| |
| |
| |
Zorgoptiek vanuit de beherende instellingen
Koeno Sluyterman van Loo, Karin Westerink, Max Popma
Nederland telt talrijke instellingen die de zorg voor specifieke historische interieurs tot kerntaak hebben. Drie grote instellingen worden hier bij monde van hun bestuurders aan het woord gelaten over achtereenvolgens particuliere historische buitenplaatsen, kerkelijk erfgoed en industriële interieurs. De auteurs zien voor ieder van hun werkterreinen een wezenlijke rol voor de overheid weggelegd, die loopt van actieve bescherming tot voorwaardenscheppendde maatregelen voor behoud. Levend gebruik en museaal beheer passeren beide de revue.
Toch heeft iedere categorie van interieurs ook een eigen problematiek. Sluyterman van Loo, directeur van de stichting PHB, stelt dat de overheid met behulp van een subsidiestelsel en fiscale maatregelen particuliere eigenaren van buitenplaatsen moet prikkelen om belangrijke inboedels bijeen te houden. Westerink, voormalig directeur van de SKKN, waarschuwt voor liturgische modes die uiterst schadelijk kunnen zijn voor kerkinterieurs (kaalslag) met spijt tot gevolg. Zij constateert een professionalisering van het beheer en ziet voor de SKKN een rol weggelegd als kenniscentrum ten behoeve van lokale beheerders. In de visie van Popma, directeur van de Stichting Stabien verschuift de maatschappelijke rentabiliteit van oude industriële interieurs vaak van economisch naar educatief. Echter, de publieke openstelling daarvan veroorzaakt onder de vigerende regelgeving van veiligheid en milieu een sterke aantasting van het authentieke interieurbeeld. Interdepartementaal overleg is nodig voor het bepalen van voorwaarden voor ontheffing van bestaande belemmeringen op dit specifieke terrein van de monumentenzorg.
| |
De rol van de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen
Generaties komen en gaan, er wordt geleefd, gewoond, gewerkt. Tot zover onderscheidt een historische buitenplaats zich niet van een doorsnee woning. Toch is er een belangrijk verschil: de huiselijke dynamiek van een particulier bewoonde buitenplaats wordt voor een aanzienlijk deel bepaald door de zorg en aandacht die nodig zijn het geheel van huis, inboedel, tuin en park in goede staat te houden, het voortdurend dreigend verval vóór te blijven. De verantwoordelijkheid voor de instandhouding van hetgeen door voorgaande generaties werd gebouwd, aangelegd en bijeengebracht, weegt over het algemeen zwaar. Tegelijkertijd zorgt juist dit verantwoordelijkheidsbesef veelal voor de vereiste inspiratie. Dit neemt niet weg dat voor de familie deze taak van onbezoldigd conservator van een historische buitenplaats met alles erop en eraan geen sinecure is en een voortdurende inbreng van energie, tijd en geld vergt. Dankzij de samenwerking die de afgelopen dertig jaar is ontwikkeld tussen rijksoverheid en particulieren, die hiertoe hun krachten hebben gebundeld in de Stichting tot Behoud van Particuliere Historische Buitenplaatsen (PHB), kan bij de instandhouding van deze rijksmonumenten gebruik worden gemaakt van een doeltreffend instrumentarium. Dit instrumentarium, bestaande uit bescherming, fiscale regelingen en subsidiemaatregelen, richt zich met name op het behoud en beheer van de gebouwen en de historische tuin- en parkaanleg. Ten aanzien van het interieur echter is er nog weinig of niets geregeld. Maar de vraag is of overheidsbemoeienis in dezen wenselijk is en, zo ja, waaruit deze dan zou kunnen bestaan.
| |
| |
Laag Keppel, kasteel Keppel, bibliotheek. Foto C.L. van Groningen, 1982.
| |
Spanningsveld in het dagelijks gebruik
Het ligt voor de hand dat gezinsgebruik en instandhouding een spanningsveld opleveren. Van museale omstandigheden is geen sprake, al zullen de meeste eigenaren zich inzetten om binnen de mogelijkheden die hen daartoe ter beschikking staan, de condities voor instandhouding te optimaliseren. Maar het dagelijks leven en gebruik zullen in het algemeen vooropstaan. Hier staat tegenover dat objecten die in de loop der eeuwen zijn vergaard en bewaard, veelal in redelijk authentieke staat verkeren. Juist doordat ze niet om de zoveel jaar van eigenaar verwisselden maar op hun plaats bleven, hebben ze niet de kans gekregen verknoeid te worden door reeksen van goedbedoelde restauraties. Portretten zitten nog in de originele lijsten. Gordijnen, tapijten en de stoffering van meubilair dateren soms van vele decennia her of van nog langer geleden. Met andere woorden: het familiegebruik lijkt vanuit professioneel oogpunt bekeken bedreigend, maar aan de andere kant wijst de praktijk uit dat de instandhouding is gediend met de continuïteit van de bewoningsgeschiedenis en ook met de vanzelfsprekendheid en de vertrouwdheid waarmee met het bezit wordt omgegaan. Kijkend naar de actualiteit kunnen we stellen dat zij die de verantwoordelijkheid hebben voor belangrijke interieurs, zich veel meer dan vroeger realiseren wat hierbij komt kijken. Waarschijnlijk meer dan ooit is men zich bewust van de historische waarde van zijn bezit. Van veel dat vroeger ‘gewoon’ werd gevonden, is ook de eigenaar, in navolging van deskundigen, gaan inzien dat het eigenlijk om iets bijzonders gaat, dat naast de familietraditie, vanuit cultuurhistorisch oogpunt het behouden waard is. Men ziet hier een maatschappelijke verantwoordelijkheid, maar voelt tevens een aantal knelpunten.
| |
Particulier eigendom en beheer
De Stichting PHB en de overheid hanteren ten aanzien van historische buitenplaatsen als beleidsuitgangspunt dat de particuliere eigendom en het beheer door de particuliere eigenaar de voorkeur verdienen boven geïnstitutionaliseerd beheer. Hieraan liggen twee argumenten ten grondslag.
Enerzijds een economisch argument: deprivatisering brengt mee dat de overheid moet investeren in de
| |
| |
Driebergen, huis Leeuwenburgh. Kinderfeestje in de eetkamer. Foto particuliere collectie, 2000.
vermogenswaarde die deze bezittingen vertegenwoordigen, terwijl bovendien de energie, tijd en in wezen onvervangbare persoonlijke aandacht die de particuliere eigenaar dag in dag uit om niet in de instandhouding steekt, én de forse bedragen die hij jaarlijks aan het onderhoud besteedt, voor de instandhouding verloren gaan.
Het tweede argument is cultuurhistorisch van aard: door voortzetting van het particulier beheer behouden deze complexe monumenten hun oorspronkelijke functie en de zo kenmerkende wooncultuur.
Tegen deze achtergronden werd gekozen voor de formule dat de overheid, op basis van bescherming als rijksmonument, fiscale mogelijkheden en subsidiefaciliteiten biedt die het de particuliere eigenaar mogelijk maken zijn bezit te behouden en in stand te houden. Deze faciliteiten worden de eigenaar ten dele rechtstreeks beschikbaar gesteld, deels krijgen zij deze aangeboden via de Stichting PHB.
Op deze manier wordt getracht financiële knelpunten op te heffen, terwijl tevens de eigenaren gebruik kunnen maken van de gespecialiseerde kennis die de Stichting PHB, met name op het gebied van restauratie en onderhoud van tuin en park, heeft ontwikkeld.
| |
Paradox
Een buitenplaats ontleent haar waarde voor een belangrijk deel aan haar entourage. Maar ook aan haar interieur. Wat maakt nu een bewoonde buitenplaats anders dan een buitenplaats met bijvoorbeeld een museale functie, hoe fraai ook ingericht? Dat is de dynamiek, die je letterlijk ruikt als je het huis binnenstapt. En die je ziet: het huis wordt gebruikt. Hier is geen sprake van een bevroren situatie. Integendeel: nog steeds levert iedere generatie, zoals dat door de eeuwen heen het geval was, een bijdrage aan de samenstelling van het interieur, en brengt mobiliteit, verandering en eigen sfeer mee.
Maar tegelijkertijd wordt een belangrijk aspect van deze wooncultuur gevormd door continuïteit. Continuïteit doordat bij het familiegebruik wordt voortgebouwd op hetgeen voorafgaande generaties ontwikkelden en overdroegen.
De wooncultuur op de buitenplaatsen kenmerkt zich derhalve door een paradox: dynamiek versus continuïteit.
| |
Knelpunten
Zowel deze continuïteit als de dynamiek staan onder druk. Ten eerste de continuïteit. De financiële en maatschappelijke last waarmee het instandhouden gepaard gaat, vormen een wezenlijke bedreiging. Zoals gezegd staat de particuliere eigenaren een in veel opzichten goed functionerend instrumentarium ter beschikking dat hen ondersteunt bij de instandhouding van de gebouwde monumenten en de tuinen en parken; hiermee is de voortzetting van het particulier beheer weliswaar niet gegarandeerd, maar wordt dit wel in sterke mate daadwerkelijk gestimuleerd. Een dergelijke concrete stimulans ontbreekt ten aanzien van het interieur, waarvan, op de keper beschouwd, de kwetsbaarheid niet onaanzienlijk is. Ook de dynamiek loopt gevaar. Door de toegenomen belangstelling voor cultuurhistorie, zowel bij de deskundigen als bij het publiek, ontstaat een tendens om wat nu als historisch waardevol wordt beschouwd, krampachtig te behouden, te beschermen. En beschermen wordt al snel bevriezen en musealiseren.
| |
Aanbevelingen
De inboedels laten zich niet zo gemakkelijk beschermen. Afgezien van de complexiteit van zo'n operatie en de naar het lijkt onmogelijkheid om een goed werkend controlesysteem op te zetten, zou bescherming bij voorbaat al haar doel voorbij schieten. De schaduw die bescherming in situ vooruitwerpt, zou een ontruimingsgolf kunnen veroorzaken, een situatie die in Frankrijk actueel is nu zeer onlangs een hierop gerichte wet door het parlement werd aangenomen.
Om toch het behoud en het bijeenhouden van onze
| |
| |
historische inboedels te stimuleren, zal eerder dan aan dwangmaatregelen, gedacht moeten worden aan maatregelen waarvan een positieve prikkel uitgaat. Een parallel zou getrokken kunnen worden met maatregelen zoals die voor de buitenplaatsen zelf zijn geformuleerd. Hierbij kan enerzijds gedacht worden aan het geven van financiële prikkels door het creëren van subsidiemogelijkheden en fiscale faciliteiten. Anderzijds zou inhoudelijke expertise aan de eigenaren beschikbaar gesteld kunnen worden. Zo zou toegewerkt kunnen worden naar een systeem waarin eigenaren op basis van vrijwilligheid kunnen participeren.
Voor inspiratie kan geput worden uit de systematiek van de Natuurschoonwet 1928. Deze onlangs nog geactualiseerde wet beoogt de continuïteit te bevorderen van landgoederen, waaronder ook beschermde historische buitenplaatsen worden gerekend. De eigenaar kan zijn bezit, mits dit aan de daarvoor gestelde criteria voldoet, onder de Natuurschoonwet laten rangschikken. Bij schenking of vererving wordt onder bepaalde voorwaarden uitstel van betaling van schenkings- respectievelijk successierecht verleend, mits het gerangschikte goed 25 jaar in bezit van de rechtsopvolger blijft en volgens de in het zogenaamde Rangschikkingsbesluit gestelde normen in stand wordt gehouden. Na afloop van deze periode van 25 jaar vervalt de claim van de fiscus.
Op deze wijze wordt versnippering van het landgoed voorkomen: het is niet nodig om delen ervan met het oog op de te betalen successierechten te verkopen. Tegelijkertijd vormt de fiscale claim een stevige prikkel om het geheel bijeen te houden en in goede staat te houden.
Deze systematiek zou op de interieurs als volgt toegepast kunnen worden: door bepaalde, met name genoemde inboedelgoederen op basis van vrijwilligheid te laten registreren, kunnen fiscale en subsidiefaciliteiten verkregen worden ten aanzien van restauratie, onderhoud en vererving. Tegenover deze gunsten zou dan moeten staan dat de geregistreerde goederen gedurende een periode, bijvoorbeeld ook 25 jaar, op hun plaats blijven. Zo wordt de eenheid tussen de betreffende goederen en het huis waarmee zij een band hebben, als het ware een generatie verder getild. Zonder dwang en niet onomkeerbaar: men blijft de vrijheid houden tussentijds goederen aan het huis te onttrekken; men krijgt dan echter wel een navordering van de fiscus!
Het systeem heeft voor de landgoederen goed gewerkt, en functioneert nog steeds succesvol. Waarom zou het niet tevens, mutatis mutandis, soelaas kunnen bieden voor de interieurs?
Ten slotte kan het behoud van het interieur ook bevorderd worden door de eigenaren hulp te bieden bij het feitelijk beheer. Hulp in de vorm van informatie- en kennisoverdracht. Ook hier valt een parallel te trekken, en wel met de hoveniersorganisatie van de Stichting PHB: dankzij subsidie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) is de PHB in staat een landelijk netwerk van hoveniers tegen een relatief laag tarief in te zetten in de tuinen en parken van particuliere historische buitenplaatsen. Op deze wijze krijgen de eigenaren hulp in natura: bekwame handen. Deze assistentie wordt geboden op basis van een op de ontwikkelingsgeschiedenis van de betreffende buitenplaats geënt beheersplan, dat door gespecialiseerde historici en landschapsarchitecten van PHB wordt opgesteld. Ook hier: hulp in natura door kennisoverdracht. Zo zou ten behoeve van de interieurs, via de Stichting PHB en in samenwerking met de RDMZ en het Instituut Collectie Nederland, een informatie- en kennisnetwerk ontwikkeld kunnen worden, waarop door de eigenaren een beroep gedaan zou kunnen worden. Dit alles, in combinatie met te ontwikkelen subsidiemogelijkheden voor restauratie en onderhoud van het interieur, zal een veelbelovend perspectief bieden voor de interieurs van bewoonde historische buitenplaatsen. Een perspectief dat de kool, de geit en de wolf spaart: de dynamiek, de continuïteit en, las but not least, het plezier zonder hetwelk de eigenaar de aan hem overgeleverde taak onmogelijk kan waarmaken.
| |
De rol van de Stichting Kerkelijk Kunstbezit in Nederland
Kerkgenootschappen bezien hun cultureel erfgoed vooral in samenhang met eredienst, geloofsbeleving en identiteit. Het nadenken over de rol en positie van de kerkgenootschappen in de hedendaagse samenleving draagt bij aan een toenemende belangstelling voor de eigen cultuurhistorische bezittingen: de maatschappelijke relevantie van het eigen erfgoed komt nadrukkelijker in beeld. De discussies binnen de kerkgenootschappen over vernieuwing, wijze van voortbestaan en samenwerking genieten echter de hoogste prioriteit. De kerkgenootschappen investeren thans aanzienlijke bedragen in het cultureel erfgoed; zo geeft de Rooms-Katholieke Kerk op jaarbasis 40% van haar inkomsten uit aan het eigen cultureel erfgoed (roerend en onroerend).
| |
| |
Sint Oedenrode, Martinuskerk, Biechtstoel afkomstig uit de Hasseltse kerk te Tilburg. Foto SKKN.
Ook overheid en erfgoedinstellingen erkennen inmiddels het belang van het cultureel erfgoed van de kerkgenootschappen. Dit kan onder andere worden afgelezen uit het feit dat van de vijfduizend kerkgebouwen er inmiddels drieduizend zijn aangemerkt als Rijksmonument. Dit aantal zal - naar verwachting - de komende periode nog groeien. De normering inzake het behoud wordt steeds professioneler. Deze toenemende professionalisering vraagt om een betere en bredere ondersteuning van de lokale beheerders. Keerzijde van deze ontwikkeling is dat de financiële druk toeneemt, terwijl de inkomsten van de kerkgenootschappen dalen door factoren als ontkerkelijking en vergrijzing. De kerkgenootschappen zijn hierdoor gedwongen ingrijpende keuzes te maken op het vlak van beheer van het cultureel erfgoed. Zij kunnen de zorg voor dit erfgoed niet alleen af.
Het overheidsbeleid erkent het erfgoed van de kerken als een belangrijk en substantieel onderdeel van het cultuurlandschap. Naast de monumentale status van veel kerkgebouwen (circa 10% van het totale monumentenbestand) bestaat bijvoorbeeld de Collectie Nederland voor een niet onaanzienlijk deel uit kerkelijk kunstbezit (20-25% van de lijst Wet Behoud Cultuurbezit, exclusief de drie collecties). Het totaal aan roerende en onroerende objecten wordt geschat op 250.000.
De Stichting vervult een verbindingsfunctie tussen kerkgenootschappen enerzijds en overheid en erfgoedinstellingen anderzijds. Daarnaast neemt de SKKN een breed takenpakket op zich. Als kenniscentrum met accent op registratie en digitalisering zet zij zich in voor de betere toegankelijkheid van deze private collecties. Als facilitair centrum levert de SKKN op projectmatige basis ondersteuning aan afzonderlijke kerken op de terreinen van collectiebeleid, toerusting en kennisspreiding.
| |
Het kerkinterieur als spanningsveld
Kerkgenootschappen en overheid hebben een eigen belang wat betreft beheer en behoud van het kerkinterieur. Een kerkrestauratie kan een spanningsveld vormen tussen de eisen van de overheid en de praktijk voorzover het de kerkbeheerder betreft. In voorgaande decennia betekende een restauratie voor zowel het protestantse als het katholieke kerkinterieur veelal een kaalslag. Niet zozeer werd hierbij gedacht aan het optimaal bewaren van het erfgoed, maar er werd soms ondoordacht ingegaan op wensen en eisen van heersende of komende liturgische ‘mode’. Hierbij werd weinig rekening gehouden met het feit dat dergelijke liturgische vernieuwingen vergankelijk zijn. Resultaat is dat na een aantal jaren de onvrede over het interieur wederom de kop opsteekt. Herstel of aanvulling van de verdwenen (deel)inventaris wordt dan wel eens nagestreefd. Overheidsinstanties neigden er vaak toe bij restauraties ‘academische’ opvattingen omtrent een nieuwe en ‘correcte’ interpretatie van historische stijlen en methodes in praktijk te brengen. Vroeger had men bij grote restauraties vooral aandacht voor de grotere onderdelen van een ensemble, zoals ramen, schilderingen en het ‘grote’ meubilair. Nu blijkt dat het cultuurhistorische ensemble van een kerkinterieur ook tot in zijn kleinste onderdelen zorg geniet. Een weinig benadrukt gegeven is het profane aspect van de kerk. Centrum van niet alleen een specifieke religie, maar ook van de plaatselijke overheid en ‘stapelplaats’ van lokale stads- of dorpsgeschiedenis (gildes, schenkingen, graven, rouwborden). Vóór de Reformatie was de kerk een plaats waar ook recht werd gesproken, of waar toneel werd opgevoerd. Het was doorgaans het meest beduidende bouwwerk van een lokale overheid, grootser en imposanter dan het later
| |
| |
geïntroduceerde stadhuis. Na de Reformatie versterkten de nieuwe protestantse kerken zelfs deze functie in hun interieur. Bovendien zijn in zowel protestantse en katholieke kerken alsmede in kloosters veel strikt profane elementen te vinden: geschonken of overerfde schilderijen, de vergaderzaalinrichting van de consistoriekamer met haar portretten, inktpot, pijpenrek, meubilair en wandbespanningen, of de collecties Chinees porselein en penningverzamelingen in vele pastorieën. Binnen dit spanningsveld opereert de SKKN in een verbindingsfunctie tussen alle betrokkenen. Een gezamenlijk optreden van kerken, overheid en erfgoedinstellingen acht de SKKN van het allerhoogste belang. De SKKN staat een geïntegreerde aanpak voor. Bouwwerk, inventaris, archief en biotoop constitueren een ensemble dat een unieke combinatie vormt van sacrale en profane elementen. Het toont de religieuze en wereldlijke, de historische en kunsthistorische componenten van Nederlands belangrijkste en meest diverse erfgoed: het lokale kerkgebouw en zijn interieur. De SKKN als luis in de pels van kerkgenootschappen, overheid en erfgoedinstellingen.
Beverwijk, pastorie. Bovendeurstuk en overzicht beschilderde kamer. Foto's SKKN, resp. 1998 en 1974.
| |
| |
| |
De rol van de Stichting Stabien
Wanneer we het over ‘interieur’ hebben, dan gaat het - grotendeels - over roerende zaken. Dit artikel is dan ook geschreven vanuit de zorg voor roerend industrieel erfgoed, een wezenlijk aspect van het werkterrein van de Stichting Service- en Adviesbureau Industrieel Erfgoed Nederland (Stabien). We hebben het dan overigens niet in de eerste plaats over meubels, lampen, gordijnen, behang, kunst aan de muur en allerhande andere voorwerpen die een interieur zo interessant kunnen maken. Natuurlijk, we kunnen het interieur van een directiekamer in een fabrieksgebouw best belangwekkend vinden, bijvoorbeeld als dit is ingericht door een toonaangevend binnenhuisarchitect en als de stoelen, het bureau en de lamp van een beroemde meubelfabriek afkomstig zijn. En ook de schrijftafel en de pennenset van de boekhouder kunnen om allerlei redenen boeiende objecten zijn. Maar de directiekamer en het bureau van de boekhouder zijn doorgaans niet de meest typerende onderdelen van een fabriek of ander industrieel gebouw. Ze zeggen meestal niet zo heel veel over wat er gebeurde, wat en hoe er werd geproduceerd. In het kader van dit artikel laten we dat deel van het industriële interieur dan ook graag over aan de kunsthistorici.
| |
Productieproces
Industriële monumentenzorg hoort zich ook en vooral bezig te houden met het productieproces. En dat wordt bepaald - en dus ook geïllustreerd - door een heel ander soort interieur. Dát interieur wordt gevormd door de machines, de werktuigen en de apparaten, door hun onderlinge positie en de plaats die ze in de organisatie van de productie innemen.
We kunnen rustig stellen, dat met name dié roerende zaken essentieel zijn in de industriële monumentenzorg. Het waren immers niet de gebouwen, die aan de basis hebben gestaan van de industriële revolutie. Dat waren de machines, waarvoor de gebouwen werden neergezet. Textielfabrieken werden opgericht om de machinale weefgetouwen onder te brengen, ketelhuizen werden gebouwd voor stoomketels en gemalen werden geconstrueerd om pompen en hun aandrijving in kwijt te kunnen.
De mogelijke relatie tussen interieur en exterieur bij de inventarisatie en waardering van industrieel erfgoed werd al gelegd bij de werkzaamheden die destijds door het Projectbureau Industrieel Erfgoed werden verricht. Per bedrijfstak werd bepaald wat daarin de meest essentiële ontwikkelingen waren geweest en welke machines en andere productiemiddelen daarbij waren gebruikt. De vraag welke machines bewaard moeten worden, omdat ze dat productieproces ook voor het nageslacht het best illustreren, vloeit daar dan logisch uit voort.
Op vergelijkbare wijze is bijvoorbeeld de Nederlandse Gemalen Stichting te werk gegaan bij de inventarisatie en waardering van het gemalenbestand in ons land. Opvoerwerktuig en aandrijving spelen daarbij een essentiële rol, overigens naast architectonische en stedenbouwkundige (landschappelijke) overwegingen.
| |
Mogelijkheden
Speciaal voor industrieel erfgoed geldt dat behoud metinterieur-en-al de meest zinvolle en meest attractieve manier van bewaren is, zeker als het interieur werkend bewaard kan worden. In theorie is een aantal mogelijkheden te onderscheiden.
Soms blijkt het mogelijk een traditioneel productieproces in situ én economisch werkend te bewaren. Dit komt uiteraard weinig voor, omdat een bedrijf meestal wordt gesloten juist omdat het economisch proces niet meer rendabel is. De sluiting van een ‘traditionele’ ijzergieterij in Bergen op Zoom enige tijd geleden illustreert dat nog eens. Soms kan de productie echter met behoud van oude, authentieke machines om wat voor reden ook nog lang worden volgehouden. Sigarenfabriek De Olifant in Kampen is daar een voorbeeld van of steenfabriek Vogelensangh in Deest. Ook een fantastisch voorbeeld is natuurlijk het stoomgemaal Wouda in Tacozijl, dat inmiddels de ‘werelderfgoedstatus’ heeft bereikt, maar tegelijkertijd nog steeds - economisch - functioneert.
Veel andere, oudere gemalen zijn inmiddels stilgelegd, maar worden wél - in situ en werkend - bewaard. Omdat ze geen echte waterstaatkundige functie meer hebben, is het werken vaak zuiver museaal geworden. Uiteraard maakt dat zo'n gemaal er niet minder interessant om. In een andere bedrijfstak zien we de stoomhoutzagerij Nahuis in Groenlo als interessant museaal werkend bedrijf.
Soms wordt een industrieel gebouw met interieur en al bewaard, maar niet op de oorspronkelijke locatie. Zo'n gebouw komt dan in zijn geheel in een museale omgeving terecht, zoals bijvoorbeeld in het Openluchtmuseum (zuivelfabriek Freia), het Zuiderzeemuseum (de stoom-
| |
| |
| |
| |
Tacozijl, gemeente Lemmer, Stoomgemaal Ir Wouda. Foto RDMZ, A.J. van der Wal, 1997.
wasserij uit Genemuiden; de visrokerij uit Monnickendam), of de museumstoomtram Hoorn-Medemblik (seinhuis uit Kesteren). Het behoud van zo'n (werkend) geheel wordt dan onderdeel van de museale taak.
In de meeste gevallen worden exterieur en interieur gescheiden. Het gebouw wordt gesloopt of blijft staan en wordt herbestemd, het interieur wordt verschroot of in het gunstigste geval elders bewaard, meestal eveneens in een museale omgeving. Zo zijn in het textielmuseum in Tilburg machines uit veel andere, gesloten fabrieken verzameld, die daar weer in werking worden gesteld en voor de sfeer van een authentieke textielfabriek zorgen.
| |
Specifieke problemen
In vergelijking met bijvoorbeeld kerk- of woonhuisinterieurs is bij het behoud van industriële interieurs een aantal specifieke problemen aan de orde. Uiteraard zullen ook in het geval van industriële interieurs eventueel conserverende maatregelen getroffen en restauraties uitgevoerd moeten worden. Uiteraard is geld gemoeid met het verdere beheer, de presentatie, de exploitatie, enz. Tot zover nog weinig nieuws en niet zoveel verschil met andere sectoren binnen de monumentenzorg. Echter, bij het werkend behoud van een industrieel interieur, komt steeds meer wet- en regelgeving kijken op het gebied van Arbo, veiligheid, milieu en hygiëne. Terecht wordt aan deze zaken in het dagelijks leven steeds meer aandacht geschonken. En begrijpelijk is dat een leger van controleurs toeziet op het naleven van de regels.
Tegelijkertijd moeten we echter constateren dat deze wet- en regelgeving een buitengewoon ernstige bedreiging vormt voor de monumentale waarde van het industriële interieur. Beschermende constructies om bewegende delen heen, het soms zelfs geheel wegstoppen en onzichtbaar maken ervan, het plaatsen van hekwerken waarmee publiek op een afstand gehouden wordt, en andere zaken vormen vaak een wezenlijke aantasting van de authenticiteit van het getoonde.
| |
| |
| |
Aanslag
Als voorbeeld noemen we een gemaal in Zuid-Holland, dat wellicht model kan staan voor veel andere gemalen in het land, namelijk het gemaal Jan Anne Beijerinck in Capelle a/d IJssel. In dit gemaal is in de machinekamer nog het gehele interieur aanwezig zoals dat bij de elektrificatie in 1928 is ingericht. Het is - ook volgens de inventarisatie van de Nederlandse Gemalen Stichting - een waardevol gemaal, mede vanwege dat interieur. In combinatie met het exterieur is het een bijzonder geheel, waarvan de waarde voor een fors deel bepaald wordt door de authenticiteit van de machinerie. Het aanpassen van dit interieur aan moderne eisen, waarvan binnenkort wellicht sprake is, zou daarop zeker een forse aanslag zijn. Het betekent bijvoorbeeld dat de relatief open elektromotoren volledig moeten worden afgeschermd. Glazen wanden moeten ervoor zorgen dat het publiek niet te dicht bij de motoren kan komen. De oliebadschakelaars zouden moeten worden voorzien van pvc-kappen, zodat de schakelaars niet bereikbaar zijn. Er moeten waarschuwingsborden worden opgehangen, er moet een rubbermat voor het marmeren schakelpaneel worden neergelegd tegen mogelijke elektrocutie en er moeten extra schakelaars worden aangebracht.
Als noodoplossing zijn voorlopig her en der roodwitte palen met dito kettingen geplaatst. Bij de ingang hangt een bordje dat kinderen onder de achttien jaar niet zonder begeleiding naar binnen mogen. Bij publieke gelegenheden draait altijd maar één van de twee machines. Als er veel publiek komt, kan de machinerie niet in werking worden gezet.
| |
Ontheffingen
De vraag is nu op welke manier een industrieel interieur, waarvan de cultuurhistorische waarde is vastgesteld, kan ontkomen aan dergelijke aantastingen. In hoeverre - en onder welke voorwaarden - kunnen ontheffingen worden verleend? Het is volstrekt duidelijk, dat de hoeveelheid wetten en regels de komende jaren alleen nog maar toeneemt; ‘Europa’ werpt ook wat dat betreft z'n schaduw vooruit.
Deze vragen kunnen niet door de cultuurwereld alleen opgelost worden. Er zijn andere beleidsterreinen bij betrokken, waarbinnen andere departementen uitmaken wat er gebeurt. Tegenwoordig wordt interdepartementale actie in de monumentenzorg al steeds belangrijker, vergelijk bijvoorbeeld de samenwerking in het kader van Belvédère.
Ook met betrekking tot de bovengenoemde vraagstukken zal interdepartementale actie geïnitieerd moeten worden. Wat de cultuursector kan en moet bijdragen, en Stabien wil daar gaarne mee helpen, is het belang aantonen van het behoud van de authenticiteit van dergelijke stukjes geschiedenis. Met enige gezamenlijke inspanning moet dat toch kunnen lukken.
| |
Literatuur
T.G.M. Graas, ‘De waarde van het interieur en multifunctioneel gebruik’, Vereniging van beheerders van monumentale kerkgebouwen in Nederland: Historisch kerkinterieur: Lust en last: Bijdragen naar aanleiding van de jaarthemadag, 1 oktober 1999, te Zutphen, Amsterdam 2000, pp. 12-16. |
|
|