Jaarboek Monumentenzorg 2001. Interieurs belicht
(2001)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||
Gezag over de binnenhuid
| |||||||||||||
De binnenhuidWat wordt er nu verstaan onder het bovengrondse gebouwde erfgoed? De monumenten die onroerend zijn en die niet tot het archeologische erfgoed worden gerekend. Die gebouwen hebben overdekte binnenruimten: het interieur.Ga naar eind1 Het interieur omvat alles tussen de constructie van het gebouw en de voordeurmat. Het is verankerd aan termen en woorden als structuur, ruimte, vorm en verhoudingen; techniek, materialen, afwerking en inrichting; stoffering, inboedel, kleding en prullaria; kleur, licht, zicht en samenhang. Het interieur is daarmee de binnenhuid van het omringende bouwwerk. Een huid die getekend is door functie, achtergrond en gebruik, en door leven, vergankelijkheid en stilstand. Het interieur geeft getuigenis van het voorbije leven, maar geeft ook uitdrukking aan nieuw: een afspiegeling die belangrijk is als bron van geschiedenis, cultuur, zeden, gewoonten en creativiteit, maar even belangrijk als uiting van verdergaande ontwikkeling, nieuwe levensdynamiek en scheppingsdrang. In de monumentenzorg is het naast elkaar voorkomen van historische en functionele belangen een dagelijks verschijnsel omdat monumenten gebruikt worden. In het verleden hebben zij daarvoor aanpassingen ondergaan en dat zal ook in de toekomst moeten blijven gebeuren.Ga naar eind2 Daarom is niet alleen hun gebruiksgeschiedenis een elementair aspect in de overwegingen voor een restauratieplan, even elementair is de afweging van alle betrokken belangen in de besluitvormingsprocedure van vergunningverzoeken voor | |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
monumenten. Deze afweging is dan ook onderdeel van het wettelijke systeem voor de monumentenzorg. Voor het historische interieur is dit afwegingsmechanisme niet anders. In de afweging zelf zal het belang van het monument én van het interieur met gefundeerde kennis van zaken en onderscheidingsvermogen moeten worden vastgesteld. Kennis en onderscheiding die alle facetten van het interieur betreffen, dus met inbegrip van aanwezige historische roerende inrichting en andere met het gebouw historisch verbonden roerende inventaris. De roerende zaken kunnen niet onder de bescherming van de Monumentenwet worden gebracht. Maar als zij aantoonbaar bijdragen aan het belang van het bijbehorende onroerende monument dan zou dat belang in de besluitvorming op een vergunningverzoek wel moeten worden meegewogen, zoals dat ook gebeurt met historisch stedenbouwkundige belangen. De aanwezigheid van bijbehorende boedel maakt het historische interieur voor velen af, al zal vrijwel iedereen onderschrijven dat voortzetting van het historische gebruik er nog een belangrijke dimensie aan toevoegt. Niettemin kan juist hier de schoen voor wettelijke bescherming van het historische interieur het hevigst wringen: van oudsher in beweging zijnde boedel verdraagt zich slecht met reglementering van bovenaf, evenals gebruik dat door eigen tradities, aanpassingen en vernieuwingen is gegroeid en gevormd. Bovenal belichaamt een historisch functionerend gebouw (of ruimte daarvan) met zijn bijbehorende boedel de identiteit van zijn gebruiker. Waar die identiteit de persoonlijke levenssfeer betreft, kan worden gezegd dat de binnenhuid van het gebouw de buitenhuid van de gebruiker vormt. Moet daar de overheid reglementerend optreden? | |||||||||||||
De wetWettelijke bescherming van het historische interieur in rijksmonumenten is geregeld in de Monumentenwet 1988. Voor provinciale en gemeentelijke monumenten zijn dat de desbetreffende verordeningen. Omdat deze verordeningen een met de Monumentenwet vergelijkbare werking hebben, zullen zij niet worden behandeld.Ga naar eind3 De Wet tot behoud van cultuurbezit wordt in dit verband ook wel genoemd voor het roerende deel van het interieur. Deze wet is echter niet gericht op het behoud van roerend erfgoed ter plaatse, maar beoogt te voorkomen dat voorwerpen van bijzondere cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis voor Nederland door uitvoer verloren gaan.
De Monumentenwet geeft een wettelijke basis aan de monumentenzorg. Ofschoon het binnen het verband van de monumentenzorg in de eerste plaats om onroerende monumenten gaat, kunnen de binnenruimten niet los worden gezien van hun nog aanwezige, in architectuurhistorisch en cultuurhistorisch opzicht bijbehorende, roerende inrichting. Bijbehorend wil zeggen de aanwezigheid van historische samenhang tussen die (roerende) inrichting en de (onroerende) omringende ruimte door ontwerp, samenstelling, ontwikkeling of productieproces. Hierbij moet gedacht worden aan respectievelijk:
Dat deze vier categorieën in elkaar kunnen overlopen, ligt voor de hand. Dit doet zich vooral voor tussen de tweede en de, relatief grote, derde groep en hangt af van de mate van vastlegging die kenmerkend is voor de tweede groep. De vorm van vastlegging kan variëren van het opleggen bij besluit (bijvoorbeeld bij testament) tot het vasthouden aan tradities. Bij dit laatste zit men echter al in de groep die bepaald wordt door continuïteit in bezit en gebruik. Een van de meest aansprekende voorbeelden van deze overgangssituatie is het aanvankelijk door testamentaire oplegging en later door familiemoraal bewaarde Kasteel Gunterstein bij Breukelen. (Zie hierover elders in dit jaarboek het artikel De Ridderhofstad Gunterstein en het fideï-commis van W.H.D. Quarles van Ufford.) Ontbreekt de historische samenhang tussen binnenruimte en roerende inrichting, dan is de aanwezigheid van roerende zaken, hoe belangrijk zij op zichzelf beschouwd of als collectie ook zijn of hoe associatief ook voor de ruimte, voor de monumentenzorg irrelevant. | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
Binnen de Monumentenwet moet het interieur beduidend beperkter worden opgevat dan zojuist omschreven. Niet alleen zijn roerende zaken zonder betekenis wanneer een historische samenhang met het gebouw ontbreekt, maar ook de roerende zaken waarbij wel sprake is van zo'n samenhang vallen buiten de bescherming van de wet. Toch kan er met de Monumentenwet 1988 en de daarop berustende subsidiebepalingen voor het historische interieur meer worden gedaan dan algemeen wordt aangenomen. Artikel 1 geeft een aantal definities, waaronder
Uit deze twee definities blijkt dat monumenten zaken zijn die door de Monumentenwet alleen beschermd kunnen worden als zij onroerend zijn.Ga naar eind4 Definitief als beschermd monument aangewezen gebouwen worden ingeschreven in het monumentenregister. De aanwijzingsprocedure omvat onder meer een selectie aan de hand van een waarderingssysteem dat zijn basis heeft in de drie criteria voor het algemeen belang. De redenen voor de bescherming, die mede worden bepaald door de kwaliteiten van het interieur, moeten tot tenminste één van deze criteria te herleiden zijn.Ga naar eind5 Cruciaal voor bescherming van het interieur van monumenten zijn de uit het burgerlijk recht afkomstige begrippen onroerend en zaak: ‘onroerend’ voor de (on-)mogelijkheid van bescherming en ‘zaak’ voor de materiële reikwijdte van het monument (dat overigens uit meer dan één zaak kan bestaan) en daarmee voor de omvang van de bescherming, ook van het inwendige. | |||||||||||||
OnroerendIn het Burgerlijk Wetboek (BW) (art. 3:3, lid 1) wordt bepaald wat onroerend is. Voor zover in het kader van deze bijdrage van belang is, zijn dat gebouwen ‘die duurzaam met de grond zijn verenigd’. ‘Duurzaam’ geeft aan dat het om de langdurigheid van de vereniging met de grond gaat en niet om de eventuele verplaatsbaarheid. Roerend noemt de wet ‘alle zaken die niet onroerend zijn’ (art. 3:3, lid 2). | |||||||||||||
ZaakHet gebouw is dus onroerend en als monument te beschermen. Maar wat wordt nu onder (het inwendige van) dat als monument beschermde gebouw begrepen? Dat wordt bepaald door het juridische begrip zaak. Zoals hiervoor is aangegeven is dit begrip ook bepalend voor de begrenzing van het begrip monument naar binnen toe. Volgens het BW (art. 3:2) zijn zaken ‘de voor menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten’. Om deze objecten juridisch hanteerbaar te maken wordt uitgegaan van een eenheidsprincipe dat zijn grondslag heeft in het maatschappelijk verkeer. Volgens dit principe wordt een zaak mede gevormd door de stoffelijke dingen die in zo'n nauw verband met haar staan dat die dingen in het recht als onzelfstandig worden aangemerkt. Deze z.g. zaaksdelen worden bestanddelen van de hoofdzaak genoemd. Hoofdzaak en bestanddeel vormen juridisch een eenheid: de zaak. Van het gebouw (de hoofdzaak) - en van het beschermde monument - maken de bestanddelen dus deel uit. Het BW (art. 3:4) geeft nader aan wanneer er sprake is van een bestanddeel. Lid 1. Al hetgeen volgens verkeersopvatting onderdeel van een zaak uitmaakt, is bestanddeel van die zaak. Lid 2. Een zaak die met een hoofdzaak zodanig verbonden wordt dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, wordt bestanddeel van de hoofdzaak. Het eerste lid krijgt inhoud door te beoordelen of de hoofdzaak - in ons geval een gebouw - zonder die andere, of gelijksoortige, zaak (het eventuele bestanddeel) niet aan haar maatschappelijke (en/of economische) functie zou kunnen voldoen en dat daarom als incompleet (of onvoltooid) zou moeten worden beschouwd. Dakpannen en deuren zijn dan bestanddeel, maar hetzelfde zou gesteld kunnen worden over wandafwerkingen die zonder beschadiging zijn te verwijderen en vervolgens de onafgewerkte muur laten zien. De incompleetheid moet het gebouw zelf of het gebouw als type (b.v. openbaar gebouw) betreffen, maar niet zijn feitelijke gebruik (b.v. restaurant zonder vaatwerk). | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
Het is de vraag of de incompleetheid niet ook op de andere zaak (het eventuele bestanddeel) dan de hoofdzaak betrekking kan hebben indien die andere zaak nergens anders te (her)plaatsen zou zijn (b.v. een verouderde machine uit een specifiek gebouw). Naast incompleetheid kan er op grond van verkeersopvatting ook nog sprake zijn van één zaak door bestanddeelvorming als het gebouw en de andere zaak in constructief opzicht specifiek op elkaar zijn afgestemd. Het tweede lid heeft betrekking op het ten tijde van het oude BW geldende criterium aard- en nagelvastheid. De fysieke hechtheid speelt hier een essentiële rol, die als criterium overigens door voortschrijding van de techniek wordt ondergraven. Desalniettemin moet hier gedacht worden aan onderdelen als vloeren, plafonds, schouwen en betimmeringen, maar eveneens aan hecht verankerde machines en meubilair; en volgens de Kroon ook aan geschilderd behangsel. In het Koninklijk Besluit van 28 november 1989, nr. 28 werd over deze, reeds verwijderde, interieuronderdelen van het pand Oudezijds Voorburgwal 316 in Amsterdam onder meer het volgende vastgesteld en overwogen:
Dit leidde onder meer tot het besluit dat ‘de schilderingen, in overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen drie maanden na datum van totstandkoming van dit besluit dienen te worden herplaatst.’
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State toetst in haar uitspraak van 22 augustus 1995 over een schoorsteenstuk in Leeuwarden aan het criterium verkeersopvatting.Ga naar eind6 ‘Het betreft hier een op een houten paneel (...) geschilderd schilderij met daaromheen een lijst, afkomstig van de (...) schoorsteenpartij. (...) Tussen partijen is in geschil of het in het geding zijnde schilderstuk met sierlijst als roerend of als onroerend moet worden aangemerkt. (...) De boven deze schouw aanwezige spiegel met omlijsting maakt onderdeel uit van de schouw. Aan de hand van de ter zitting getoonde foto's heeft de Afdeling vastgesteld dat het schilderij en de lijst precies de vorm hebben van de open plek die zich bevindt boven deze spiegel met omlijsting. Verder is gebleken dat de lijst van het schilderstuk aan de bovenkant en aan weerszijden, in de vorm van een rank van blaadjes, over het schilderij heen loopt en dat deze rank verder doorloopt op de schoorsteenmuur en aansluit op de omlijsting van de spiegel. Geoordeeld moet derhalve worden dat het schilderstuk met sierlijst wat vorm en plaatsing betreft één integrerend geheel vormt met de rest van de schoorsteenpartij. Op grond van het vorenstaande | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
moet worden geoordeeld dat het schilderstuk met sierlijst naar verkeersopvatting (ook nadat het van het pand is losgemaakt) onderdeel uitmaakt van het pand Grote Kerkstraat 7. Dit stuk moet derhalve als bestanddeel van die zaak worden aangemerkt als bedoeld in artikel 3:4 van het Burgerlijk Wetboek. Dientengevolge moet het schilderstuk met lijst als onroerend worden aangemerkt. (...) Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het in het geding zijnde schilderstuk met sierlijst in het onroerende karakter deelt van het pand Grote Kerkstraat 7 en dientengevolge dezelfde bescherming van de Monumentenwet geniet.’ | |||||||||||||
Omvang beschermingVan bescherming door de Monumentenwet van het interieur is dus sprake voor zover het om hecht verankerde onderdelen gaat. Eveneens kan hiervan sprake zijn als gesteld kan worden dat het gebouw door verwijdering van zowel hecht als niet hecht verankerde interieuronderdelen vanuit maatschappelijk oogpunt als incompleet moet worden gezien. Tenslotte kan een aanwijzing voor bestanddeelvorming zijn een in constructief opzicht specifieke afstemming tussen gebouw en interieuronderdeel. Als prikkelende vraag blijft over of een gebouw naar verkeersopvatting incompleet moet worden geacht als de roerende inrichting wordt verwijderd die in vormgeving en afwerking een eenheid vormt met (een deel van) het interieur. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat de in het BW van 1838 geregelde rechtsfiguur onroerend door bestemming (de z.g. hulpzaken) niet in het huidige BW (1992) is overgenomen en dus niet meer bestaat. De onroerendheid van deze zaken zal nu gevonden moeten worden onder bestanddeelvorming op grond van verkeersopvatting.
Het uitgangspunt van zaakseenheid heeft niet alleen tot gevolg dat de bescherming ook de bestanddelen omvat, maar dit uitgangspunt betekent tevens dat bestanddelen niet van bescherming zijn uit te sluiten en eveneens dat zij niet zonder de hoofdzaak kunnen worden beschermd. De bescherming betreft dus de gehele onroerende zaak (of meer zaken, al naar gelang de samenstelling van het monument), hoe onbelangrijk onderdelen van die zaak ook kunnen zijn en hoe recent ook toegevoegd. Onder de bescherming vallen daarom ook interieurs (of onderdelen daarvan) die jonger zijn dan vijftig jaar. Deze termijn is in de Monumentenwet opgenomen om in de selectieprocedure voor aanwijzing als beschermd monument een evenwichtig oordeel te bereiken over de beschermenswaardigheid. Dit wil echter niet zeggen dat als een gebouw eenmaal beschermd is, (onder) delen daarvan van minder dan vijftig jaar oud al op voorhand geen enkel gewicht hebben in de belangenafweging van de vergunningprocedure. Is er sprake van een z.g. vanwege-bescherming - een bescherming vanwege slechts één of enkele onderdelen, die als zodanig in het monumentenregister staan vermeld (b.v. kerkgebouw vanwege grafzerk in noorder zijbeuk) - dan valt ook bij deze bescherming het gehele kerkgebouw onder de Monumentenwet. De bij de aanwijzing van belang geachte waarde is dan echter uitdrukkelijk beperkt tot de grafzerk. Bij een vergunningprocedure kan het gebouw dus alleen enig gewicht in de schaal leggen als de betreffende handelingen van invloed kunnen zijn op de zerk. Omdat de bescherming de gehele onroerende zaak betreft, is het niet nodig dat de bestanddelen in het monumentenregister staan vermeld. Een indicatie van kenmerkende en belangwekkende onderdelen in de beschrijving verdient wel de voorkeur om inzicht in het monument in het algemeen en besluitvorming in het bijzonder te vergemakkelijken. Maar als bestanddelen niet in de beschrijving voorkomen, betekent dat niet dat zij buiten de wettelijke bescherming vallen en daarmee buiten het vergunningen- en subsidiesysteem. | |||||||||||||
MonumentenregisterArtikel 6 van de Monumentenwet bepaalt dat voor elke gemeente een register van de beschermde monumenten wordt aangehouden. Inschrijving van het monument moet, naast formele gegevens, in ieder geval een zodanige beschrijving van het monument inhouden dat dit te identificeren is (hetgeen tenminste betekent het benoemen van elke onroerende zaak waaruit het monument is samengesteld). Voorts verdient het aanbeveling in de beschrijving de bouwkundige eigenaardigheden en elementen op te nemen die het monument (mede) zijn betekenis geven, zowel die aan de buitenkant als aan de binnenkant van het gebouw. De beschrijving hoort afgesloten te worden met de waardebepaling | |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
(ook wel redengeving genoemd) die de eigenlijke motivering geeft voor de aanwijzingbescherming. Beschrijving en redengeving worden te zamen aangeduid als de redengevende omschrijving, die kan aanvangen met een inleiding. De inleiding is de plaats waar historische, stedenbouwkundige en andere context kan worden aangegeven, dus ook de aanwezigheid van historische boedel. Omdat het bij dit laatste om roerende zaken gaat kan die niet in de beschrijving van het monument worden opgenomen. De aanwezigheid van de boedel is echter van belang voor de betekenis van het monument en om die reden vermeldenswaardig in de omschrijving van de context. | |||||||||||||
VergunningensysteemToepassing van het vergunningenstelsel van de Monumentenwet houdt afweging in van alle betrokken belangen, dus zowel die van de vergunningverzoeker en belangen van derden, als die van het monument zelf. Nog meer dan bij de aanwijzing als beschermd monument komt hier de factor kennis om de hoek kijken: bij de aanwijzing gaat het om over- en inzicht ten behoeve van de selectie; bij de besluitvorming op een verzoek om wijziging of restauratie daarentegen moet niet alleen nader worden ingegaan op het belang van de betrokken gedeelten en onderdelen van het monument, maar ook op de gevolgen van die wijziging voor de authenticiteit, de historische gelaagdheid, het historische gebruik, de instandhouding, de ruimtelijke beleving en de context. Vooral bij het interieur is dit een probleem, omdat er in de hiervoor benodigde kennis en ervaring nog veel hiaten zijn, zeker als hierbij ook nog sprake is van historische boedel. | |||||||||||||
KerkenDe Monumentenwet geeft kerken die in gebruik zijn voor de eredienst een eigen status die samenhangt met de scheiding van Kerk en Staat. De wet duidt deze kerken aan als kerkelijke monumenten. Artikel 18 bepaalt dat over deze monumenten geen beslissing op een vergunningverzoek wordt genomen dan in overeenstemming met de eigenaar voor zover er bij die beslissing wezenlijke belangen van de godsdienstuitoefening in het geding zijn. Deze bepaling heeft vooral betrekking op het interieur en is onder meer aan de orde wanneer er als gevolg van wijzigingen in de liturgie veranderingen in de inrichting van de kerk moeten plaatsvinden. Overigens kan dit ook wijzigingen van interieurbestanddelen zelf inhouden. inhouden. Zijn dergelijke kerkelijke belangen aan de orde dan wordt de beslissing niet alleen na overleg met de kerkelijke instantie genomen, maar moet er tussen die instantie en de beslissingsbevoegde overheid overeenstemming zijn. Het is duidelijk dat dit voor het interieur verdergaande gevolgen kan hebben dan de overheid eigenlijk zou willen toestaan. | |||||||||||||
Financiële ondersteuningIn de restauratiekosten van een interieur kan - met uitzondering van de roerende zaken - een subsidie worden verstrekt op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten 1997. Bij onderhoud is dit niet mogelijk. In beide gevallen kunnen gemaakte kosten fiscaal aftrekbaar zijn. Niet in het monumentenregister vermelde onderdelen kunnen voor subsidie in de restauratiekosten in aanmerking komen. Evenmin is subsidie in de kosten van verantwoorde kleurreconstructie uitgesloten. | |||||||||||||
SanctiesDe hiervoor ten dele aangehaalde uitspraak van 22 augustus 1995 over een schoorsteenstuk in Leeuwarden betreft een beroep tegen een bestuursdwangaanschrijving tot herstel in de oude toestand. Het beroep werd verworpen en de aanschrijving kon dus geëffectueerd worden. Ook het Koninklijk Besluit van 28 november 1989 over het geschilderd behangsel in Amsterdam betrof een illegale verwijdering die vervolgens ongedaan is gemaakt. Er zijn meer voorbeelden van succesvolle afloop, maar een structurele basis hiervoor ontbreekt vooralsnog. De straffen in de artikelen 56 en 57 van de Monumentenwet gaan tot gevangenisstraf van een jaar en een geldboete tot één miljoen gulden. | |||||||||||||
ControleDe in artikel 58 van de Monumentenwet gegeven mogelijkheid van opsporing van strafbare feiten, en van toezicht op de naleving van de wet en de algemene maatregelen van bestuur voor subsidiëring heeft nauwelijks enige vorm gekregen. | |||||||||||||
KennisDe omvang van de bescherming van het interieur op grond van de Monumentenwet heeft, zoals is | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
gebleken, een grens met een zeker verloop en sluit bovendien de bijbehorende roerende inrichting uit. Dit laatste betekent niet dat de monumentenzorg hiermee een alibi heeft om zich van het roerende deel van het interieur te blijven distantiëren. Toch zal actieve betrokkenheid zich in eerste instantie niet zozeer moeten richten op uitbreiding van wettelijke beschermingsmogelijkheden. In de eerste plaats zal de aandacht moeten uitgaan naar het interieur als geheel en het opbouwen van inzicht en ervaring in dit facet van erfgoedzorg. Net zoals de monumentenzorg zich steeds meer bezig houdt met de continuïteit van historische landschapsstructuren en de buitenruimte van monumenten, zou ook de zorg en de bevordering van de daarvoor benodigde kennis voor de historische binnenruimte in al haar facetten een structurele taak moeten worden. Bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) zijn hiervoor in de afgelopen jaren de eerste stappen gezet en is er een gunstig klimaat ontstaan voor verdere ontwikkeling. Na een dieptepunt in de jaren tachtig was het in gang zetten van deze ontwikkeling ook hard nodig. In diezelfde periode ging door sloop en brand een aantal van Nederlands belangrijkste interieurs verloren. Het Huis Kareol in Aerdenhout en het Dishoeckhuis in Vlissingen werden met de grond gelijk gemaakt en van de Utrechtse kastelen Heemstede en Renswoude liet een vuurzee slechts holle ruimten over. Dit laatste lot trof eveneens het Amsterdamse Odeongebouw aan het Singel. Het zal nu waarschijnlijk niet meer voorkomen dat, zoals na de brand op Heemstede (10 januari 1987), het Rijk zich nauwelijks realiseert wat er voor eminent erfgoed werd vernietigd. De daarbij vertoonde nonchalance voor architectuurhistorisch uiterst belangrijke resterende onderdelen, zoals de in de Inleiding van E.F. Koldeweij gememoreerde parketvloer, is thans niet meer goed voorstelbaar. Maar het hiaat aan kennis over het interieur is nog groot. Niet alleen over wat er is, maar ook hoe hierin onderscheid moet worden gemaakt; en niet alleen over de instandhouding van de historische interieur, maar ook hoe zij in maatschappelijke zin kunnen overleven. De RDMZ vervult in de vorming van de noodzakelijke kennis een belangrijke rol, evenals enkele andere overheidsorganen en instellingen. Samenwerking en uitwisseling is slechts incidenteel aan de orde, maar ook op dit gebied beweegt de benadering van het
De Steeg, kasteel Middachten. Miniaturen van dierbare personen uit de kring van de bewoners. Foto N.W. Conijn, 1998.
interieur zich in positieve richting. De Manifestatie Historisch Interieur 2001, een samenwerkingsproject van de RDMZ met het Instituut Collectie Nederland is daarvan een duidelijk voorbeeld. Gelijktijdig laat zich het onlangs voltooide herstel van de Oranjezaal van Huis ten Bosch, uitgevoerd door de Rijksgebouwendienst in samenwerking met de Stichting Restauratie Atelier Limburg, zien als een hoogtepunt in de restauratiepraktijk en -ethiek van interieurs (Zie achterzijde omslag). De opvattingen van de Raad voor Cultuur over Huis Doorn steken hier vreemd tegen af (Zie hierover elders in dit jaarboek het artikel Huis Doorn van R.J. Baarsen.) Zij tonen hoe breed verspreid het beperkte zicht op deze materie is. | |||||||||||||
GezagAchtereenvolgens passeerden interieur, wet en kennis in kort bestek de revue:
Monumentenzorg dringt met het in dit artikel behandelde onderwerp diep door in de eigen kern (het interieur van het monument) en komt daarbij zichzelf op confronterende wijze tegen. Zowel in juridische en organisatorische ontoereikendheid, als | |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
in beperktheid van inzicht en ervaring. Hiermee komt de monumentenzorg aan de grenzen van haar eigen gezag. Als de zorg voor het interieur bovendien de persoonlijke levenssfeer kan raken zijn deze grenzen sneller voelbaar en moeilijker te verleggen. Niettemin wordt er om een gezaghebbende monumentenzorg gevraagd: vanuit die zorg zelf, maar ook vanuit de directe en dagelijkse betrokkenen. Eigenaren, beheerders en gebruikers zien zich gesteld voor een instandhoudingsopgave die loopt van dagelijkse aandacht voor licht, lucht en temperatuur tot en met ingrijpende restauratie. Daarbij wordt het traject bepaald door kwesties als conservering, beveiliging, juridisch beheer, financiering en andere wetgeving, maar ook wijziging, verplaatsing en vernieuwing. Aan brede informatie en deskundige ondersteuning is dan ook grote behoefte, die alleen maar zal toenemen naarmate het historische interieur meer wordt blootgelegd. De overheid dient in dit geheel een grote toegankelijkheid en maximale, gezaghebbende betrokkenheid aan de dag te leggen en te houden. Toch is het de eigenaar (in samenwerking met eventuele beheerder en gebruiker) als eerste verantwoordelijke en belanghebbende die, gestimuleerd door de overheid, de grootste betrokkenheid moet hebben. Deze verdeling van verantwoordelijkheden ligt ten grondslag aan het in voorbereiding zijnde nieuwe instandhoudingsbeleid van de monumentenzorg.
Naar de noodzaak en effectiviteit van verdere wettelijke bescherming moet worden gekeken, maar de veelzijdigheid van de historische binnenhuid in zijn materiële en immateriële aspecten en belangen, waarvan er in dit jaarboek diverse aan de orde komen, vraagt om een gedifferentieerde benadering in bescherming en instandhouding. Hierin spelen de gebruikers een rol die crucialer wordt naarmate de binnenruimte meer hun persoonlijke identiteit weerspiegelt (Zie afb. p. 28). Niet het gezag van de overheid is dan doorslaggevend voor het voortbestaan, maar de blijvende betrokkenheid van het individu. |
|