Jaarboek Monumentenzorg 1999. Instandhouding
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
H.J. Tolboom
| |
Het koor van de St.-JanskathedraalIn 1998 is er een begin gemaakt met de restauratie van de gerfkamer aan de noord-oostzijde van de St.-Janskathedraal in 's-Hertogenbosch; de eerste fase van de derde restauratiecampagne van de kerk. Het betreft, anders dan in beide voorgaande campagnes, een restauratie van een restauratie. De tufsteen waarmee de gerfkamer rond 1935 is gereconstrueerd is in deze toepassing weinig weervast gebleken. Oorspronkelijk was de gerfkamer opgebouwd uit witte Brabantse steen en zandsteen. De gerfkamer is kort voor 1500 gebouwd in de hoek tussen de zijbeuken van het koor en de Lieve-Vrouwe-Broederschapskapel. De veelhoekige wand die deze hoek afsluit en dus het exterieur van de gerfkamer vormt, is opgedeeld in drie traveeën Deze zijn op de hoeken voorzien van steunberen. De steunberen zijn bekroond met pinakels. Het muurwerk tussen de steunberen is niet alleen geleed door blinde traceringen, maar is tevens voorzien van een crête. De buitenwand wordt bekroond door een balustrade. De balustrade, pinakels en de crêtes zijn rijkelijk voorzien van beeldhouwwerk. Foto's van voor de restauratie van 1933-1938,Ga naar eind1. tonen het typische verweringsbeeld van de witte Brabantse steen (Gobertange- en Ledesteen), waar de gerfkamer grotendeels in uitgevoerd was (afb. 1 en 2). Bij de gerfkamer heeft het verval van de steen extra snel plaatsgevonden, omdat de steen in sommige gevallen met een staand leger is toegepast. Deze steen houdt zich langer goed wanneer zij met een liggend leger wordt toegepast | |
Oorspronkelijke steenkeuzeGezien de grote inspanningen die men in het verleden deed om aan bepaalde bouwmaterialen te komen, is het aannemelijk dat de materiaalkeuze veel aandacht kreeg. Van veel steensoorten kan men nagaan waar zij zijn gewonnen en hoe zij naar de bouwplaats zijn | |
[pagina 178]
| |
1 Toestand van de gerfkamer voor de restauratie in de jaren '30. Foto archief Bouwloods St. Jan. Zonder jaartal.
gebracht. Sinds de Middeleeuwen wordt er in Nederland onophoudelijk natuursteen geïmporteerd. Steen werd vaak vervoerd over het water. De steen uit het Eifelgebergte (tufsteen en Drachenfels trachiet) werden aangevoerd via de Rijn, de Doornikse steen kwam binnen via de Schelde en de Namense steen via de Maas. Soms werd op deze transporten tol geheven, waardoor het gebruik van bepaalde steensoorten terugliep ten gunste van weer andere steensoorten. Zo is vermoedelijk Drachenfels trachiet uit het Zevengebergte en tufsteen uit de Eifel in onbruik geraakt door de tolheffingen op de Rijn in de eerste helft van de 15de eeuw en het gebruik van Bentheimer zandsteen toegenomen, omdat deze via tolvrije routes werd aangevoerd.Ga naar eind2. Natuursteen werd dus langs verschillende wegen naar Nederland vervoerd om daar vervolgens zijn toepassing te vinden. Niet altijd werd echter gekozen voor de steen die het meest voorhanden was. In veel gevallen werd voor verschillende toepassingen gebruik gemaakt van verschillende steensoorten. Naast de kosten van de steen speelden ook de eigenschappen van de steen, die bepaalden of deze geschikt was voor het werk, een rol. Zo is het gebruik van een fijnere tufsteensoort in de late Middeleeuwen vermoedelijk een gevolg van de wens om fijn geprofileerd werk te maken. In de vroegste romaanse bouwwerken werd gebruikt gemaakt van Römer tufsteen uit het Eifel-gebergte. In 14de en 15de eeuw werd gebruik gemaakt van een tufsteen uit hetzelfde gebied, die veel fijner van structuur was, de Weiberner tuf. De verwerving van de steen was moeilijker, omdat er een langere weg over het land afgelegd moest worden. De steen is echter in tegenstelling tot de Römer tuf, uitermate geschikt voor zeer fijn geprofileerd werk. Om dezelfde reden is men in de late Middeleeuwen op grote schaal gebruik gaan maken van zandsteen uit het noordwesten van Duitsland. In deze periode schakelden veel bouwmeesters uit Brabant over op het gebruik van deze steensoort. Voorheen gebruikten zij de zandige kalksteen die in hun eigen groeven werd gewonnen. De blokafmetingen van Gobertange en Ledesteen uit Brabant zijn echter beperkt, waardoor het veel aantrekkelijker was om te werken in zandsteen. Bovendien is deze steen fijn te bewerken. Kennelijk wogen deze voordelen op tegen nadelen van de lange transportweg. Ook in Frankrijk, waar natuursteen ruim voorhanden is, ziet men dat voor bepaalde toepassingen gezocht wordt naar een geschikte steen. Zo zijn de kolommen in het koor van de Ste.-Madeleine in Vézelay gemaakt van een steensoort die 30 km van de bouwplaats werd gewonnen, terwijl men beschikte over een eigen steengroeve. Viollet-le-Duc geeft in zijn verhandeling over natuursteen in de ‘Dictionnaire raisonné’ nog veel meer voorbeelden waaruit duidelijk blijkt dat de steenkeuze werd afgestemd op de toepassing.Ga naar eind3. | |
BewerkingDe kenmerken van de verschillende steensoorten (structuur, slijtvastheid, drukvastheid), brengen ook met zich mee dat zij verschillend bewerkt worden. Bepaalde steensoorten vereisen een speciale manier | |
[pagina 179]
| |
2 Gerfkamer voor de restauratie in de jaren '30. Het verweringsbeeld van Ledeen Gobertangersteen is bij veel blokken duidelijk waarneembaar. Foto archief Bouwloods St. Jan. Zonder jaartal.
van bewerken waardoor soms monopolieposities in de hand worden gewerkt.Ga naar eind4. Doordat er voor het bewerken van uiteenlopende steensoorten speciale technieken en gereedschappen nodig waren, bleef het monopolie van de gespecialiseerde steenhouwers gehandhaafd. De positie van de steenhouwerijen rond de steengroeven werd verder versterkt door het feit dat de transportkosten aanzienlijk lager uitvallen wanneer men de steen bij de groeve laat bewerken. Ook van steensoorten die gemakkelijk te bewerken zijn is bekend dat zij om deze reden bewerkt werden bij de groeve. De expertise van de steenhouwers samen met de lagere transportkosten maakten het dus aantrekkelijk voor de opdrachtgevers om steenhouwwerk uit te laten voeren bij de groeve. Deze ontwikkeling heeft ertoe bijgedragen dat bepaalde motieven in de bouwkunst herhaaldelijk voorkomen en zo beeldbepalend zijn dat zij worden gehanteerd als stijlkenmerk van een bepaalde groep gebouwen. De motieven die bijvoorbeeld werden gebruikt in de 13de-eeuwse gebouwen die gerekend worden tot de ‘Schelde-gotiek’ zijn uitgevoerd in Doornikse steen. De natuurstenen onderdelen werden bij de groeven geprefabriceerd en vervolgens in verscheidene bouwwerken toegepast. Hetzelfde herhaalt zich een aantal eeuwen later, wanneer in de steen- | |
[pagina 180]
| |
groeven in Brabant eveneens kapitelen en zuilen seriematig worden vervaardigd en vervolgens worden toegepast in vele stadskerken in Holland. Waarom deze motieven uit beide perioden van elkaar verschillen zou ten dele beantwoord kunnen worden door te onderkennen hoe in de vormgeving rekening is gehouden met de eigenschappen van het toegepaste materiaal. Doornikse steen werd in veel grotere afmetingen gewonnen dan de Brabantse witte kalkgesteenten, hetgeen de vormgeving van de bladkapitelen beïnvloed heeft. Kapitelen van Doornikse steen zijn vaak uit één stuk gemaakt, waardoor het beeldhouwwerk rond dit kapiteel vanaf de halsring tot aan de dekplaat een doorlopend geheel is. De Brabantse bladkapitelen konden niet uit één stuk gemaakt worden, vandaar dat het beeldhouwwerk horizontaal en verticaal is onderbroken. | |
Drager, vorm en instandhouding van de vormDe steenkeuze en vormgeving houden dus verband met elkaar. Bij de reconstructie van steen- en beeldhouwwerk ligt het daarom voor de hand om als vervangende steen gebruik te maken van de oorspronkelijk toegepaste steensoort. Het gebruik van dezelfde steensoort zal er aan bijdragen dat de steen- en beeldhouwer de aard van het oorspronkelijke werk zo veel mogelijk kunnen benaderen. Daarbij staat inmiddels vast dat steensoorten met verschillende fysische eigenschappen, in combinatie toegepast, elkaars weervastheid op een nadelige wijze beïnvloeden. In de restauratiepraktijk is om allerlei redenen toch gekozen voor vervangende steensoorten. In de 19de eeuw ontstond alom de behoefte om bouwkunst te behouden voor toekomstige generaties. Er werd serieus aandacht besteed aan de steensoorten die men bij de restauraties toepaste. Viollet-le-Duc maakt in 1875 duidelijk dat in de middeleeuwse gebouwen bijna geen steensoort van inferieure kwaliteit voorkomt.Ga naar eind5. Wel komen er verschillende soorten steen aan één gebouw voor, maar dit hangt volgens hem samen met de aard van het werk. De vervanging van steensoorten komt niet ter sprake. P.J.H. Cuypers die, geïnspireerd door Viollet-le-Duc, aan het eind van de 19de eeuw in Nederland veel restauraties begeleidde, behield zich wel het recht voor om vervangende steensoorten te verkiezen boven de oorspronkelijke. Hij introduceerde steensoorten in de restauratie die in Nederland daarvoor niet of nauwelijks waren toegepast. Met name het op grote schaal gebruiken van Udelfanger zandsteen zorgt nu voor grote problemen, omdat deze steen vaak niet weervast bleek. Tevens gebruikt Cuypers voor het eerst op grote schaal Franse kalksteen. Het gebruik van Udelfanger zandsteen wordt toegeschreven aan het feit dat Cuypers onder de indruk was van de weervastheid van de steen waarmee de Porta Nigra in Trier (begin 4de eeuw) is gebouwd. Deze steen versleet hij, vermoedelijk ten onrechte voor Udelfanger zandsteen. Waarom Cuypers op grote schaal kalksteen gebruikte is op te maken uit enkele stukken uit 1906 en 1907.Ga naar eind6. Daaruit wordt duidelijk dat Cuypers de steenhouwers niet graag met zandsteen liet werken, omdat deze volgens hem slecht voor de gezondheid was. Dit zou kunnen verklaren waarom ook bij de restauratie van de St.-Janskathedraal in Den Bosch na 1900 steeds minder zandsteen werd gebruikt. In 1859 werd begonnen met de restauratie van het Noordtransept. Tot 1864 werd daarbij uitsluitend gebruik gemaakt van zandsteen uit de groeve van Gildehaus, in de buurt van Bentheim, waar een deel van de oorspronkelijke bouwsteen van het noordertransept werd betrokken.Ga naar eind7. In 1864 verschijnt er een rapport van Waterstaatsingenieur Rijsterborgh waarin deze zich positief uitlaat over Udelfanger zandsteen.Ga naar eind8. Vanaf die tijd werd bij de restauratie in Den Bosch naast Gildehauser gebruik gemaakt van Udelfanger zandsteen. In 1869 wordt voor het laatst melding gemaakt van het gebruik van Bentheimer en Gildehauser. In 1864 wordt opgemerkt dat men op de werkplek Udelfanger verkiest boven Gildehauser voor het maken van ornamentwerk, omdat de steen fijner is. Udelfanger laat zich beter bewerken tot het zeer fijne en strakke werk, waar men indertijd zo aan hechtte, hetgeen de doorslag gegeven kan hebben voor het gebruik van uitsluitend Udelfanger zandsteen. Tussen 1872 en 1882 werd op grote schaal tufsteen vervangen door Udelfanger zandsteen aan de noordzijde van de kerk. Vanaf 1882 werd bij de restauratie sporadisch gebruik gemaakt van Savonnières en St. Joire, beide kalkgesteenten uit Frankrijk, naast Udelfanger zandsteen. Vanaf 1890 wordt uitsluitend gebruik gemaakt van Franse kalksteen. In 1902 liet de toenmalige restauratie-architect, Hezemans, zich zeer lovend uit over de weervastheid van de St.Joire. De ‘Andernachsche trassteen’ (Römer tufsteen), die was toegepast aan het Zuidtransept en de traptoren en in een deplorabele staat verkeerde, was daarentegen volgens hem niet geschikt voor beeldhouwwerk. | |
TufsteenOndanks deze waarschuwende woorden werd in de volgende restauratiefase gebruik gemaakt van tufsteen als vervangende steensoort. In 1908 had Hezemans de leiding over de restauratie overgedragen aan H. van Heeswijk. Hun verschillende restaura- | |
[pagina 181]
| |
3 Console van de gerfkamer, uitgevoerd in tufsteen. Het beeldhouwwerk is ondanks het gebruik van vrij grove tufsteen zeer verfijnd. Bij de geringste aanraking scheurden deze consoles los op die plekken waar ze diep geprofileerd zijn. Foto auteur, 1998.
tieopvatting blijkt uit de wijze waarop in de jaren na 1908 wordt gerestaureerd. Het steenhouwwerk wordt niet meer geschuurd maar voorzien van een levendige scharreerslag. Als vervangende steensoort wordt een materiaal gebruikt dat nagenoeg overeenkwam met het oorspronkelijke, namelijk Weiberner tufsteen. Er komt in die jaren een polemiek op gang waarin geageerd wordt tegen het strakke 19de-eeuwse werk en waarin een lans wordt gebroken voor levendig werk, waarin het gevoel voor vorm van de vakman is af te lezen aan het eindprodukt. Naast vakmanschap vraagt men ook om een zekere artistieke, intuïtieve inbreng van de steenhouwer.Ga naar eind9. Tufsteen, een conglomeraat van vulkanische as en puin, laat zich moeilijk bewerken tot een strak en fijn gedetailleerd resultaat, hetgeen bijdraagt aan de levendigheid van het eindproduct. Het verkiezen van tufsteen boven Franse kalksteen in deze periode heeft echter ook te maken met de dan woedende Eerste Wereldoorlog, die immers werd uitgevochten in het gebied waar de franse steengroeven zich bevonden. In Duitsland waren de tufsteengroeven nog wel in bedrijf. Het is daarbij zelfs denkbaar dat voorgaande esthetische bespiegelingen indertijd zijn gebruikt om een rookgordijn te leggen voor een politiek gevoelig liggende steenkeuze! In 1918 gaat men overwegend gebruik maken van tufsteen voor de restauratie van de kerk. Vanaf 1920 wordt op aanraden van A. van der Veen gebruik gemaakt van leuciet-vrije tufgesteenten. Volgens Van der Veen zou deze tufsteen zich beter houden dan de leuciethoudende Weibern tuf. Tussen 1933 en 1938 werd de gerfkamer, zoals reeds gezegd oorspronkelijk uitgevoerd in zandsteen en zandige kalksteen, gereconstrueerd in tufsteen uit Kottenheim. Het uitvoeren van het fijn gedetailleerde werk aan de gerfkamer in tufsteen bleek al snel een onmogelijke opgave en binnen enkele decennia na de reconstructie waren verscheidene details reeds sterk in verval geraakt (afb. 3). | |
ZandsteenbesluitIn de jaren na de restauratie van de gerfkamer gingen de ontwikkelingen op het gebied van de vervangende steensoorten verder. Zij hebben bijgedragen aan de keuze van de huidige vervangende steensoort, Weidenhahn trachiet. Men zou namelijk nu kunnen overwegen om de gerfkamer te reconstrueren in de oorspronkelijke toegepaste soorten zandsteen en zandige kalksteen. De laatstgenoemde steen wordt echter niet meer gewonnen en het gebruik van zandsteen is drastisch beperkt door het zandsteenbesluit. Deze maatregel werd genomen in 1951 ter voorkoming van silicose bij de steenhouwers. Alleen bij bepaalde restauraties kan men onder bepaalde condities, vrijstelling krijgen van dit besluit. Op grote schaal kan dus geen gebruik meer worden gemaakt van zandsteen, hetgeen de toepassing van vervangende steensoorten heeft afgedwongen, omdat aan veel monumenten zandsteen is verwerkt. Met name kalkgesteenten werden aanvankelijk toegepast als vervangende steensoort. Op den duur bleek echter dat kalksteen en zandsteen zich slecht naast elkaar verdragen door hun sterk verschillende verweringsbeeld en -vorm. Bovendien kwamen in de jaren '60 alarmerende berichten dat met name kalkgebonden sedimenten versneld in verval raakten door ‘zure regen’. Als reactie hierop werd vanaf 1962 aan de St.-Janskathedraal basaltlava gebruikt | |
[pagina 182]
| |
naast de oorspronkelijke zandsteen. Deze steen is, meer dan kalkgesteenten, volkomen weervast en steekt op den duur niet af tegen donker gepatineerde zandsteen. | |
WinningOok het gegeven dat sommige gesteenten niet meer gewonnen worden maakt soms een vervangende steensoort noodzakelijk. Groeven zijn niet onuitputtelijk en de kwaliteit van de gewonnen steen kan op den duur afnemen. De oorspronkelijke witte Brabantse steen van de gerfkamer is lange tijd nauwelijks voorhanden geweest. Verder wordt soms de exploitatie van een groeve verboden. De groeve waar in de Middeleeuwen de Drachenfels trachiet werd gewonnen ligt momenteel in een beschermd natuurgebied zodat daar geen steen meer gewonnen kan worden. Omwille van de kleur, de weervastheid en omdat de groeve voorlopig nog niet is uitgeput, heeft men voor de restauratie van de gerfkamer gekozen voor het gebruik van Weidenhahn trachiet. Trachiet is de laatste decennia veel gebruikt in de restauratie om de overwegend lichte kleur, die goed aansluit bij de blonde gesteenten die in het verleden zijn gebruikt. De kleur van de steen verandert in de loop der tijd niet of nauwelijks. Trachiet is bovendien nagenoeg weervast. | |
ConclusieDe huidige steenkeuze bij de restauratie van de Bossche gerfkamer is de tussentijdse uitslag van een discussie die is begonnen met de eerste grote restauratiecampagne in de vorige eeuw en die ook gedurende de huidige restauratiecampagne wordt gevoerd. Men heeft derhalve te maken met een zekere traditie en het is daardoor niet eenvoudig om steenkeuzes uit het verleden zomaar te diskwalificeren Met name de kleur, het verweringsbeeld, de weervastheid en leverbaarheid van de steen zijn de belangrijkste argumenten geweest voor het gebruik van Weidenhahn trachiet vanaf het begin van de jaren '80. Al eerder is gebleken dat trachiet door verkeerde bewerking, vaak volgend uit een voor deze steensoort verkeerde detaillering, gemakkelijk scheurt. Het steenhouw- en beeldhouwwerk aan de gerfkamer is op veel plaatsen gedetailleerd met een verfijning die men doorgaans uitvoert in gesteentes die zachter en fijner van structuur zijn dan trachiet. Of met moderne gereedschappen de trachiet wel op een verantwoorde wijze bewerkt kan worden moet nog blijken. Bedenkingen over het gebruik van trachiet hebben er voor gezorgd dat de discussie over de steensoort die gebruikt wordt bij de volgende restauratiewerkzaamheden aan de St.-Janskathedraal, opnieuw is opgelaaid. Eigenschappen als kleur, verweringsbeeld en weervastheid van de steen spelen hier een rol. Het belangrijkste is echter dat bij de instandhouding van het beeld in de vervangende steen de relatie tussen de vormgeving van het werk en de eigenschappen van de drager, zoals deze zal zijn geweest, wordt overgedragen. Dit kan alleen wanneer men kiest voor een vervangende steensoort die zich laat bewerken op een vergelijkbare wijze als de oorspronkelijk gebruikte steen. Op die manier maakt men het mogelijk voor de steen- en beeldhouwers om de afwerking en detaillering te verzorgen overeenkomstig het te vervangen werk. |
|