine verschansing, op Blericksch grondgebied tegen over Venlo gelegen, tot een ruim en sterk fort uit te bouwen. Drie volle jaren gingen voorbij, vooraleer deze versterking (naar den dag van aanvang St. Michielsfort genaamd) voltrokken was. Onder vele opzigten heeft dit werk aan Blerick veel nadeel berokkend. Negentig morgen van den vruchtbaarsten grond werden daardoor aan den landbouw onttrokken, zonder dat onzer gemeente ooit schadeloosstelling daarvoor gedaan zij. Van deze gronden behoorde meer dan de helft aan de eigenaars van Blerick, en omstreeks veertig morgen benevens eene hoeve aan het oudman-huis te VenloGa naar voetnoot(1). Daarenboven werden niet alleen uit de aangrenzende bosschen veel houtgewas, maar ook binnen en buiten het dorp vele boomen en heggen geruimd. De pastoor verloor door dezen aanleg de heggen van zijn' tuin en een groot deel zijner tienden. Ook kreeg hij nu vaak den last der zieken en sterfgevallen, die zich op het fort opdeden. Want alhoewel een der paters recollecten uit Venlo meestal als aalmoezenier der bezetting was aangesteld, zoo nam men bij hoogwater, bij ijsgang der Maas, en in dringende gevallen gewoonlijk zijn toevlugt tot den pastoor van BlerickGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||
Onder de pastoors van Blerick verdient Joannes Pontanus eene bijzondere melding. Verscheidene latijnsche en nederduitsche geschriften, door hem nagelaten, geven de duidelijkste bewijzen van zijne geleerdheid, van zijne schranderheid en van zijne liefde voor de studie. Ook hebben wij, gelijk bereids is aangestipt, aan Pontanus het bezit te danken van de afschriften der meeste charters en bescheiden, alsmede der aanteekeningen die wij hier tot dusverre hebben medegedeeld. Den 24 Maart 1642 nam hij den herderstaf in handen. Bij zijne aankomst vond hij hier nog vier Calvinisten; deze bekeerde hij tot het ware geloof, en zijne innigste zorg voortaan was, de zedelijke en godsdienstige welvaart van Blerick te bevorderen. Een eerste werk was voor hem, van op zon- en heilige dagen eene bestemde vroegmis te stellen, die bij gebrek van kapellaan langen tijd achterwege was gebleven. Daarom verzocht hij bij beurte de paters-minderbroeders uit Venlo. Deze hebben dan ook tot aan de Fransche omwenteling alhier eenige bedieningen uitgeoefend. Wij vinden in de dorpregisters de handteekeningen van L. De Geest, en Joannes Menten als hebbende het herhaaldelijkste gefungeerd. Deze laatste, uit Blerick geboortig, stond zelfs drie maanden den pastoor als assistent ter zijde. Wat de abdis van Daalheim sedert jaren, doch immer vruchteloos, had trachten tot stand te brengen, gebeurde eindelijk in 1644, door toedoen van den Proost van Keizerbosch en door medewerking van Pontanus. Te Blerick | |||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||
werd een gezworen tiendenaar aangesteld, om alzoo het veelvuldig misbruik in het leveren der tienden te voorkomen. Deze aanstelling gaf gelegenheid tot ergerlijke voorvallen. Op bevel van een' der gezworenen van Blerick werd op den 29 October 1644 door den geregtsbode met geweld toegang verschaft tot den zolder der pastorij, van waar men verscheidene malder vruchten met de kar naar de markt vóór de kerk vervoerde, om dezelve publiek aan den meestbiedende te verkoopen. Hierop wendde de pastoor zich, na eene akte van terugvordering bij den openbaren Notaris L. Van Gronsvelt te Venlo te hebben laten opmaken, tot den Hoogen Raad van Gelderland, hetgeen tot gevolg had een besluit van inhibitie, doch niet van restitutieGa naar voetnoot(1). De daders bleven echter ongestoord voortgaan in hunnen moedwil. Nu oordeelde de pastoor het doelmatigste en billijkste, van zich in zake van belasting voortaan gelijk te stellen met de abdis van Daelheim, die (over de veertig morgen lands bezittende) het elfde malder harer inkomsten te Blerick tot schat leverde. Hiermede nam men ruim twee jaren eenigzins genoegen; daarna echter werd voor elk huisgezin door de regerende schepenen hoofdgeld ingevoerd, waarbij de pastoor voor een rijksdaler was aangeslagen. Alleen wegens de willekeurige handelwijs dezer schatheffers, verzette de pastoor zich daartegen en bepaalde zich bij het leveren van het elfde malder zijner tiendevruchten; daar hij overigens, behalve tuin en Maaswaard, geen eigendom bezat, en veeltijds in die jaren met last van inkwartiering was bezwaard, konde hij moeijelijk de geringste geldsom aanbiedenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||
Thans werd door de schepenen het gevoelen en de raad der heeren van de Ridderschap, wier gunstige stemming hun scheen gebleken te zijn, ingeroepen. Deze gaven aldra het verlangen te kennen, van de personeele belastingen in reëele veranderd te zien, door namelijk de pastorijgoederen, tienden enz met buitengewoon taxaat (extraordinaire zettinge) te belasten; zelfs hoopten zij, dat die maatregel door de regering van Blerick genomen, in de overige dorpen des lands navolging zou vinden. En werkelijk in 1646 werd allen pastoors van het ambt Kessel door de betrekkelijke regering buitengewoon taxaat van belasting aangezegd. - Toen dit den vicaris generaal te Roermond, Andreas Bosmans, in kennis kwam, verscheen den 9 Mei deszelfden jaars eene circulaire, waardoor bedoelde pastoors werden gelast van zich op bepaalden dag tot den landdeken te Venray te vervoegen, om gezamenlijk het besluit te nemen van zich aan geene extraordinaire zetting te onderwerpen, tenzij alleen bij geweldige executie. Terwijl de meeste dier heeren hierop bleven berusten, gingen sommige nogtans voorwaardelijk met de regeerders in onderhandeling. Voor den pastoor van Blerick beliep deze zetting 50 brab. gulden. Daar hij weigerde, en overigens in de onmogelijkheid verkeerde van te betalen, ging men over tot geweldige executie. Den 22 Maart 1649 togen een vijftigtal manschappen met kar en paard naar de pastorij. Na met geweld te zijn binnengedrongen, namen zij van den zolder, uit de keuken en den kelder, alles wat zich voor hunne oogen aanbood, tot zelfs den os en de koe van den stal, die zij aan de kar met vruchten enz. beladen, vastbonden en vervolgens onder veel gewoel op het openbare plein, bij het branden van de kaars, te koop stelden. Bijna alle ingezetenen waren hierover verontwaardigd en niemand deed zich voor, om iets | |||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||
te koopen. De drijvers dier schandelijke zaak, uiterst verbitterd, bragten alles in eene herberg ter bewaring. 's Anderendaags keerden dezelfde mannen, na meer dan 50 gulden in brasserij te hebben verkwist, naar de pastorij terug en plunderden dezelve zoodanig, dat er niets hoegenaamd overbleef. Dat alles, met hetgeen te voren was ontroofd, stelden zij andermaal publiek te koop, onder het geroep: ‘wie biedt hier geld voor’. Niemand willende koopen, waren ze op nieuw genoodzaakt de voorwerpen in eene herberg in bewaar te brengen. Denzelfden dag verscheen van wege het geestelijk hof van Roermond, dat bij tijds over het gebeurde was berigt, een afgevaardigde begeleid door den bode van dat hof. Na eerst zijne volmagt aan den pastoor te hebben getoond, begaf hij zich, vergezeld van laatstgenoemde die alles naauwkeurig had gade geslagen, tot de voornaamste pligtigen en las hun eenen brief van excommunicatie voor. Middelerwijl ontstond groote ontevredenheid en algemeen klagen door het geheel land van Kessel, over dat gewelddadig eischen van buitengewone contributie. De vicaris generaal hieraan willende een einde stellen, deed zijn beroep aan de hoven van Roermond en Brussel. Eene nederlaag duchtende, vroegen de regeerders nu om bemiddeling, waarin de vicaris, om onkosten te vermijden, bewilligde. Voor deze transactie werd bepaald de zestiende April des jaars 1649, zij had plaats ten huize van zijne excellentie den Baron de Ribancourt stadhouder gouverneur van GelderlandGa naar voetnoot(1). De vertegenwoordigers van Blerick, als hebbende de extraordinaire settingen met geweldige executie in het land van Kessel willen in voege brengen, werden eerstelijk afgevraagd over de jaarlijksche inkomsten van den pastoor, en het bedrag der contributie, waarvoor hij was aangeslagen. | |||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||
Aan een' der schepenen, die deze revenuën vrij hoog waardeerde, deed de pastoor het voorstel van hem die volgens deszelfs berekening gretig over te laten of te verpachten; en zij sloten alzoo een contract voor vier jaren. Er werd wijders, na vele woordwisselingen tusschen de heeren der ridderschap en de geestelijken, niets zekers beslist. De Blerickenaars ondertusschen waren ontslagen van den ban der kerk, die van den 24 Maart tot den 14 April op hen drukte. Voortdurend tegen den pastoor ingenomen, vond men in 1651 het middel uit, van huistienden (waarin o.a. begrepen waren alle vee, hout, boter, vlas enz.) in te voeren, en aldus tot betaling te brengen. Daarenboven ontzag men den pastoor ook niet in den hand- en spandienst ten gerieve des Drossaards. Zijn bestaan werd met der tijd zoo ellendig, dat hij genoopt was een gedeelte van zijn tuin aan steenbakkers te verhuren, en zich meermalen tot het convent van Averbode om bijstand te wenden. Die nieuwe schatting veroorzaakte andermaal een proces tusschen den pastoor en de schepenen, met het gevolg dat deze laatsten bij vonnis van den 12 Julij 1651 veroordeeld werden tot eene boete van 135 gulden. Er kwam nog geen vrede. Met den jare 1654 deden de regeerders wederom hevig hunne eischen van het elfde malder der pastoreele tienden gelden. Dit maal nam Pontanus zijn toevlugt tot den advocaat Gielkens te Roermond, en slaagde ook weer in zijne regtsvordering. Er werd nu beslist dat, zoo als vroegere ordonnantiën inhielden, de pastoor van Blerick jaarlijks 300 gulden vrij en onbezwaard mogt genieten, gelijk overigens de regeerders van dien tijd (1594) zelven hadden goedgevonden. Dit besluit van het Geldersch hof dagteekent van den 28 Maart 1654 en was bij akte onderteekend: N. Maen. | |||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||
De drossaard van Kessel was op zijne beurt verontwaardigd, dat de schepenen van Blerick hunnen pastoor tot den hand- en spandienst hadden verpligt, en ontsloeg dezen voor immer van dien last. Geen' steun meer bij de heeren der Ridderschap vindende, kwamen de moedwilligen tot bedaren. In plaats van buitengewoon taxaat te stellen, zonden de schepenen thans bij wijlen schatheffers tot den pastoor, en lieten hem vragen hoeveel hij billijk oordeelde in de algemeene contributie te betalen. Na zorgvuldig overslag zijner inkomsten, leverde de pastoor voorloopig twee malder rog en twee malder boekweit. Die verstandhouding duurde omstreeks tien jaren, tot dat namelijk eenige kwaadwilligers uit Venlo, zelfs uit den Raad dier stad, den schepenen alhier verweten, dat zij ten nadeele der gemeente, met den pastoor algemeene zaak verrigtten. Nu gingen de regeerders van Blerick andermaal over tot het vorderen van het elfde malder der pastoreele inkomsten. Vreezende voor den terugkeer van vroegere baldadigheden, gaf de pastoor de zaak geheel over ter behartiging aan den Prelaat van Averbode, en hield zich intusschen aan het besluit van den 28 Maart 1654. Na onderzoek en rijpe overweging der aanhangige zaak schreef de Prelaat den 13 Julij 1665 aan de schepenen van Blerick eenen briefGa naar voetnoot(1), waarin hij beleefdelijkst beroep deed op het aangehaalde besluit; doch, 't was vruchteloos. Zeer veel, zoo als te denken valt, had de langmoedige Pontanus middelerwijl te verduren. Eindelijk den 15 September 1671 werd van wege den Prelaat een ernstig protest ingediend aan onze schepenen, in hetwelk hun zoowel de toegestane privilegiën van her- | |||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||
togen als de herhaaldelijke overeenkomsten tusschen henzelven en den pastoor worden indachtig gemaakt, en zij tevens verwittigd, dat de pastoor van Blerick niet anders kan noch mag handelenGa naar voetnoot(1). Te midden dier langdurige en betreurenswaardige geschillen, is het merkenswaardig te vernemen wat pastoor Pontanus op dien tusschentijd al heeft weten tot stand te brengen. Wij vinden het volgende in zijne aanteekeningen vermeld: In 1647 heeft hij een nieuw altaar van O.L. Vrouw voorzien van twee tabernakeltjes en een tafereel der geboorte Christi laten vervaardigen. In hetzelfde jaar verscheen door toedoen van Leonard Van Hove, later minderbroeder te Venlo, een sierlijk beeld van Maria; dan nog eene zilveren ciborie waartoe Jan Vervoort 50 daler had verstrekt; verder twee schoone beelden, een van St. Lambert en een van St. Urbanus, waarvoor Matheus Verheijen het noodige hout had gegeven. In 1648 werd een nieuwe biechtstoel gemaakt; de huisvrouw van N. Jaegers had hiertoe 29 daler besteed. - In 1649 en 1650 ging men voort met het kerkgebouw zelf te herstellen en van alle ijdele voorwerpen te ontdoen; dan deszelfs toestand was allerellendigst. De vloer was, door de uit nood gemaakte berggaten en putten, om zoo te zeggen verdwenen; de muren en pilaren met haken en nagels overdekt: men kan gissen hoe het met het overige gelegen was. Wat van de schuttersgilde was geworden, is bekend. Om deze te hervormen, maakte Pontanus er, met oorlof des bisschops, eene geestelijke broederschap vanGa naar voetnoot(2) en wel | |||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||
in dezer voege: hij liet een altaar vervaardigen ter eere van St. Antonius, dienende voor de gilde, nu genaamd broederschap van St. Antonius. Tot leden werden alleen zij toegelaten, die den ouderdom van 21 jaren bereikt hadden, uit Blerick geboortig en van goed gedrag waren. Het vogelschieten op St. Lambertus- en nog andere heilige dagen, werd met der broeders toestemming gesteld op een dag die geen zon- of vierdag wasGa naar voetnoot(1). Ook kwam men overeen, om den plegtigen optogt van het Allerheiligste Sacrament, oorspronkelijk immer op den feestdag des kerkenpatroons, doch door de gilde een geruimen tijd gehouden op den feestdag van St. Urbanus, voortaan te houden op den tweeden Pinkstdag. Dit stelde sinds ook de eerste Bleriksche kermis op Pinksteren. De bedoelde begeleiding van het H. Sacrament had Pontanus geregeld als volgt: ‘Na uitstelling van het Allerheiligste Sacrament gaet vooraf het beeld van St. Urbanus op den eerewaegen; daerna de guldebroeders, vier-en-twintig bouwlieden, eerlijcke brave mannen, geen knechts of jongens, met den standaert des Cruis vooraf; hierop de priesters en sangers. De schepenen en rechters der gemeijnte behooren dan den hemel te draegen, in eerlijck habijt. Dan moet volgen het beeld van St. Lambertus patroon der parochie gedraegen door vier gezworene, als patroonen en beschermers der gemeyntenaars, weduwen en wezen. Volgen al het mansvolk, en daarop de eerste maegden met croonen op het hoofd, representerende de edele dochters van Aaron en Jesse; sij gaen voor het beeld van O.L. | |||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||
Vrouw koningin des hemels. Dit beeld moet gedragen worden door eenige dochters van den burgerstandt met een eerlijck kleedt en doek om het hoofd, als ootmoedige dienaressen der koningin des hemels. Sullen dan volgen al het vrouwvolk in goede orde sine interruptione. De benedictie sal gegeven worden aen de vier staties, eerst over Maesblerick oostsijde, dan over Houtblerick westzijde, hierna over Boekend en het Oeybroeck aan alle kapellen’Ga naar voetnoot(1). Een gelijksoortige optogt greep plaats op St Urbanusfeest. Men toog dan over Houtblerick, Boekend en zoo weer kerkwaarts. ‘Na de processie, zoo vervolgt Pontanus, bereiden de ouders der overste maegden den maeltijd volgens oud gebruick, voor die gedraegen hebben het beeld van O.L. Vrouw, tien of twaelf persoonen; de maegden die gedraegen hebben de roede presideren aen taefel met de croonen op het hoofd, die andere die gedraegen hebben sullen sitten aen taefel in eerlijck habijt.’ Bij den optogt van 1631 gebeurde het bij toeval, dat de eerewagen met het beeld van St. Urbanus wat ver in de Maas was voortgevaren. Eenige schippersknechten, meestal Hollandsche Calvinisten, snelden dra toe en sloegen de luns uit het rad, de eerwagen viel om, de sieraden met het beeld van St. Urbanus geraakten in den stroom. Dit was een triomf voor de belhamels. Na dat zij den heelen dag, en een gedeelte van den nacht, met het beeld hadden op en nêer geroeid, bevond zich op den tegenovergestelden Maasoever een stadsbode benevens (wat zonderlijk voor- | |||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||
komt) de regerende burgemeester van Venlo. De bode riep den schippers toe: ‘Ik gebied u namens den Heer, brengt dat beelt tot ons over, want met het beeld verliezen de Blericksche alle gerechtigheden op de Maes.’ Des anderen daags bragt men het beeld te Venlo op het stadhuis, alwaar hetzelve in veilige bewaring bleef. Pontanus van deze zaak onderrigt, schreef aan den pastoor van Venlo, hoe hij over de handelwijs van den raad van Venlo verwonderd en verontwaardigd was, daar deze dat alles had toegelaten, en hoe belagchelijk het was de jurisdictie op de Maas aan een houten beeld toe te schrijven, terwijl die aan den Blerickschen grond gehecht was, waarop de grenspalen gevestigd waren geweest, vooraleer burgers van Venlo bestonden. Dit schrijven bleef echter zonder gevolg. Toen werd door tusschenkomst van den vicaris generaal van Roermond, voorgesteld, van het beeld verborgen terug te bezorgen, hetgeen de Blerickschen niet wilden gedoogen; zij vergden dat die van Venlo hetzelve, niet verborgen, maar openlijk en plegtstatig bragten tot half-weg de brugGa naar voetnoot(1), om aldaar op gelijke wijze te worden afgehaald. Niets van dit alles gebeurde. Men heeft daarna het beeld op eene eerlijke plaats bezorgd, en de bewoners van Blerick verschaften zich weldra een nieuw in de plaats. Met behulp der kerkmeesters Hendrik Heijnen en Gerrit Jacobs ging pastoor Pontanus voort in 1652 met het herstellen der kerk. Achtervolgens verschenen een nieuwe vloer, nieuwe vensterramen en eenige zitbanken; verder een nieuw beeld van de H. Maria en een van St. Jan. Dan nog een zilveren kelk, door toedoen van de familie Sanders verguld, en 150 gulden verzameld voor een nieuw tabernakel. | |||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||
Den 4 Mei van genoemd jaar kwam Andreas Creusen, bisschop van Roermond, alhier kerkvisitatie houden, en wijdde toen de twee nieuw opgerigte altaren. Zoo werden immervoort elk jaar nieuwe meubelen aangebragt. Kortheidshalve sommen wij op: in 1653-1654, een nieuwe preekstoel, nieuwe communiebank, trappen aan het hoofdaltaar, en achterkoor met orgel. In 1655 een nieuwe fondskoor met doopsteen. In 1656 het opgaande sierwerk des hoogen altaars, hetwelk 600 gulden kostte. In 1657 een nieuw uurwerk van 300 gulden. In 1658 kwam bijzonder niets bij, alleen heeft men het hoofdaltaar, om meer licht te hebben, achterwaarts tegen den muur verschoven. Ten jare 1660 heeft men de school, waaraan de dingkamer of geregtszaal verbonden was, en welke eerste uit twee enge, daarbij vochtige, vertrekken bestond, veranderd, in dier voege dat nu onder, neven de school, eene woning voor den schoolmeester-koster, en boven, de vergaderzaal voor de regeerders werd aangebragt; 's jaars hierop zijn alle meubelen der kerk deels gekleurd, deels verguld geworden. In 1662 legde Pontanus den eersten steen van het kapelletje genaamd der Droeve moederGa naar voetnoot(1). Eindelijk in 1664 werd in overeenstemming der kerkmeesters met de schepenen een nieuwe toren in bestek gebragt, waartoe bereids de noodige kalk enz. was aangeboden; maar, ter oorzake van de hooggestegen landsbelastingen, bleef dit plan onuitgevoerd. Ofschoon onze kerk in der tijd slechts en jaarlijksche inkomst genoot van 150 gulden, grootelijks noodig voor het gewoon gebruik der kerkdienst, zoo waren in de tien laatst verloopene jaren voor niet minder dan 4500 gulden | |||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||
aan vernieuwing en herstelling in en aan het tempelgebouw besteed geworden. Daarenboven was nog in 1669, op verlangen van bisschop d'Allamont, alstoen kerkvisitatie houdende, eene nieuwe sacristie daargesteld voor de som van 600 gulden. Onder den verdienstvollen Pontanus was ook te Blerick eene studiebeurs gesticht, voor jongelieden die zich tot den priesterstand voorbereidden. De stichteres was Linske Oeijtes, (Laurentia Hutjes); zij had hiertoe een fonds aangewezen rentende jaarlijksch 45 tot 50 gulden. Nog meenen wij hier te moeten vermelden, dat in 1671 werden gemaakt de steenweg op de Hoogstraat en een op het kerkhof dien men lijkweg noemdeGa naar voetnoot(1). De hiertoe benoodigde steenen waren te Besel gehaald en goedgunstig door de schepenen dier plaats geschonken. Hiertegen heeft de gemeente Blerick voor de kerk van Besel een' nieuwen preekstoel laten vervaardigen, met het volgende jaarschrift: reponebat seDeM bLerICk pro saXIs VIae posItIs (1670). Sedert het jaar 1596, wanneer Henrikus van Sambroeck, alhier kapellaan, de vlugt had moeten nemen, tot in de eerste helft der XVII eeuw, resideerden te Blerick geene kapellanen. Maar nadat in 1636 de verschillende beneficiën, door den bisschop, ten voordeele van den kapellaan vereenigd werdenGa naar voetnoot(2), hebben, benevens twee geestelijken, wier namen wij niet vinden aangeteekend, de volgende dien post achtervolgens waargenomen: Gerardus Aquarius, benoemd in 1648. In 1671 komt hij voor als pastoor van Buggenum, en rector van O.L. Vrouw altaar te BreeGa naar voetnoot(3). Gasparus Le Gros, uit Luikerland, hier benoemd den 6 Maart 1660 en overleden 12 Julij 1676. | |||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
Martinus Ab Ool, benoemd den 19 Januarij 1677, later kapellaan te Venlo. Joannes Bapt. Kouten van 1677-1692. Joannes Van Wies, 10 December 1692, stierf alhier 13 Januarij 1712; hij ligt begraven voor O.L. Vrouwaltaar in de kerk. Philippus Prosmans van 1712-1715. Joannes Bruinen 1715-1725, is alhier overleden en begraven in laatstgenoemd jaar. Theodorus Daemen, eerst kapellaan, daarna van 1733-1737 assistent des pastoors. Martinus Van der Linden 1737. Paulus Gijzen 1741-1779; hij stichtte een jaargetijd alhier en werd in de kerk begraven. Joannes Theodorus Philippens. Eerst komt hij voor als capellanus, en later 1781 als vicarius. Wilhelmus Theunissen 1781-1797. Hij had reeds vóór zijne benoeming alhier gefungeerd; na 47 jaren arbeid overleed hij plotselijk en werd begraven op het koor. Henricus Hermans van 1797 1815, daarna pastoor te Swolgen. Hubertus Van Wis van 1816-1820 assistent van den pastoor; hierna benoemd tot pastoor te Well. Henricus Oomen geboren te Venraij, van 1820-1825; daarna pastoor te Arcen en later president van het groot seminarie te Roermond, alwaar hij plotselijk overleed in 1859. Frans Van Erp geboren te Oss, van 1826 1859. Petrus Verheggen, geboren te Buggenum in 1802, van 1833-1836 assistent van den pastoor, later pastoor te Venraij en deken van het kanton Horst en Gennep, alwaar hij overleed in 1859. Rutgerus Vandevenne geboren te Maasbracht, van 1860-1851, hij stond achtervolgens te Neer, Heithuizen, Blerick en Susteren als kapellaan; van laatstgenoemde plaats werd hij in 1868 als pastoor naar Einighausen overgeplaatst. Joannes Daemen, geboren te Bingelraed, stond hier als kapellaan van 1861 tot 1865, daarna overgeplaatst naar Echt. Gerard Peeters geboren te Tegelen, van 1856-1865 kapellaan te Echt. Gasparus Le Gros verscheen hier als kapellaan in weêrwil van den pastoor en der schepenen, welke zekeren | |||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||
J.H. Bruinen, uit Blerick geboortig, en later kapellaan te Roermond, hadden voorgesteld. Le Gros had gestaan als privaat geestelijke bij den Heer van Wissen in het land van Kleef. Tusschen hem benevens eenige aanhangers eenerzijds, en den pastoor anderzijds, ontstonden verwikkelingen van ernstigen aard en langen duur, tot welker waardering wij naar de bijlagen dezer aanteekeningen verwijzenGa naar voetnoot(1). Om aan die en andere moeijelijkheden een einde te stellen, werd in 1676 een door de schepenen van Blerick opgemaakt en eigenhandig onderteekend getuigschrift, ten gunste van den pastoor ingediend, aan den Raad van RoermondGa naar voetnoot(2). In zake van belastingen evenwel lieten gemelde schepenenen niet na den pastoor voortdurend te bezwaren. In 1685 bepaalde een besluit van het Roermondsch hof, dat de pastoor voorts alle jaren, zonder aanzien van wat ook, tien patacons in de gemeentebelastingen zou betalen; dan nog wegens de nieuwaangewerfde erven, eens voor immer vijftig patacons zou lossenGa naar voetnoot(3). Ook aangaande den erfpacht van drie malder haver, gevestigd op de hoeve Schaick te Horst, waren in 1687 moeijelijkheden gerezen; de abt van Averbode ondertusschen, had die erfpacht den pastoor van Blerick weten te bewaren, door een ernstig protest tegen de regeerders in te dienen. In het jaar 1674, den elfden Meidag, werden de schepenen en de pastoor van Blerick naar Roermond geroepen, ten einde getuigen te zijn van het wettig in bezit nemen der Heerlijkheid Blerick door den edelen Joannes Adamus Van Hasselholt van Stockhem, als tijdelijke Heer van Blerick. | |||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||
Den 14 derzelfde maand, herwaarts gekomen, werd genoemde heer in die hoedanigheid ingehuldigd. De leden der regering, de schutterij in 't geweer, benevens een aantal ingezetenen begaven zich gezamentlijk naar het door hem betrokken kasteel Boerlo, van waar hij vervolgens in geregelden stoet, door hen kerkwaarts werd begeleid. Ter kerke gekomen, werd hij als Heer van Blerick door den pastoor verwelkomd en in de eerbank, op het koor, toegelaten. Het hier aangehaalde kasteel en landgoed is in 1577 ten overstaan van Johann van Wittenhorst heer te Horst, door Adolf Schenck van Nijdeggen aangekochtGa naar voetnoot(1). In 1838 werd hetzelve, bouwvallig zijnde, gekocht en geslecht door den heer Notaris Romualdus Clercx, van Blerick. Het kasteel bevond zich geheel nabij en tegenover de tegenwoordige hoeve nog Groot-Boerlo genaamd, en was een ruim, fraai en sterk slot omgeven van grachten en voorzien van eene sierlijke kapel, waarin ook eertijds het H. Misoffer werd opgedragen. Omtrent de tijdelijke Heeren van Blerick, die voor en na dit landgoed bewoond hebben, deelen wij de volgende opgaaf mede: I. Jan Schenck van Nijdeggen, heer te Blerick, zoon van Adolf Schenck van Nijdeggen te Sevenum, huwt Cornelia van Heinsberg of Keverberg en verwekt met haar: Arnoldus, die volgt; Aleidis geboren 1604. Christina geboren 1609. Arnoldus Schenck van Nijdeggen huwt Gertrudis Poet. Hunne kinderen waren: Joannes Adolphus Schenck van Nijdeggen geboren 1629. Joanna Catharina Schenck geboren 1633. Joanna Cornelia Schenck geboren 1636. | |||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||
Adolf Arnoldus Schenck geboren 1638. Arnoldus Schenck geboren 1641. Joanna Catharina Schenck huwt Joannes Godefridus Adamus Van Hasselholt van Stockhem, heer te Blerick 1674. Joanna Cornelia Schenck huwt Arnold van Haeren; uit dit huwelijk spruiten voort: Theodorus van Haeren, geboren in 1656. Gertrudis van Haeren, geboren 1658. Elisabeth van Haeren, geboren 1661. Theodorus van Haeren, geboren 1662. Willem Adolf van Haeren, geboren 1665. Joannes Cornelia van Haeren, geboren 1667. Anna Maria van Haeren, geboren 1670. II. Joannes Bertrandus van Laer, heer van Blerick, huwt Alexandrina Van Hasselholt van Stockhem, van welke: Theodorus Edmundus van Laer geboren in 1665. Fredericus Ernestus van Laer geboren in 1667. Joannes Franciscus van Laer geboren 1670Ga naar voetnoot(1). Joanna Catharina van Laer geboren 1676. Theodorus Edmundus van Laer, huwde Maria Catharina Beckers en verwekte met haar: Augustinus Henricus van Laer, geboren in 1700, kanonik te Dusseldorp. Henrica Isabella geboren in 1704. Fredericus Ernestus van Laer huwt Henrietta De Jeger, uit dit huwelijk sproten voort: Augustinus Frans Carolus van Laer, geboren in 1744. Joannes Carolus Henricus van Laer geboren in 1746. Carolus Melchior Josephus van Laer geboren in 1747, komt voor als Heer van Blerick. | |||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||
Joannes Carolus Ferdinandus van Laer geboren in 1749. Henrica Maria van Laer geboren in 1751. Josephina Maria van Laer geboren in 1754. Maria Catharina Susanna van Laer geboren in 1756. Charlotta Florentia van Laer geboren in 1758. Augustinus Franciscus van Laer huwt baronesse Maria Catharina Christina Bühl uit Dusseldorp, en krijgen: Maria Catharina van Laer geboren in 1798. Fredericus Ferdinandus geboren in 1799. Carolus Joannes van Laer geboren in 1802, huwt Maria Anna Houba in 1826. Hubertina Xaveria van Laer geboren in 1805; huwt Leonard Van Eicke. Ferdinanda Francisca van Laer geboren in 1808; huwt Leonard Gubbels. Florentina Charlotta van Laer geboren op Boerlo in 1812 en huwt Antonius Linskens uit Venlo. III. Albertus Ruijs, gesproten uit een Spaansch geslacht, tresaurier der domeinen van den koning van Pruissen, gehuwd met Wendelina Josephina Poet, hadden onder andere kinderen: Franciscus Gerardus Ruijs, sinds 1744, heer van Blerick, en raadsheer van 't Geldersch hof te Venlo. Petrus Ruijs, sedert 1763 heer van Blerick. Aloude, niet meer bestaande familiën, in de jaren 1570 enz. waren alhier o.a.: Mercatoris; Molenarius; De Monte; Sartoris; Custodis; De Boerlo; Op Grubben; De Tiegelen; Op Mouts; Lujes; Opgen Kokkerst; Op 't Laerbroek; in 1635 enz. Aan de Staai; Op de Sumpt; Ingen Eijckenbosch; Op 't Lichtevelt; Opgen Oybroeck; Op de Watermolen; Van de Bleijck; Ingen Dael; Vigebooms; Opgen Hei; Pottebeckers; Van Boekent; Opgen Bree; Op de Moeskamp; Ingen Bongart; Ingen Hout; In de Oliemolen; Opgen Dijck; Aan de Merkt; Aangen Voort; Opgen Echtenroy; Aen Gerrheijen. | |||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||
Thans zijn deze benamingen bijna uitsluitend op plaatsen of huizen gevestigd. Het schijnt dat de pastoor van Blerick verwikkelingen had met Joh. Bertrand van Laer, als tijdelijk Heer dezer plaats. Wij lezen daaromtrentGa naar voetnoot(1) dat eerstbedoelde zich vaak over de bemoeijingen des tijdelijken heers met kerk- en gemeentezaken beklaagde, en hiertegen, dat de tijdelijke heer voornoemd zijne bezwaarnissen tegen de handelwijs van den pastoor aan den Prelaat van Averbode indiende, wegens het weigeren van eene bijzondere begraafplaats aan zijne overledene gemalin Alexandrina van Hasselholt. - De prelaat Servatius Vaes schreef in 1678 dat er, en voor den tijdelijken pastoor en voor den Heer van Blerick eene bijzondere begraafplaats moest aangelegd worden. Verder wees hij in de kerk eene bank aan, die slechts door sommige, aan te geven personen, mogt in bezit genomen worden. Dit besluit werd door den bisschop van Roermond bevestigd. Op straf van anders op het koor niet te worden toegelaten, werd de tijdelijke Heer verzocht, zich daaraan te onderwerpen. Zoo als wij gezien hebben, komen achtervolgens de familiën Van Schenck, Van Hasselholt, Van Laer en Ruijs, als ijdelijke heeren van Blerick, voor. In de voorlaatste eeuw werd het bezit dezer heerlijkheid betwist. De kinderen van Augustinus Van Laer en Christina Bühl geraakten met die van Albert Ruijs en Wendelina Poet in proces nopens het goed Boerlo. Dit geding duurde ruim twintig jaren, en had tot gevolg, dat hetzelve den heer Ruijs van Besel werd toegewezen. Een voorval in 1677, met het hier aangehaalde in verband, geeft ons aanleiding, thans ook een woord te zeggen over de bedieningen van koster en schoolmeester alhier. | |||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||
Sedert onheugelijke tijden, kwam het regt van benoeming eens kosters toe, aan den pastoor en de schepenen, wijl volgens het aloude gebruik het ambt van schoolmeester met dat van koster verbonden was. In voorzegd jaar intusschen had de tijdelijke heer Bertrandus Van Laer zich willekeurig met de schepenen dit vergevingsregt aangematigd. Zij meenden eveneens te kunnen beschikken over de aanstelling van kerkmeestersGa naar voetnoot(1). Het gebeurde dat zij in plaats van de kerkmeesters Alerdt van Dael en Jan Bastijns, twee jongelieden, beide herbergiers, aanstelden, en den koster Jan Ramaekers afzetteden, zonder eerst een nieuwen te benoemen. Hierdoor bleven de financiën en de zorg voor de kerk een paar jaren zeer verwaarloosd; er was niemand die het orgel speelde, niemand die het uurwerk regelde. De pastoor deed zijn beklagGa naar voetnoot(2) hieromtrent bij het hof van Gelderland. Er volgde alstoen een proces, dat het beginsel is geweest van geschillen met den tijdelijken heer, die tot op het laatste der verloopene eeuw hebben voortgeduurd. Den 10 Januarij 1680 verscheen ondertusschen eene uitspraak ten gunste des pastoors, en de voormalige kerkmeesters en koster werden in hunne bediening hersteldGa naar voetnoot(3). De gebruikelijke ceremoniën bij het wettig aanstellen des koster-schoolmeesters, waren als volgt: ‘Op St. Jans avond comen de schepen ende inwoonders tot St. Jans vespersGa naar voetnoot(4), onder dewelcke de custer de kercksleutels van sich legt op den hoegen altaer; de vespers geëindighd sijnde, soo comt de pastoor staen voor de communiebank met | |||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||
dezelfde sleutels in de handt en spreekt dese of dergelijcke woorden: van oude tijden is het Ulieden wel bekent, hoe dat de bedieninghe van onsen custer alle jaer op St. Jan is vervallende in handen van ons pastoir en schepen, en in onse macht is den voirigen weder aen te stellen ofte een ander in sijne plaets naer gelegenheidt sijner verdiensten. ‘Maer mitsdijen hij dit verloopen jaer sijn ijver ende neerstigheidt heeft gethoont in 't bewaeren onser kerke, in 't suiveren en sieren der altaeren, in 't veranderen der couleurs, in 't onderhouden van de lampe, in den sanck; voorts in 't besorgen van alles wat noodtzakelijck en dienstig is geweest tot de goddelijcke diensten; soo ist dat ick als pastoir gene merckelijcke rede en hebbe om over hem te claege. Maer nochtans ter oorsaecke dat de custer alhier voor oudt gebruick ook mede wordt gesteldt tot schoolmeester, soo ist dat de schepen als regeerders der gemeijnte, oock hebben te geven hunne stemme, en hun beclaeg moegen doen, so wanneer hij de school niet wel waer en neemt, de kinder niet wel en leert lesen ende schrijven en goede manieren; daerom, en bij aldijen eenige diergelijcke fouten in hem bevonden sijn, en bewesen kunnen worden, soo ist nu tijdt te spreken, andersints so en hebben wij geen bestaende rede om te veranderen.’ ‘So wanneer hierop geen contradictie en volght ende schepen met woord ofte genoeghsame teeken hunne stemme en consent bekend maken dat 't soo is; dat de pastoir de kerksleutels levert in handen van den custer, seggende: ‘bewaert Godshuis wel, bedient uw officie getrouwelijck, so gij namaals sult moeten verantwoorden.’ Die toestand van zaken heeft voortgeduurd tot 1747, wanneer men getracht heeft de bediening van koster van die van schoolmeester te scheiden, en aan dezen laatste bepaalde verpligtingen en voordeelen voor te schrijven. De ons bekende kosters-schoolmeesters waren: | |||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||
Peter Timmermans van voor 1590 tot 1606. Joannes Sanders van 1605-1620. Joannes Bergchmans - 1623. Godfried Alberti - 1628. Rutgerus Janssen - 1630. Joannes en Jacobus Mathiae - 1633. Peter Sanders - 1634. Gregorius Godefridi - 1640. Georgius Versmissen - 1642. Hendrik Slösser - 1645. Joannes Ramaeckers - 1667. Mathias Hermans - 1672. Andreas Clemens - 1692. Leonard Van Schelbergh - 1694. Gerardus Blom - 1714. Henri Canjels - 1734. Herman Wolters - 1740. Peter Wanten - 1747. Tusschen de abdis van Daelheim en den pastoor van Blerick werd in 1684 nopens de tienden die de eerste aan dezen verschuldigd was, een accoord aangegaan. Ook gebeurde dit in 1699 tusschen den pastoor en den baron van Kriekenbeek, aangaande de drie malder haver der hoeve Schaick den pastoor toegekend. In 1775 bezat ook de vrijheer von Fürstenberg eenige tienden te Horst. Het derde der kleine tienden en de drie malder haver van de hoeve Schaick had de pastoor in 1780 afgestaan aan den graaf van Schaesberg met voorbehoud, dat deze de competentie zou uitbetalen, waartoe de pastoor en de kapellaan van Horst, uit hoofde eener overeenkomst met den prelaat van Averbode, beregtigd waren. Er ontstonden verwikkelingen nopens deze uitbetaling. In 1791 werd de graaf van Schaesberg door 't hof van Roermond buiten consideratie gesteld, en de prelaat van Averbode, (in stede van den pastoor te Blerick,) verwezen tot betaling dier jaarlijksche competentie, en eene boete van 27 RijksdalerGa naar voetnoot(1). Het was in 1700, dat de ingezetenen van Houtblerick met inwilliging des pastoors, middelen beraamden om aldaar, ter plaatse waar men plagt bij de groote processie de benedictie te geven, eene kapel te bouwen ter eere van de H. | |||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||
Drievuldigheid. Intusschen de zware belastingen en onrustige tijden hebben dit plan verijdeld. Uit hetzelfde jaar moeten wij nog vermelden dat twee gebroeders met name Godefridus en Joannes Van SonnertGa naar voetnoot(1), zich in 't begin van Januarij naar Rome begaven, ten einde de plegtigheid van het honderdjarig Jubilé bij te wonen. Toen zij eenige dagen in de eeuwige stad vertoefd hadden, bragt eene ziekte hen in het hospitaal van den H. Geest, waarin zij de volgende maand bezweken. - Den 18 en 19 Julij naastvolgende had alhier voor beiden eene plegtige uitvaart plaats. Eindelijk lezen wij nog, dat in den nacht van den 26-27 Julij 1700, het pastoreele huis bij een' fellen wind door eenige moedwilligers werd in brand gestoken; alles, zelfs paard, koe en het overige vee, werd de prooi van het vuur. Naauwelijks was met behulp van den prelaat van Averbode de pastorij herbouwd, of den 17 September volgde het beleg van Venlo. Blerick werd deerlijk door de belegeraars bezocht. De pastorij in 't bijzonder had zoo zeer geleden, dat geen vensterraam in zijn geheel was gebleven, en honderd ducatons benoodigd waren voor het herstel. Als de pastoor van Panhuizen na het beleg zijne woning op nieuw betrok, vond hij er eenen zieken kapitein, dien hij met alle zorg verpleegde, tot dat deze eenige dagen later overleed. Ook waren hem van wege de geallieerden ter inkwartiering toegezonden voor den tijd van veertien dagen een kolonel benevens diens huisgezin. Daarna werd hem de hospitaliteit gevraagd voor den graaf de Tilly, voor den generaal Nasmaer, voor den Engelschen colonel Neve, den majoor van het Saxe gothaasch regiment, enz. - zoo dat hij gemiddeld vijftien man gedurende verscheidene weken had te verzorgen, zonder dat hij hiervoor schadeloos werd gesteld. | |||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
Wel is waar zou, luidens het handschrift waaraan wij deze bijzonderheden ontleenen, door de Hoogm. Staten voor de gemeente Blerick tot schadevergoeding eene som van 6000 gulden geraamd zijn geweest. Ondertusschen, de pastoor bekent nimmer iets uit dien hoofde ontvangen te hebben. Het dorp Blerick was evenwel deerlijk mishandeld. De huizingen en akkers, bijzonder in de nabijheid van St. Michielsfort, waren uiterst beschadigd; de overlast van inkwartiering bleef voor de inwoners nog jaren lang duren. Den Julij 1710, waren op de pastorij gelogeerd, gedurende twee dagen en twee nachten, vier kapiteins, twee luitenants en een vaandrig; wijders een aantal onderofficieren en soldaten met vrouwen en kinders, allen bij elkander zesentachtig in getal. Men had bij dit troepje ook een Calvijnschen Dominé gevoegd onder voorwendsel dat ‘geestelijken moeten bij elkander blijven.’ Daarenboven moesten nog vijf-en-twintig paarden geplaatst worden, zoodat het vee des pastoors op het kerkhof moest wijken en aldaar eene schuilplaats vond. Velen der officieren zelven beklaagden den pastoor wegens den overlast. Een droevig ongeval had plaats op den 8 December 1707. Bij een' hevigen storm, vergezeld van donder en bliksem, geraakte het huis van de weduwe Bartels, geboren Elisabeth Slooten, in brand, en stortte in. Hierdoor kwam deze vrouw met hare twee dochters, Mechtildis en Elisabeth, om 't leven. In 1710 werd eindelijk het treurig proces tusschen den pastoor en de plaatselijke regering beslecht. Reeds den 15 December 1708 was tusschen partijen het volgende accoord tot stand gekomen: 1o Ten tijde van oorlog, zal de pastoor van Blerick 30, en ten tijde van vrede 10 patacons in de gemeentebelastingen betalen. | |||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||
2o Zal de pastoor binnen een jaar 200 patacons in specie, zonder intrest, aan de gemeente ter leen geven, met voorbehoud dat hij, of bij overlijden, de abt van Averbode, de bezitter van dit kapitaal blijft. Dit accoord ging door, met die wijziging, dat in plaats van 200 patacons binnen het jaar, door den pastoor terstond 25 rijdsdaalders werden overhandigd. Ten gevolge van den vrede van Utrecht stond Karel IV, den 12 Mei 1713, het ambt Kessel, alzoo ook ons dorp, aan den koning van Pruissen af. Deze hebzuchtige vorst maakte ook aanspraak op het aangrenzende fort St. Michiel, wat echter den Staten verbleven is. De kerk van Blerick werd op eenen vroegen wintermorgen van het jaar 1713 door eenige nachtdieven van vele kostbaarheden beroofd: onder anderen van twee zilveren kelken, zilveren ampullen met schotel en al het gouden en zilveren sieraad wat zich aan het beeld van O.L. Vrouw bevond. - Het jaar hierna had de ijverige pastoor Van Panhuijsen twee nieuwe kelken, elk van 25 patacons, weten te bezorgenGa naar voetnoot(1). In 1721 werden verscheidene meubelen in de kerk, benevens eene klok, aangebragt. Als eene bijzonderheid zij hier aangegeven dat J.A. Fr. van Werbroeck, bisschop van Roermond, in 1747 onze kerk bezocht, en zijn opvolger J.A. graaf De Robiano in 1755 binnen Blerick het H. Vormsel toediende. De toediening van dit H. Sacrament voor onze parochie heeft sinds plaats gehad als volgt: In 1785 te Helden, door Philippus Damianus graaf van Hoensbroeck bisschop van Roermond. In 1804 door J.B.R. baron Van Velde de Melroy, gewezen bisschop van Roermond, aan 282 vormelingen. | |||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||
In 1817 te Straelen aan 241 vormelingen door Clemens August, Drost zù Fisschering, suffragant van Munster, later aartsbisschop van Keulen. In 1831 te Baerlo, door Cornelius Van Bommel, bisschop van Luik, aan 356 vormelingen. In 1836, door denzelfden aan 210 te Venlo. In 1842, aan 202 personen, door J.A. Paredis, bisschop van Roermond, in Venlo. In 1849 aan 245 door denzelfden, te Venlo. In 1855, nog door denzelfden, te Venlo aan 222. In 1860 wederom aan 139, en eindelijk, in In 1867 aan 233, eveneens te Venlo. Het was ook in 1747, zoo als wij bereids aanduidden, dat het schoolmeestersambt van dat van koster gescheiden werd, en wel door goedkeuring der Pruissische regering het volgend reglement:Ga naar voetnoot(1) ‘Also dese heerlijckheijd Blerick al vele jaeren en tot nog toe die bediening des custers en te gelijck als schoolmeester door een persoon heeft laeten gediend zijn, welcke ampten nu bij afsterven van Peter Wanten sijn vacant gevallen, en ondervonden hebben dat het afquijten des custerspligt dikwijls tot nadeel is geweest der schoolbediening; so ist dat wij jurisdictions inhebbers Van Laer en Ruijs en die schepenen van Blerick, mit mede goedvinden approbatie ende aggregatie Z. Kon. Majesteit van Pruissen hoogloffelijke commissie te Gelder van 2 December 1747, nu tot het schoolampt een particulier bequaam persoon aan willen stellen, sijn lasten ende incomsten te regelen als volgt: 1o ‘Sal de schoolmeester van eerlijcke lieden, geen speeler noch volsoeper, maer van goedt gedrag en R.C. godsdienst sijn, en den catechismus niet alleen wel verstaen, | |||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||
maer oock aen die kinder kunnen expliceren, Woensdags en Zaturdags, minstens een uur, tot dat die den catechismus van buijten kennen. 2o Moet de schoolmeester sowel het hoog als Nederduitsch wel verstaen, en tot beijde eene goede hand te schrijven hebben, en hij moet oock van goede uitspraeck wesen. 3o Dat hij die cijfer of rekenkunst, ten minste in so wijdt kenne, dat hij in die vijf eerste species selfs perfect is. 4o De schooltijt sal beginnen des somers om 7 ure en eijndigen om elf; des winters om acht tot half twaalf; 's namiddags somers van 1 ½ tot 4, 's winters van 1 ½ tot 4 oock. Nochtans in die oogstdagen kunnen sij 's middags wat eer uitgaen. 5o Sal de schoolmeester met sijn kinder des Sondags ín der vroegmisse catechismus compareren, en een half uur lanck voor de mis verhaelen, en na dese in de kerk voeren, en in die groote koorbanck sittende daarbij blijven; oock sal hij met die schoolkinder de Donderdagsche venerabel-mis bijwonen; om wel te verstaen, sal hij alsdan vrij wesen van te singen en van alle kerkediensten, tenzij sijne tegenwoordigheidt bij bidtdagen of processiën noodig is, als wanneer hij met die kinder sal moeten compareren. 6o Sal de schoolmeester die kinder in soveel doenlijck is, door goedt en sachtmoedigheit soecken te brengen tot de geleersaemheit; want dit ordinaire meer effect doet als met gewelt. Sonderling sal hij sich in acht nemen die kinder niet om 't hoofd te slaen of met die ooren te trekken, wat ordinaire die jonkheit schadelijck is; nochtans moet hij die discrete spoorkens van die traegen nagaen, naer die feiten als liegen, stelen, vloecken beschimpen enz. en altijd wel acht geven hoe die kinder genatuurd sijn, en de gelijck een medicus sonder onderscheijdt van personen.’ | |||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||
‘Voor welcke lasten hij profiteren sal: a. Ieder kindt, sonder onderscheijdt, sal hem monatlich geven 5 stuever, en den noodigen schoolbrand mitbrengen; de gemeijnte sal de school onderhalden en de arme kinderen vrijhalden die sonder distinctie sullen geleerdt worden, als die betaelen. b. Sal hij vrij sijn van alle tocht- en nachtdienst en van capitatieGa naar voetnoot(1). c. Sal hij in de drie somermaenden, als hij de minste schoolkinder heeft, eene dier maanden vacantie hebben, en alle weken door 't jaer, ordinaire Donderdag smiddags, speeltijt. d. Sal hij van ieder lijk, die hem om met de schoolkinder af te haelen versocht heeft, naer aenbod ontvangen. e. Sal hem, jaerlix door de gemeijnte, tot perpetuel gehalt betaeldt worden 30 patacons specie in vier termijnen. ‘Nu souden bij 't vergeven der schoolmeesterplaetse dienen dat die juridictionshebbers en haer navolgers met die schepen van Blerick nu en altijdt tot collators mogen gedenomineerd en gekent worden; dewelke na kennis der vacatuur sulx onder die Lindt publiceren laeten, en dat die tot de schoolbedieninge lust hebbende, in tijt van zes weken sich bij die jurisdictionshebbers en schepen hadden aentegeven, en alsdan sullen die heeren examineren, of hij die bovengemelde qualiteiten ende bequaemheden hebbe ofte niet? Ende een aengestelde door die heeren en schepen, tot driemael toe gewaerschout en corrigeert sijnde, sullen hem die plaetse afnemen kunnen, en eenen bequameren geven, want het quaed exempel van den schoolmeester is die jonkheit al te schadelijck, en die pest daeronder. | |||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||
Also Sijne Kon. Majt. die jurisdictionshebbers ende schepenen van Blerick onderdeenigtst bidden bovenstaende te aggregeren en in 't gericht van Blerick te doen protocoleren.’ Hierop volgde twee jaren later: ‘Approbatie van die Hooge Commission tot Gelder der bovenstaende schoolmeestersplaetse. Weil man die hiebij uebergeben Numeroh angesegelte conditiones die anstellung eins tüchtigen schulmeisters zù Blerick betreffend, zùm besten der gantzen gemeynte gerichtet findet: Also werden selbige hiedùrch, ùnd krafft dieses approbirt ùnd bestetticht; aùch wird dem secretario loci befohlen, solches in den gemeijnheidts protocollen gehörig zù registreren. Signatùm Geldern in commissione regia den 11 November 1749 De La Motte, Heinius, G. Reinhardt.’ Daar in voorgaande stukken niet gerept werd van het aandeel des pastoors in het vergeven van het schoolmeestersambt, en dezen zulks scheen te gaan ontnomen worden, zoo hebben de schepenen, op aandringen des pastoors, een verzoekschrift aan het hof van Gelder ingediend, waarin zij hun verlangen uitdrukten van den pastoor volgens oud gebruik mede als collator te zien aangesteld. Dit werd ook vergund, doch eerst in 1752. Als schoolmeesters stonden hier achtervolgens:
| |||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||
In de jaren, die ons thans bezig houden, waren de landsschattingen zeer drukkend. De meermalen genoemde geschiedschrijver Nettesheim verhaalt, dat voor Blerick in 1757 eene schatting van 3,500 daler, en in 1761 eene van 1000 gulden was uitgeschreven. In den nazomer van het jaar 1780, zoo lezen wij in het doopregister dezer parochie, heerschte te Blerick op eene hevige wijze de dissenterie; zoo dat binnen drie weken tijds, niet minder dan 28 slagtoffers werden ten grave gebragt, waaronder 17 kinderen en 11 volwassene menschen. Ook in 1783 verscheen deze geesel, en vergde acht offers in acht dagen tijds. Philippus Damianus markgraaf van Hoensbroeck, bisschop van Roermond, zond den 18 Julij 1788 den regeerders van Blerick een bevelschrift, waarin het koninklijk collegie van regters, in naam des konings van Pruissen, de volgende verordening daarstelde. ‘Wijl vele kinderen dom en ongeleerd blijven, door schuld der meesters en meesteressen, bij wie sij in dienst sijn, soo gebiedt zijne Kon. Majesteitscollegie, dat sij voortaen die kinders, den ouderdom van acht jaeren hebbende, ten minste eenige keeren in de week, te weten in den herfst, winter en lente de school laten bijwonen.’ De pastoor wordt belast tot de uitvoering van dien maatregel mede te werken. Eene zeldzame gebeurtenis greep plaats binnen Blerick, op den 3 Februarij des jaars 1792. ‘Alstoen - zoo vermeldt het trouwregister - werd een gedenkwaardig feest gevierd; vier ingezetenen, alle eene waardigheidt bekleedende, vierden hun vijftigjarig jubelfeest. | |||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||
Eerstens, Jacobus De Hu, kanonik van Averbode, bijna dertig jaar pastoor tot Blerick, 73 jaar oudt, voor 50 jaar geprofest sijnde, vernieuwt zijne kloosterbeloften in handen des Hoogeerw. J. Chrysostomus van Postel, pastoor te Venlo, die op dien dag met diaken en subdiaken het H. Misoffer plegtig opdroeg. Tweedens, Leonard Coopmans, scholtis dezer gemeente, en Aldegondis Kuipers echtgenooten, vierden het 50ste jaar hunner echtvereeniging, terwijl zij onder den dienst hunne trouwbeloften vernieuwden in handen van hun eerw. zoon Laurens Coopmans minderbroeder tot Venlo, welcke dan eene gelegenheidspreek hielt. Derdens, Gerardus Grubben, eerste schepen, en gedurende 50 jaar schepen van Blerick, viert het jubilé zijner regtsbediening en vernieuwt zijn eed van getrouwheid in handen van den Edelen Heer Antonius Sigmundus Fredericus van Laer, tijdelijken Heer van Blerick. Vierdens, eindelijk viert ook laatsgenoemde Edele Heer zijne 50 jarige heerschappij in Blerick, terwijl deszelfs vierjarige achterneef Joannes Klercken, onder den plegtigen dienst den jubilaris Gerard Grubben de jubelkroon op het hoofd zette.’ Men had bij die gelegenheid het volgende tijdschrift toegepast: hoC trIpLeX JUbILeUM, DeUs, IrrIga gratIIs eX aLto. Bestraal, o God, dit driedubbel jubelfeest door de gunsten van boven. (1792) In December 1792 waren de Franschen tot onder Venlo doorgedrongen, en wegens de nabijheid van het fort St. Michiel en van de stad, genoten de inwoners jaren lang noch bij dag noch bij nacht eenige rust. Nu waren het de Franschen, dan de Hollanders, dan de Pruissen die het dorp overvielen. De kerk en het kerkhof waren soms zoo | |||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||
onveilig, dat men de lijken naar Baarlo ter begrafenis moest vervoeren. Op aandringen der Fransche soldaten werden in 1793 hier en te Blitterswyk, maar nergens anders in het land van Kessel, onder de gebruikelijke ceremoniën vrijheidsboomen geplantGa naar voetnoot(1). De inlijving van ons land bij het Fransche gemeenebest, had plaats den 10 October 1795. Eene groote verandering had alstoen, onder het civiele opzigt, plaats. - Het schepengeregt werd alhier afgeschaft, even als de banken van Baerlo en Bree, die met Blerick vereenigd werden. Aan het hoofd dezer gemeente kwam thans een agent en later een maire, en aan het hoofd des cantons een juge de paixGa naar voetnoot(2). Den 17 September 1798 gingen de plaatselijke archieven van hier naar het dorp Maasbree over, alwaar de agent of de maire, als hoofd der drie betrekkelijke dorpen, de gemeentevergaderingen voorzat, terwijl in Blerick een adjunct resideerde. Als maires, en burgemeesters hebben zich in deze gemeente opgevolgd: Joannes Vervoort van 1806-1815. Baron d'Olne van 1815 (5 December) - 1852 (Novemb.) Frans Gommans van 1852-1863 (Mei.) Jean Clerx van 1863-1867 (Mei.) Jean Frans De Pollart van 1867-1869 (Junij.) Gerard Peeters 1869 nog in functie. Als agent municipal was hier in 1803 N. Coopmans. Als adjunct-burgemeester in 1807 Henri Houba, welke in 1817 (10 December) vervangen werd door Mathias Corleij. Sedert 1834 was deze gedelegeerd burgemeester. | |||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||
De vergaderzaal voor de raadsleden, waarin tevens de gemeente-archieven bewaard bleven, was achtervolgens: Van 1798 tot 5 November 1815, te BreeGa naar voetnoot(1). Hierna een half jaar op 't kasteel Berkt, en tot 8 December 1821 te Baerlo. Van toen, tot 29 October 1822, berustten zij te Blerick, om wederom tot 9 Mei 1831 naar Baarlo te worden overgebragt. Na op nieuw twee jaren te Blerick te hebben vertoefd, had de vervoering nogmaals plaats naar Baarlo den 3 Julij 1833. Thans, daar te midden van Blerick een sierlijk en doelmatig gemeentehuis aanwezig is, zijn op het eenparig besluit der raadsleden, sedert Januarij 1868, alle gemeentestukken daarin bewaard, en hebben voortdurend ook alhier de vergaderingen plaats. In het jaar 1800 telde de zamengevoegde gemeente Bree, Baarlo en Blerick, die den naam van Bree (Maasbree) verwierf, ruim 2000 inwoners. Dit getal is op heden meer dan verdubbeld. Blerick telde in het begin dezer eeuw 1100 en thans bijna 1800 inwoners. Sedert de vereeniging dezer dorpen werden eenige zeer nuttige zaken verrigt. Een groot gedeelte der tegenwoordige grasvelden, turfgronden en bosschen, waren tot dusverre weinig en dan willekeurig door particulieren te baat genomen. Vele inwoners hadden volgens voormalige wetten, statuten en privilegiën, zich een regt bijbehouden, wat zij ‘oudtschutsreght’ noemden, en plantten diensvolgens boomen of slaghout op de gemeentegronden, ieder naar mate van den afstand huns eigendoms langs de gemeentegronden. Dit gebruik werd verboden. Vele broeken en heigronden werden deels door de gemeente deels door aankoopers, tot turfgrond, tot bosch of tot akker bewerkt. Ook de gemeente-weide bragt nu jaarlijks | |||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||
eene aanzienlijke som gelds opGa naar voetnoot(1). De jagt over de gemeente eigendommen werd telkens voor den termijn van zes jaren verpacht. De turfgronden alleen, bragten aan jaarlijksche pachtgelden op 1200 franken; en zoo had men eindelijk in 1807 eene gemeente-inkomst van 3158 fr. tegen eene uitgaaf van 3085. Aangezien nogthans de verbazende schuld der gemeente, beloopende destijds voor elk der drie dorpen, zoo als hier volgt:
werd door de hooge regering op een beter batig slot aangedrongen. Tijdens de Fransche overheersching had Blerick nog al beproevingen door te staan. - Daags vóór Kerstmis 1811 waren de bezetters van het fort St. Michiel begonnen met 24 huizen, die zich in den kring van het geschut bevonden tot den grond toe af te breken; ook het kasteel Boerlo, waarop de vijand der Franschen zich schuil hield, hadden de bommen zeer beschadigd. Zie hier wat Blerick in den winter van 1814, moest leveren aan het fransche garnizoen te Venlo.
| |||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||
Wijders zijn in 1814 door de Fransche soldaten ontvreemd geworden: 12000 pond spek, 52 stuk koebeesten en runders, alles ter somme van 5840 franken. Bij omslag heeft men later aan elken benadeelden trachten schadevergoeding te doen. Ook voor de bezettingen van Grave, Gelder en Kleef was destijds aan Blerick leverantie opgedrongen. De stremming van allen handel en verkeer met de naburige stad, de vernieling van huizen en akkers, en voorts het aanhoudend bezoek van militairen, hadden de gemoederen alhier niet alleen tegen de Franschen opgewekt, maar zelfs naar den kant der tegenstanders doen overhellen. Van daar dat de commandant van 't fort St. Michiel den 1 April 1814 den volgenden brief aan den pastoor alhier in handen stelde:Ga naar voetnoot(1) ‘Mijnheer de Pastoor! Geen burgerlijk gezag meer in Blerick herkennende, zoo onderrigt ik u bij tijds tot het welzijn der gemeente, welker geestelijk bestier gij voert, dat, indien men niet bewilligt in het door mij gevraagde, en men nog langer gehoor geeft aan de bevelen des vijands, ik het dorp teenemaal zal doen in asch leggen. Mij dunkt dat een billijke vijand niets durft eischen van eene plaats, die slechts een geweerschot van de verschansing verwijderd ligt. Ik heb de eer enz. De commandant van St. Michiel Raadt.’ | |||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||
Na den slag van Waterloo (1814), bragt ons het verdrag van Londen onder het bestier van Willem I, koning der Nederlanden. Den 5 December 1816 werden op voordragt van den provisioneelen onder-intendant, Michiels van Kessenich, tot adjunct benoemd te Blerick, H. Houba, te Bree, G. Vaessen. Den 15 derzelfde maand hebben deze den plegtigen eed van getrouwheid aan den koning der Nederlanden en aan de Constitutie, in handen van den burgemeester baron d'Olne, afgelegd. Naauwelijks waren wij ontdaan van het juk der Franschen, of de gemeente genoot een jaarlijksch inkomen van 2630 gulden Ned. terwijl te gelijker tijd vele schulden werden afgelegd. - Overal begonnen handel, nijverheid en akkerbouw te herleven. Voor Blerick was de drukke scheepvaart van uiterst gewigt; dan er werden hier uit België in groote hoeveelheid steenkolen, kalk enz. en uit Holland koloniale waren aangevoerd, waarin velen handel dreven; en wat niet het geringste was, een aantal ingezetenen die zich op den scheepsbouw hadden toegelegd, vonden voortdurend eene ruime broodwinning in het maken en herstellen van schepen. Tot heden toe worden hier schepen voor Maas en Rijn aanbesteed. Het bleef niet uit, of om dien tijd kwamen vele vreemdelingen zich hier vestigen, sommigen voor tijd en wijl, anderen die zijn verbleven; de bevolking heeft daardoor meer dan elders toegenomen. In 1828 bouwde men te Blerick voor de som van 2,400 gl. N. de tegenwoordige ruime school. Gedurende het tiental jaren, dat ons gewest deel van België uitmaakte, genoten wij veel voorspoed en daarenboven bestendigen vrede. Doch hiertegen was de scheepvaart op de Maas, en bij gevolg de handel en bedrijf onzer schippers zeer gestremd. | |||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||
De compagnie der garde-civique alhier, onder het Belgisch gouvernement, had aan het hoofd: een' quartier-maître, een' kapitein en een' onderofficier. Voor de noodige uniform-kleeding dezer garde, besteedde het gemeentebestuur in 1832 170 franken, en terwijl zich moeijelijk leden voor dat corps opdeden, waren door voormeld bestuur 60 centimes voor die uit hoogeren stand, en 40 voor die van geringere klas toegewezen. Den 8 Junij 1839 namen de Heeren Gericke van Herwijnen en Borret, uit naam van Willem I koning der Nederlanden, bezit van Limburg, en wij kwamen andermaal bij Holland. Het wezen onzer gemeente bleef op denzelfden voet bestaan uit drie dorpen met een' burgemeester, twee wethouders en zeven raadsleden. Het zegel der tegenwoordige gemeente Maasbree, is zamengesteld uit de drie oude schepenzegels der dorpen Blerick, Bree, Baarlo. Een ministerieel besluit dienaangaande bepaalt het volgende: ‘Van wege den Koning, de minister van binnenlandsche zaken: Gelet op het koninklijk besluit van dd. 17 September 1852, No 44, verleent aan de gemeente Maasbree het wapen hierbij omschreven (en geteekend), zijnde: een schild van lazuur met een linksgaand gevleugeld hert, sommé van een kruis tusschen de hoornen, alles van goudGa naar voetnoot(1), parti van keel met een springend hert van goud, sommé van hetzelfdeGa naar voetnoot(2); het chef van het schild van goud met een adelaar van sabelGa naar voetnoot(3). Gedaan te 's Gravenhage den 11 September 1853. De minister voormeld Van Reenen. | |||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||
Ontginningen van broek- en heigronden, aanleg van nieuwe- en verbetering van buurtwegen, het bezaaijen van honderde bunders met dennen, het planten van eiken en andere boomen, te gelijk met de verfraaijing der kommen, zulks was de voorname zorg der bestuurderen in deze laatste jaren. Terwijl men oogenblikkelijk alreeds de voordeelen dier algemeene, belangrijke werken gevoelt en meer en meer beseft, zoo staan te Blerick de akkerbouw, de veeteelt, de handel in koeijen, varkens, biggen, boter, visch en vlas, op eene schaal, dat er werkelijk welvaart heerscht. Het aannemen, door ettelijke particulieren van publieke aanbestedingen, de ijzer-gieterij, door eene stoommachiene gedreven, de geregelde stoombootvaart van hier op 's Bosch en Rotterdam, het tigchelen van alom gezochte steenen, voorts de handel in granen, kalk en steenkolen, en de scheepbouw, verschaffen aan een groot getal inwoners hun bestaan. Geen twijfel of de alhier aangelegde spoorhalte met losplaats en veêlading zal dit alles bevorderen. Sedert twee jaren worden van deze halte wekelijks een twintigtal wagons met ijzererts, uit de gemeenten Maasbree en Helden per as aangebragt, naar Essen overgevoerd. Na de verovering dezer landen door de Franschen onderging Blerick, benevens het gansche district Kessel, onder het geestelijk opzigt, geene minder groote verandering. De bisschop van Roermond, reeds in 1794 eerst naar Keulen en dan naar Erfurt vlugtende, nam eindelijk in 1796 de wijk naar Emmerik, van waar hij zoo veel mogelijk een waakzaam oog op zijn diocees bleef houden. Wij bezitten van Mgr. Van Velde uit deze jaren, behalve andere brieven, ook den aanstellingsbrief van den Heer Thomas Goossen, als pastoor te Blerick; en eene circulaire gerigt tot den pastoor van Swolgen alstoen landdekenGa naar voetnoot(1), | |||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||
waarin allen geestelijken van het land van Kessel de grootste lof wordt toegezwaaid wegens hunne getrouwheid en standvastigheid in het geloof, onaangezien de boosaardigste bedreigingen en vervolgingen der republikeinen. Terwijl ook hier de kerk langen tijd gesloten was voor de godsdienstoefeningen, zoo droeg de Weleerw. heer pastoor dagelijks het H. Misoffer op in zijne huiskapel, en diende aan de kinderen, ook uit Venlo herwaarts gebragt, het H. Doopsel toe in het aloude torengebouw tegenover de kerk, toebehoorende aan den heer G. De Rijk, en thans in een smaakvol Belvedere herschapen. Meergenoemde bisschop wakkerde de pastoors van dit decanaat gedurig aan om kloekmoedig den eed van getrouwheid aan de republiek, gelijk die door den eersten consul werd opgedrongen, te weigeren. Voor de laatste maal vernieuwde hij nogmaals deze aansporingen in een brief gedagteekend: Emmerik den 25 Januarij 1800. Door het concordaat van 1801, werd Roermond als bisdom gesupprimeerd. Ons district kwam bij het bisdom van Aken. Bisschop Van Velde werd genoodzaakt afstand te doen van dat deel zijns bisdoms wat op Franschen bodem lag. De prelaat bleef het Hollandsch deel, bestaande uit twee en vijftig parochiën behouden, en ging te Grave residerenGa naar voetnoot(1). Onder de administratie van Marcus Antonius Berdolet, bisschop van Aken, en diens vicaris generalis Fonck, hadden hier de volgende gebeurtenissen plaats: den 20 November 1804 werd, op bevelschrift van voornoemden vicaris, de verheffing van Napoleon tot de keizerlijke waardigheid plegtig in de kerk gevierd. Op een verzoek van den 6 Januarij 1805, gaf de pastoor eene juiste opgave | |||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||
van de beneficiën der kerk alhier, ten einde die ten voordeele van de kerk zouden geregeld worden; en door een voorschrift van den 5 Mei 1806 werd verzocht opgave van de namen, geboorteplaats enz., der geestelijken die vóór de suppressie der kloosters leden waren geweest van de eene of andere orde, opdat zij hunne aanspraak op 's lands-tractement konden doen gelden. Er ontstond ondertusschen eene' verwikkeling nopens den nieuwen catechismus, van wege het gouvernement ingevoerd en door den bisschop van Aken goedgekeurd en aanbevolen De pastoors van ons district bleven denzelven voortdurend weigeren, en hebben zoowel eenpariglijk, als bij beurte, de reden hunner handelwijs in krachtige bewoordingen den vicaris generaal te Aken overgemaaktGa naar voetnoot(1). Dezelfde moeijelijkheden deden zich voor betrekkelijk de formule van getrouwheid te zweren aan de constitutie, en meer andere aangelegenheden. Met de uitvoering des decreets van het jaar 1800, werd alhier, na gedane voorstelling, het kerkbestuur zamengesteld uit de leden: P. Thielen, Th. Van de Putten, P. Schepers, Jac. Gommans, Corn. Grubben en Henr. Hermans kapellaan. De niet ontvreemde beneficiën en geestelijke goederen zijn toen aan de kerkfabriek overgedragen. Om dezen tijd genoot de fabriek der kerk omtrent 1000 gulden kleefs tegen eene uitgaaf van 840; doch sinds dien is de toestand verbeterd. Wat wij ten slotte nog van Blerick hebben te vermelden bepaalt zich bij het kerkwezen in deze laatste jaren. Toen de Weleerw. Heer P.J. Schacks alhier ettelijke jaren was werkzaam geweest als pastoor, ondervond hij meer en meer de noodzakelijkheid van het herstel en vergrooten der kerk. Deze taak was moeijelijk, zoo wegens de | |||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||
benoodigde gelden als wegens den verboden kring der stadsvesting, waarin zich de te herbouwen kerk bevond. Men had bereids het kerkhof, met oorlof des bisschops, in 1852 merkelijk uitgebreid, en dewijl de verboden kring een tijdlang voorloopig geheven was, begon men naar de westzijde aan te bouwen, en een' sierlijken toren bij te zetten. - Vervolgens, na overleg met het kerkbestuur, trad de pastoor den 4 November 1854 in onderhandeling met de gedeputeerde staten, den eerst-aanwezenden hoofd-ingenieur te Maastricht en Z. Excellentie den minister van oorlog, om toestemming te erlangen tot de uitvoering van het opgevatte plan, niet tegenstaande de wet van 21 December 1853, betreffende den vestingskring. De kerkfabriek bekwam vergunning om te bouwen, mits zich te verpligten van geene schadevergoeding te eischen, in geval het vergrootte gedeelte der kerk mogt geruimd worden door de genie. Na rijpe overweging, en na ook het gevoelen van Z.D.H. den bisschop van Roermond te hebben ingewonnen, ging het bestuur over tot de dringende vergrooting der kerk. Uit het volgende verslagGa naar voetnoot(1) zal men opmaken wat al verbeteringen en herstellingen onze kerk sinds 1841 heeft ondergaan. 1o a. In het jaar 1852 heeft de kerk, naar de westzijde, eene vergrooting ondergaan, van 5 el op 16 breedte, en de muren der zijpanden zijn 2 el opgevoerd ten einde dezelve in evenredigheid te brengen met den nieuwen toren, in datzelfde jaar gebouwd. Ter bestrijding der kosten hiervan heeft het Rijk benevens de provincie, eene subsidie verleend van: G. N. 1,200. | |||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||
b. Om nog meer ruimte voor het kerkgebouw aan te winnen, heeft het bestuur ten jare 1855, twee nieuwe koorkens, ter oppervlakte van 20 el laten bij maken, en het gewelf van het groote koor een el verhoogd; een en ander voor de approximatieve som van: 2,000 G. N. Eene nieuwe sacristie voor 200 G. N. Een beroep gedaan op de liefdadigheid der lieden, die elders wonende, hier geboren zijn of grondeigendommen bezitten, leverde: 250 G. N. 2o In 1856, is de kerk naar den buitenkant geheel vernieuwd, het muurwerk ingevoegd, nieuwe glasramen ingezet, en een nieuwe vloer gelegd voor de som van 1,200 G. N. 3o In 1859 zijn de drie altaren en het overige houtwerk, in houtkleur geverwd, voor 235 G. N. 4o Een nieuwe gothische preekstoel kostte 750, G. N. Twee nieuwe gothische biechtstoelen kostten 600 G. N. Een gothische troon voor het beeld van O.L. Vrouw 300 G. N. De orgelkast met nieuwe registers 800 G. N. De beelden van St. Jozef en Ste. Anna 50 G. N. De veertien nieuwe statiën van den lijdensweg onzes Heeren 100 G. N. 4o Acht kasuifels, een koorkap, vijf stola's, zes rokketten, vier altaarlakens voor 500 G. N. 5o Een nieuwe zilveren kelk, twee zilveren wierooksvaten en index voor 390 G. N. Opgemaakt in het jaar 1865 P.J. Schacks pastoor. | |||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||
Op een afstand van ruim een kwartier-uurs, ter plaatse genaamd Echtenroy, bevindt zich eene, door de ingezetenen van Blerick en der naburige stad Venlo druk bezochte kapel der H. Anna. Volgens aanwijzing der gevelankers werd dezelve in 1767 gebouwd; doch over eenige jaren de prooi der vlammen geworden zijnde, is zij in 1858-1859 grooter en sierlijker hertimmerd. Deze kapel stond op den eigendom van Jufvrouw Petronilla Houba, weduwe van den Heer Silesius Hollanders. Den 14 Junij 1854 werd zij bij notariëele akte, met den daarbij behoorenden grond, door voornoemde eigenares aan de kerkfabriek te Blerick geschonken, onder de uitsluitende administratie van den tijdelijken pastoor aldaar, en met voorwaarde, dat op Ste. Anna-dag daarin de hoogmis geschiede. Op verzoek des Weleerw. pastoors P.J. Schacks gaf de Bisschop den 15 Julij 1858 oorlof, om er op Ste. Anna-dag, alsmede tweemaal onder de octaaf dezer Heilige, en eens in de zomermaanden, het H. Misoffer ten gerieve der vereerders van de H. Anna op te dragen. Deze kapel wordt door de inwoners dezer streek druk bezocht wanneer zich iemand van de hunnen in stervensnood bevindt. Wij eindigen deze aanteekeningen over Blerick, met te melden, dat de Weleerw. Heer pastoor Schacks, die ons, onder het afdrukken derzelve door de dood ontrukt werd, op den 29 Januarij 1866, het Jubilee van zijn vijfentwintigjarig herdersambt in deze parochie vierde. Hoe zeer de betreurde herder bemind was, bleek ten duidelijkste en door de algemeene deelneming bij zijn Jubelfeest, en niet minder door de diepe verslagenheid en de droef heid, welke parochianen en vrienden bij het vernemen van zijn onverwacht afsterven vervulde. |
|