Voorwoord
‘Wat al niet in onze steden vernietigd en gesloopt is, kan moeielijk overzien worden; meestal is er van het oude geen aantekening gehouden; zoo er iets nieuws gesticht werd, is vaak tegen alle regelen van smaak gezondigd geworden, zoodat aan den algemeene kunstzin onberekenbare schade is toegebracht. Bekrompen inzichten, onkunde van timmerlieden en metselaars, die de titel van architect voeren, hebben alom in den lande de fraaiste gebouwen óf vernield óf geschonden’.
Wat zou het Victor de Stuers, want hij is het die in zijn veel geciteerde ‘Holland op zijn smalst’ uit 1873 op deze manier van leer trekt tegen de erosie van ons erfgoed, vreugde hebben gedaan een jaarboek als dit onder ogen te krijgen en te kunnen constateren dat het tij flink gekeerd is. Dat mag natuurlijk ook wel, we zijn bijna in de na-volgende eeuw beland sinds hij zijn tirade hield.
Het fysieke behoud van ons culturele erfgoed is inmiddels door kennis van zaken, door formele bescherming, en door verschillende mogelijkheden van financiële ondersteuning bij restauratie en onderhoud tamelijk goed verzekerd. Maar er blijft plaats voor zorg, want het met de subsidiekraan open de tijd door helpen van monumenten en historische ensembles en structuren, is in sommige gevallen toch een te passief middel om die instandhouding succesvol en vooral vanzelfsprekend te laten zijn en blijven. Vanzelfsprekend is hier misschien wel een sleutelwoord: behoud van cultuurwaarden zoals vertegenwoordigd door het gebouwde erfgoed is pas echt veilig gesteld wanneer daarvoor brede maatschappelijke erkenning bestaat. Nu hebben de monumenten in ons land het stuk voor stuk niet zo moeilijk met die erkenning; bijna iedereen is wel enthousiast te krijgen voor het behoud van een monumentaal woonhuis, een molen, een kasteel of buitenplaats. Lastiger is het om dat enthousiasme er in te houden wanneer het om objecten gaat waarbij het monumentenbelang in conflict lijkt of is met andere, vaak economische belangen. Wanneer monumentenbehoud aanpassingen op functioneel gebied lijkt te frustreren of wanneer - zoals bij de bescherming van stads- en dorpsgezichten of van grote ensembles als de Nieuwe Hollandse Waterlinie - de maat en schaal van het voorwerp van bescherming zo omvangrijk is, dat vrees voor een rem op ontwikkelingen ontstaat, dan wordt het moeilijker de monumentenfactor geaccepteerd te houden. Tegelijkertijd groeit alom het besef, dat de culturele waarde van ons monumentenbestand een rol speelt in creatief-inspirerende zin bij de herinrichting van Nederland.
De instandhoudingsopgave die het cultureel erfgoed ons stelt omvat dus meer dan de taak van materieel behoud, hoezeer die fysieke instandhouding ook een essentiële component zal blijven. Restauratie en vooral tijdig en adequaat onderhoud leggen de basis voor voortbestaan. Toegesneden beheer, afgestemd op de wensen en eisen van het cultuurgoed zelf en zo goed en creatief mogelijk aansluitend bij de hedendaagse gebruiksverlangens en ontwikkelingsambities, is daarnaast het onmisbaar ingrediënt voor het ‘levenselixer’ van het gekoesterde object. Fysiek behoud, passend gebruik en beheer met als uitkomst optimaal rendement van inzet van tijd en geld in culturele, maar ook in zakelijke zin. Alleen bij zo'n instandhoudingsformule is monumentenbehoud een vanzelfsprekend maatschappelijk verschijnsel en alleen dan is het mogelijk om ook voor onbeschermde historische objecten en structuren een ‘modus vivendi’ te vinden. Het ‘onbeschermde’ vormt immers vaak de omgeving van het ‘beschermde’ en draagt zo bij aan het waardevolle en karakteristieke van ons land. Het ‘Groene Hart’ en het rivierdijkenlandschap zijn wat dat laatste betreft illustratief. Bij instandhouding gaat het daarom om techniek en om strategie, om weging van belangen en (her-) gebruiksopties, om creatief, actief beheer en om nadrukkelijke erkenning van het monumentenbelang als bepalend voor de balans. Dat daarbij in veel gevallen een ‘zichzelf bedruipen’ niet haalbaar is mag duidelijk zijn. Maar het behoud van een topstuk als het grafmonument van Willem van Oranje, dat veel meer kost dan de bezoekers van de Delftse Nieuwe Kerk aan entreegeld bijeenbrengen is voor ieder een vanzelfsprekende zaak. En extra inzet van overheidsgeld voor beheer van de vestingwerken in Naarden is dat ook. Leest en leert u er meer over in de katernen die volgen!
Fons Asselbergs
Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg