De elektriciteitscentrale van Veenhuizen
Jan Vredenberg
Elektriciteit wordt tegenwoordig geleverd door een aantal grote, onderling verbonden centrales. Het bereik van de eerste centrales in Nederland, die vanaf het eind van de 19de eeuw werden gebouwd, was meestal beperkt tot een stad of dorp. De oprichters waren particulieren, gemeenten of coöperaties. Van deze vroegste generatie elektriciteitscentrales zijn slechts enkele voorbeelden bewaard gebleven. Na 1910 werden zij door de opkomst van de provinciale elektriciteitsbedrijven geleidelijk overbodig. Sommige gebouwen kregen een nieuwe bestemming als fabriek of werkplaats; de meeste werden echter gesloopt. De centrale van de voormalige strafkolonie in Veenhuizen in Drenthe bleef met haar technische inrichting behouden. Zij is nu een monument van de elektriciteitsvoorziening, een industrie die licht en kracht tot in de verste uithoeken van het land bracht.
De kolonie in Veenhuizen bij Norg dateert van 1823. Zij was één van de inrichtingen voor armen die vanaf 1818 op initiatief van de Maatschappij van Weldadigheid in Drenthe werden gesticht. Andere bekende koloniën waren Boschoord, Frederiksoord en Wilhelminaoord op de woeste gronden in de omgeving van Vledder. De doelstelling van deze projecten was behoeftige mensen buiten de ‘verderfelijke’ invloed van de grote stad te voorzien van onderdak, scholing en werk. In Veenhuizen werden vooral vondelingen, wezen en bedelaars ondergebracht. Bij wijze van heropvoeding moesten de bewoners land ontginnen en daarna bewerken. In 1859 werd Veenhuizen aan het Rijk overgedragen. De kolonie kreeg toen ten dele de bestemming van gevangenis. Het complex groeide uit tot een complete nederzetting met alle noodzakelijke voorzieningen. Een groot deel van de nieuwe gebouwen werd ontworpen door architect Willem Cornelis Metzelaar (1848-1918), die tot 1914 bij de uitbreiding en vernieuwing van Veenhuizen betrokken was. Ook de centrale, die van 1912 dateert, ontstond onder zijn leiding. In 1919 werd er een tweede, identieke vleugel toegevoegd.
Van buiten gezien is de centrale een onopvallend stenen gebouw met twee naast elkaar gelegen zadeldaken. Niets wijst op de functie ervan; de dubbele deuren doen zelfs eerder een koetshuis of brandweerkazerne vermoeden.
Achter die deuren gaat echter een complete ‘dorpscentrale’ schuil, zoals die bijna nergens meer is te vinden. Het interieur is nauwelijks gemoderniseerd en geeft daardoor een goed beeld van een machinekamer uit het begin van de 20ste eeuw.
Kenmerkend zijn de tegelvloer met dambordpatroon, het imposante schakelbord en de onverhulde machines, waaraan de werking van ieder onderdeel nog is af te lezen. De grote turbogeneratoren van moderne centrales zijn verborgen onder gladde stalen kasten, waardoor niet meer is te zien hoe elektriciteit wordt geproduceerd.
Een technische bijzonderheid van de centrale in Veenhuizen is de Crossleyturfgasgenerator. In de veenkoloniën in Drenthe en Groningen en in het aangrenzende gebied in Duitsland waren vroeger vele kleine centrales die op turf werden gestookt. Deze brandstof, die in de omgeving werd gewonnen, kon men gebruiken om stoomketels te verhitten of gas te produceren. De centrale in Veenhuizen werkte volgens het laatstgenoemde principe. Een gasmotor dreef er de elektrische generator aan. Later werd er een dieselmotor bijgeplaatst, die eveneens bewaard is gebleven. Een dieselmotor is sneller bedrijfsklaar en gemakkelijker te bedienen. Boven in de machinekamer hangen verplaatsbare kranen om de installaties tijdens het onderhoud uit elkaar te kunnen nemen. De oude gasmotor is qua techniek en vormgeving duidelijk verwant met de