Jaarboek Monumentenzorg 1995. Monumenten en oorlogstijd
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Corjan van der Peet
| |
De Rijksgebouwendienst en de MonumentenzorgTot ver in de tweede helft van de vorige eeuw was het beheer van historisch waardevolle rijksgebouwen bij de Staat geen punt van bijzondere aandacht. Pas rond 1860 was een geleidelijke verandering te bespeuren van het culturele klimaat. Een krachtdadiger rijksmonumentenbeleid, inclusief het eigen gebouwenbeheer, kwam van de grond in de jaren '70 en werd voornamelijk gestuurd door jhr Victor de Stuers (1843-1916). Vanaf 1874 was hij lid van het nieuwe College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst en sinds 1875 de machtige chef van de nieuwe afdeeling Kunsten en Wetenschappen bij Binnenlandse Zaken. Tot zijn afdeling behoorde het in 1878 gestichte bureau van de Rijksbouwkundige voor de Gebouwen van Onderwijs enz., tot 1906 onder leiding van Jacobus van Lokhorst (1844-1906). Naast nieuwbouw en beheer van diverse gebouwen in gebruik bij het ministerie van Binnenlandse Zaken (waaronder rijksarchieven, rijksuniversiteiten en provinciehuizen), werd ook een afzonderlijke groep gebouwen aan Van Lokhorsts zorgen toevertrouwd. Dit betrof enkele topmonumenten, die voor een deel vanouds rijkseigendom waren en deels door De Stuers waren aangekocht om ze voor ondergang te behoeden. Zo mogelijk werd voor deze panden een functie voor de rijkshuisvesting gezocht; het Maarten van Rossumhuis in Zaltbommel en kasteel Radboud in Medemblik waren bijvoorbeeld lange tijd als kantongerecht in gebruik.Ga naar eind2. Vanaf zijn ontstaan heeft het bureau voor de Gebouwen van Onderwijs enz. ook altijd een adviestaak gehad bij restauratieprojecten waaraan rijkssubsidies werden verstrekt. Incidenteel werd er, in de traditie van de tot 1878 eveneens onder Binnenlandse Zaken vallende Rijkswaterstaat, ook wel opgetreden als architectenbureau voor derden, veelal lagere overheden en kerkgenootschappen. Dit gebeurde indien de opgave zeer specialistisch was en/of de eigenaar niet voldoende middelen of organisatievermogen had om een eigen architect in te schakelen. Deze taak werd in de jaren '20 overgenomen door de Rijksgebouwendienst en pas na de Tweede Wereldoorlog afgestoten.Ga naar eind3. Tot 1918 ondervonden deze activiteiten op veel punten concurrentie van Adolph Mulder († 1936), de Rijksbouwmeester voor de Monumenten, van de afdeling Kunsten en Wetenschappen. Mulders bureau was oorspronkelijk opgericht om met tekenen fotowerk het al in 1879 ter ziele gegane College van Rijksadviseurs bij te staan. In 1918 ging Mulder met zijn medewerkers over naar het nieuwe Rijksbureau voor de Monumentenzorg, waarmee de vreemde, in de praktijk gegroeide situatie van twee naast elkaar op monumentengebied adviserende rijksinstanties overeind bleef. Overigens lagen de | |
[pagina 96]
| |
1 Maarten van Rossumhuis te Zaltbommel, ontwerp uit 1882 voor de restauratie ten behoeve van de huisvesting van een kantongerecht, door Pierre Cuypers als architect der Rijksmuseumgebouwen. Omgekeerde zwart-wit reprodukties (collectie bureau Rijksbouwmeester, 's - Gravenhage) van blauwdrukken naar tekeningen P.J.H. Cuypers. Maarten van Rossummuseum, Zaltbommel.
2 J.C.E. (Carel) baron van Lynden (1887-1946), bij het ministerie van Financiën achtereenvolgens chef afdeeling Gebouwen 1921-1922, chef afdeeling Rijksgebouwen 1922-1924, hoofd afdeeling Rijksgebouwen èn dienst Rijkgebouwen 1924-1941 en 1945; bij het ministerie van Wederopbouw en Openbare Werken directeur-generaaltitulair Rijksgebouwendienst, 1945. Fotograaf niet bekend, foto circa 1930. Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden in Woord en Beeld, s.l. [Amsterdam] s.a. [1938], p. 964.
ambtelijke verhoudingen tot het overlijdensjaar van Pierre Cuypers (1827-1921) nòg gecompliceerder. Cuypers was hoofd van het derde bouwbureau dat onder De Stuers’ afdeling ressorteerde: dat van de Architect der Rijksmuseumgebouwen.Ga naar eind4. In de praktijk mocht of moest Cuypers zich als ambtenaar echter nogal eens op last van zijn chef inmengen in projecten van de collegae Mulder, Van Lokhorst en diens opvolger Johannes Vrijman (1865-1954). Omdat Cuypers daarnaast ook bij diverse restauraties optrad als Rijksadviseur, als particulier architect voor de Staat en, vanaf 1918, als voorzitter van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, ontstonden vaak ondoorgrondelijke ambtelijke structuren.Ga naar eind5. In de 19de en vroege 20ste eeuw waren naast de bureaus van De Stuers ook diverse andere landelijke rijksbouwdiensten ontstaan, zoals de Landsgebouwendienst (die naast het Haagse regeringscentrum vanaf 1878 onder meer de postkantoren in zijn pakket had) en de bouwbureaus van Justitie en de Marine. Het merendeel van deze diensten had monumentenpanden in beheer, waar uiteindelijk redelijk | |
[pagina 97]
| |
3 Aduard, Nederlandse Hervormde kerk, gevestigd in een van de bijgebouwen van de voormalige abdij aldaar. Na verwerving door het Rijk inde jaren 1916-1928 gerestaureerd door Hendrik van Heeswijk, adjunct-rijksbouwmeester der Onderwijgebouwen. Foto Wim K. Steffen, De Steeg, Collectie bureau Rijksbouwmeester.
veel aandacht aan werd besteed. Omdat de bureaus tot logge, langs elkaar heen werkende instanties waren geworden, werd bij het ministerie van Financiën het idee geboren om tot één centrale bouwdienst te komen. Een topambtenaar van het departement, Carel baron van Lynden (1887-1946), voegde in de jaren 1922-1924 de meeste bureaus samen tot de Dienst der Rijksgebouwen, of kortweg Rijksgebouwendienst, waarvan hij zelf het hoofd werd. Algemeen Rijksbouwmeester was van 1924 tot einde 1945 Kees Bremer (1880-1949), afkomstig van de Landsgebouwendienst. De Genie, Rijkswaterstaat en de Staatsspoorwegen bleven tegen Van Lyndens zin buiten de reorganisatie. Met deze operatie kwam een enorme hoeveelheid onroerend goed in handen van één instantie. Veel van de Rijksgebouwen hadden een hoge ouderdom en werden als monument beschouwd zonder dat hiervoor een wettelijke bescherming bestond. Tot de monumentale gebouwen die de extreem zuinige Van Lynden zo onder zijn beheer kreeg behoorden bijvoorbeeld de koninklijke paleizen, het Binnenhof, de provinciehuizen te Leeuwarden, Groningen, Den Bosch, Middelburg (Abdij), Haarlem (Welgelegen) en Utrecht (Paushuize). Verder tientallen historische huizen en voormalige kloosters waarin de Rijksuniversiteiten te Groningen, Utrecht en Leiden gehuisvest waren, diverse belangrijke complexen voor de rechterlijk macht, huizen en kastelen als het Maarten van Rossumhuis, Loevestein, het Muiderslot, Radboud, de Assumburg en de ruïnes van Brederode, de Jacobaburcht (Oostvoorne) en Teilingen. Tenslotte ook curiosa als het grafmonument van Willem de Zwijger, het gedenkteken bij Heiligerlee, de Grote Kerk van Veere, de lichttoren te Goedereede en de Sint-Lievens-Monster-toren in Zierikzee. Door de grote eigen expertise op monumentengebied en door zijn koppeling aan het ministerie van Financiën (de geldkraan van het Rijk), kon de Rijksgebouwendienst in zijn beleid een onafhankelijke positie verwerven ten opzichte van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, ook als het om architectonische ingrepen bij restauraties ging.
Toen per 1 januari 1924 het oude bureau voor de Onderwijsgebouwen werd opgeheven, mocht Hendrik van Heeswijk (1872-1945), tot dan toe adjunct-Rijksbouwmeester, in het nieuwe architectenteam van de Rijksgebouwendienst plaatsnemen.Ga naar eind6. Daarmee werd zijn vroegere chef Vrijman gepasseerd; deze was kort tevoren op last van Van Lynden wegens financiële malversaties gearresteerd.Ga naar eind7. Van Heeswijk was op dat moment doende met de bouw van het nieuwe provinciehuis in Arnhem. Tegelijkertijd werkte hij aan de restauratie van de juist door de Staat verworven Nederlandse Hervormde kerk in Aduard, deel van het vroegere abdijcomplex aldaar. Enige jaren eerder had hij de onder Pierre Cuypers begonnen restauratie van het Romaanse pandhof van Sint Marie te Utrecht in diens geest voltooid, sterk reconstruerend.Ga naar eind8. Opvallend is, dat hij er bij de aanpak van de kerk van Aduard blijk van gaf ook in de modernere opvattingen van Jan Kalf te kunnen opereren, met toepassing van een gematigd eigentijds, | |
[pagina 98]
| |
nieuw voorgevelontwerp en met moderne gewelfschilderingen van Jacob Por. Ook binnen de Rijksgebouwendienst werd Van Heeswijk met restauraties belast, waarvoor hij een eigen bureau tot zijn beschikking kreeg. Door het rigoureuze bezuinigingsbeleid van Van Lynden werden in de jaren tot circa 1935 echter relatief weinig grote rijkswerken uitgevoerd, ook niet in de monumentensector. Het belangrijkste werk had betrekking op onderhoud, door het bureau zelf of door de diverse districten van de Dienst - waarbij Van Heeswijk dan als adviseur optrad. Wellicht had hij door de relatieve rust in zijn ambtelijke bestaan de tijd over die hij benutte om ook met werk voor het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en als particulier architect zijn expertise en bekendheid op peil te houden. In of juist na 1935 heeft hij zijn dienstverband bij de Rijksgebouwendienst opgezegd, vlak voor zijn reguliere pensionering; incidentele contacten bleven evenwel ook nadien bestaan. Door Van Heeswijks vertrek moest de voltooiing van een aandachttrekkend project, de restauratie van de aula van de Utrechtse Rijksuniversiteit worden overgelaten aan Bremer. Samen met zijn interieurarchitect Aloysius van Hemert (1891-1970) klaarde deze het karwei in de jaren 1935-1937 op uitmuntende wijze.Ga naar eind9. Na Van Heeswijks vertrek werd zijn functie overgenomen door G. Stomps (o 1889), die al sinds 1919 zijn medewerker was en tot in de jaren '50 als hoofd van het bureau zou aanblijven.Ga naar eind10. Stomps was een binnen de organisatie gevormde bouwkundige die als architect geen grootse visie ten toon spreidde. Heel wat veelbelovender bleek al snel de jonge architect Henri de Lussanet de la Sablonière, die in 1934 in dienst was genomen. Hij was toen juist met succes bij Marinus Granpré Molière (1883-1972) in Delft afgestudeerd en had een grote belangstelling voor historische gebouwen. Wellicht heeft zijn leermeester Granpré, vele jaren daarvoor ook Rijksarchitect, hem bij Van Heeswijk aanbevolen.Ga naar eind11. Na enkele kleinere projecten waren de grote restauratie en uitbreiding van het Rijksarchief Limburg te Maastricht en de restauratie van een klein deel van het Middelburgse Abdijcomplex voor De Lussanet de eerste grote opdrachten. Binnen de Abdij werd vanaf 1937 het Thoolse Huis opgeknapt en werden voorstudies gedaan ten behoeve van een verdere aanpak van de gebouwen. Het bombardement van 17 mei 1940 maakte hier echter een einde aan alle bestaande voornemens.
Een onderdeel van de Rijksgebouwendienst dat vaak betrokken werd bij restauraties binnen en buiten de Dienst, was het constructiebureau van betonspecialist Jan Emmen (1889-1965).Ga naar eind12. Een bekend project betrof het ingrijpend herstel, rond 1930, van de bouwvallige Middeleeuwse Sint-Servaasbrug te Maastricht. Samen met Kees Bremer, die het architectonische deel voor zijn rekening nam, was Emmen door Van Lynden uitgeleend aan de bouwdienst van Rijkswaterstaat voor de ingrepen aan deze brug èn voor de bouw van de ernaast gelegen, in de oorlog verwoeste Wilhelminabrug.Ga naar eind13. Onder leiding van Emmen, een van Nederlands begaafdste constructeurs, werd het constructiebureau ook een vaste adviseur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg - en later van de Rijksdienst. Deze samenwerking duurt voort tot op de dag van vandaag. | |
De Rijksgebouwendienst in oorlogstijdToen einde jaren '30 de oorlogsdreiging reëel werd, voerde de Rijksgebouwendienst voor de bescherming van zijn monumenten in hoofdlijnen de richtlijnen uit die van Rijkswege, het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OK&W), waren vastgesteld of aanbevolen. Door de positie van de Rijksgebouwendienst als - machtige - rijksinstantie, werd op veel punten een eigen koers gevaren.Ga naar eind14. De dienstleiding was echter niet volledig autonoom bij de besluitvorming ten behoeve van de kunstbescherming. Tot 1946 had de Rijksgebouwendienst maar een beperkte eigen begroting, de investeringen kwamen in principe ten laste van de departementen en staatscolleges waarvoor werd gewerkt. Omdat de Dienst in de jaren '20 was opgericht als bezuinigingsinstrument van het ministerie van Financiën, was in het politieke krachtenspel de feitelijke macht van de Rijksgebouwendienst over de investeringen, ook op monumentengebied, echter veel groter dan formeel was vastgelegd. De beslissing om al dan niet mee te werken aan beschermings- of herstelplannen van bijvoorbeeld OK&W - of om dit departement zelf een investeringsvoorstel te doen - lag uiteindelijk bij het hoofd van de Dienst, Carel van Lynden. Hoewel deze koele rekenmeester wel enige persoonlijke interesse had voor cultuur, inclusief monumentenzorg, had dit onderdeel van de Rijksgebouwendienst-taken bij hem geen grote prioriteit. Al vanaf de jaren '20 waren er ernstige conflicten over de bedrijfscultuur geweest met zijn directe ondergeschikten, L. Bok, directeur Onderhoud- en Uitbreidingswerken, en Kees Bremer, de Rijksbouwmeester. Bok was als het hoofd van de districtenorganisatie vanaf de late jaren '30 met de dagelijkse praktijk van de uitvoering van beschermende maatregelen en met het herstel van eventuele oorlogsschade belast, waarbij hij veelvuldig overleg voerde met Bremer. Deze had naast zijn taak als cultureel geweten van de Dienst in deze periode ook de leiding over het nog grote architectencorps | |
[pagina 99]
| |
4 Ir G.C. (Kees) Bremer (1880-1949), adjunct-rijksbouwmeester der Landsgebouwen in het Tweede District 1916-1923, rijksbouwmeester van de Rijksgebouwendienst 1924-1945, lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg 1933-1949, waarnemend voorzitter 1945-1946, voorzitter 1946-1949. Foto Meijer, Leiden, circa 1935. Collectie mw A. Bremer, Laag-Soeren.
van de Rijksgebouwendienst en over de afdeeling Nieuwbouw, waaronder ook de grotere monumentenprojecten ressorteerden. Het constructiebureau van de Dienst, onder leiding van Jan Emmen, viel eveneens onder het toezicht van de Rijksbouwmeester. Voor de kunstbescherming was Emmen, samen met zijn assistent Hendrik Engel (1904-1986), van eminent belang vanwege zijn adviezen ten behoeve van derden en door het bouwen van schuilconstructies en Rijks-kunstbewaarplaatsen als die in de duinen bij Heemskerk en in de bossen tussen Basse en Paaslo. Ook bij de restauratie van de Abdij in Middelburg is in en na de oorlog door Emmen en zijn bureau menig hoogstandje verricht. Gepoogd werd zoveel mogelijk van de wankele oorspronkelijke bouwsubstantie overeind te houden.
Hoewel er formeel nauwelijks iets was geregeld, liep de samenwerking tussen de Rijksgebouwendienst en de Inspectie Kunstbescherming, geolied door persoonlijke diplomatie, redelijk goed. Kees Bremer was bijzonder monumenten-minded en had vanouds goede contacten in deze wereld, ook met Jan Kalf. Bremer was sinds 1933 lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, waarvan hij in februari 1945 ook waarnemend voorzitter werd. Einde 1945 ging hij met pensioen bij de Rijksgebouwendienst maar de directe band tussen de nieuwe Rijksbouwmeesters en de monumentenzorgers van het Rijk werd gedurende vele jaren gecontinueerd door de opname in de Rijkscommissie van (oud-) Rijksarchitecten als De Lussanet de la Sablonière, Hayo Hoekstra (1881-1960) en Gijsbert Friedhoff (1892-1970).Ga naar eind15. In de oorlogsjaren werd de positie van Bremer binnen de Rijksgebouwendienst duidelijk sterker. Van Lynden was in 1941 samen met de secretaris-generaal van het departement van Financiën om principiële redenen afgetreden als hoofd van de Dienst omdat hij zich niet kon verenigen met de politiek van de bezetter.Ga naar eind16. Zijn waarnemer tot 1945, H.F.C. Hardenberg, was aanmerkelijk minder daadkrachtig, terwijl Bremer, met zijn in stille diplomatie opgebouwde netwerken in de wereld van politiek en cultuur, in de crisissituatie meer wist te organiseren dan tijdens het starre tijdperk-Van Lynden. Bremer en Hardenberg verhinderden pogingen van de nieuwe machthebbers om de Rijksgebouwendienst als cultureel-ideologisch instrument te gebruiken. Op 22 april 1941 werd Meinoud Rost van Tonningen benoemd tot nieuwe (waarnemend) secretaris-generaal van Financiën, waarmee hij ook verantwoordelijk werd voor het reilen en zeilen van de Rijksgebouwendienst. Zijn nationaal-socialistische medestander Tobie Goedewaagen was op dat moment al secretaris-generaal van Volksvoorlichting en Kunsten, de afsplitsing van OK&W. Goedewaagen stuurde op de dag van Rosts benoeming al een brief aan zijn kersverse collega waarmee hij het architectuurbeleid naar zich toe poogde te trekken: Het ware [...] wenschelijk, dat U bij het uitvaardigen van besluiten en het beramen van plannen, die de architectuur raken en betrekking hebben op het bouwen, eerst met mijn departement overleg pleegde. In een snelle reactie, met onder meer een persoonlijk gesprek tussen Goedewaagen en Hardenberg, wist de Rijksgebouwendienst deze overval, die ook voor het monumentenbeleid ernstige gevolgen gehad zou kunnen hebben, te verijdelen. In het algemeen kan gesteld worden, dat de Rijksgebouwendienst geen partij heeft gekozen voor de bezetter. Als haast elke andere overheidsdienst is echter wel meegewerkt aan de uitvoering van de door het Duitse gezag en zijn Nederlandse ambtelijke verlengstuk opgelegde regelgeving. Zo werd, overigens | |
[pagina 100]
| |
5 De voormalige kanongieterij van Pieter Post (Hogere Krijgsschool) aan de Nieuwe Uitleg te 's-Gravenhage; toestand in juni 1945. Later verrees hier het ministeriegebouw van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (architect Rijksbouwmeester Gijsbert Friedhoff), dat dezer dagen spijtig genoeg wordt gesloopt. Foto naar tekening juni 1945. O.K.W. [fotoalbum over nieuwbouw ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; aanwezig in bibliotheek Rijksgebouwendienst/ministerie van V.R.O.M., 's-Gravenhage, nr 1G163/001], s.l. ['s-Gravenhage] s.a. [1953].
conform de bestaande internationale verdragen, onderdak geregeld voor het niet-militaire Duitse apparaat. Individuele medewerkers hebben, ook bij de bescherming van kunstschatten, grote dapperheid getoond; van de dienstleiding heeft, voor zover is na te gaan, na de oorlog alleen Jan Emmen een lichte berisping gehad wegens zijn houding tijdens de Bezetting. Zwaar lijkt zijn vergrijp niet opgevat te zijn: de onderscheiding die hij enige maanden eerder had ontvangen voor zijn inzet bij de kunstbescherming mocht hij behouden.Ga naar eind17.
Toen de bouwstop van 1942 een einde maakte aan bijna alle niet-militaire bouwprojecten, ook die van het Rijk, werd binnen de Rijksgebouwendienst naar allerlei oplossingen gezocht om het personeel aan het werk en uit de Arbeitseinsatz te houden. Een van de middelen, ook wel door enkele gemeenten toegepast, was het laten uitvoeren van zeer gedetailleerde opmetingen van monumentale Rijksgebouwen door het hele land. Omdat monumenten vanuit nazistische optiek tot een gemeenschappelijk Germaans verleden behoorden, kon hier relatief veel tijd in worden gestoken.Ga naar eind18. Wellicht is ook het argument gebruikt dat de gebouwen bij geallieerde bombardementen verwoest zouden kunnen worden, waarna het bestaan van documentatietekeningen van groot belang zou kunnen zijn. Die bombardementen, en ook diverse andere vormen van oorlogsgeweld, zouden nog komen. De beschadigingen aan de toenmalige Rijksgebouwen van Geschiedenis en Kunst bleken in 1945 aanzienlijk. De belangrijkste schadegevallen betroffen, naast de Middelburgse Abdij, het Dinghuis aan de Grote Markt te Groningen (bijna geheel verwoest), het gebouw van de belastingdienst (Markt 1) en de woning van de Commissaris der Koningin in Arnhem (geheel verwoest), De Rijks-HBS en het Landbouwhuis in Roermond, de Marechausseekazerne van Willemstad, de Gevangentoren in Vlissingen en de Sint-Lievens-Monster-toren te Zierikzee (alle ernstig verminkt). In Den Haag tenslotte werden onherstelbaar beschadigd: het Paleis van Justitie (Korte Voorhout, voormalig paleis van prins Frederik), 't Wachtje aan de Bosbrug en de vroegere Kanongieterij van Pieter Post aan de Nieuwe Uitleg.Ga naar eind19. | |
De aanslag op MiddelburgOp 17 mei 1940 werd in korte tijd een groot deel van een van de belangrijkste monumentensteden van Nederland, Middelburg, met de grond gelijk gemaakt. De Duitse Luftwaffe had opdracht gekregen om de Blitzkrieg tegen Nederland te versnellen met een luchtaanval die in de categorie psychologische oorlogsvoering kan worden ondergebracht. Al snel na de installatie door de Bezetter van een burgerlijk bestuur in Nederland, onder leiding van Rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, bleek bij de Duitse autoriteiten opnieuw grote interesse te bestaan voor Middelburg als historische stad. De wederopbouw van de Zeeuwse hoofdplaats werd zelfs een van de speerpunten in het Duitse beleid van het creëren van groot-Germaanse culturele voorposten aan de Noord- | |
[pagina 101]
| |
zeekust, in de geestelijke strijd tegen het weerbarstige Britse Rijk.
Ook bij de niet-Duitsgezinde Nederlandse overheidsinstanties werd bijzonder veel belang gehecht aan een prestigieuze reconstructie van Middelburg. In de oude binnenstad werden de werkzaamheden gedomineerd door twee grote restauratieprojecten. Allereerst dat van het Gotische stadhuis en ten tweede dat van het omvangrijke Abdijcomplex, oorspronkelijk een Middeleeuws klooster, maar in de loop van de eeuwen uitgegroeid tot centrum van het regionale bestuur - al verwezen de twee tot de Abdij behorende kerken wel overduidelijk naar de religieuze origine van de gehele aanleg.
De gecompliceerde restauratie van de Abdij door de Rijksgebouwendienst zou door schaarste aan materialen en middelen pas worden afgerond in 1971. De leiding van het werk werd binnen de Dienst in 1940 in handen gelegd van H. de Lussanet de la Sablonière, die met de pas in 1971 tot een goed einde gebrachte bouwopgave zijn reputatie vestigde. | |
De Abdij tot aan de restauratieOp het moment dat in mei 1940 het vernietigende Duitse bombardement werd uitgevoerd, was de Rijksgebouwendienst juist enige jaren bezig met plannen om het complex te restaureren. Ook werden voorbereidingen getroffen om historisch minder belangrijk geachte delen van de Abdij door passende nieuwbouw te vervangen. Daarmee zou ingespeeld kunnen worden op een steeds grotere behoefte aan kantoorruimte bij de provincie en bij diverse rijksinstellingen in de regio. Ten behoeve van de uitbreidingsplannen zouden op termijn overigens nog diverse gebouwen aangekocht moeten worden, waaronder de kantoren van de Polder Walcheren (D) en het grote hotel De Abdij (E) (zie plattegrond afb. 6). De bestaande plannen konden in 1940 direct worden geschrapt. De brandbommen en de erop volgende enorme vuurzee lieten maar weinig bouwsubstantie onaangetast. De Middelburgse brandweer redde het kort daarvoor gerestaureerde Thoolse of Notarishuis (F), het toenmalige Rijksarchief (T) en de iets buiten de ring van Abdijgebouwen gelegen Gistpoort (H). De schade aan de andere vleugels varieerde van het verbranden van vloeren, kappen en inventaris tot een volledige ineenstorting. Ook de twee Abdijkerken, eigendom van de Hervormde Gemeente, en de tegen de Koorkerk gelegen Lange Jan, die aan de stad behoorde, werden uiterst zwaar getroffen. Het in 1940 grotendeels verwoeste Abdijcomplex was rond 1150 gesticht als klooster voor een al enkele decennia binnen Middelburg bestaande kloostergemeenschap van premonstratenzer kanunniken. In 1574 kwamen de Abdijgebouwen in handen van het gewest Zeeland, dat hier ruimte vond voor zijn bestuurlijke en ambtelijke apparaat. Zo bleef de situatie tot in de Franse Tijd. In 1798 kwam de eigendom van de provinciale gebouwen aan de Staat. Tot ver in de vorige eeuw was het beheer van deze landsgebouwen
6 Plattegrond van het Abdijcomplex te Middelburg in 1939. Tekening Rijksgebouwendienst, 1939, afgebeeld in: H. de Lussanet de la Sablonière, Restauratie aan het Abdijcomplex te Middelburg 1940-1971 [etc.], 's-Gravenhage 1980, p. 15.
| |
[pagina 102]
| |
7 Luchtfoto Abdijcomplex te Middelburg in 1939. Foto 1939, fotograaf onbekend. Collectie bureau Rijksbouwmeester, 's-Gravenhage.
in de provinciën een van de vele taken van de nieuwe Rijkswaterstaatsdienst. Een deel van de Abdijgebouwen werd verkocht, de overige bouwdelen bleven in gebruik bij regionale instanties of werden verhuurd aan derden. De kerken werden eigendom van hun gebruikers.Ga naar eind20. Door verbrokkeling van de eigendom, te weinig waardering voor de historische waarde en economische achteruitgang, raakte het Abdijcomplex ernstig in verval. Victor de Stuers wist vanaf 1875, als chef Kunsten en Wetenschappen van Binnenlandse Zaken, het tij te keren. Omdat de huisvesting van provinciale besturen ook onder zijn ministerie ressorteerde, kon hij gelden vrij maken om het bureau van Van Lokhorst in te schakelen bij een restauratie die tot 1910 zou duren. Behalve de provincie kreeg ook het Rijksarchief in Zeeland, een instelling die direct onder De Stuers' toezicht viel, een plaats binnen het complex. Het merendeel van de werkzaamheden stond onder leiding van Van Lokhorsts uiterst kundige opzichter Jan Frederiks (1849-1931) uit Middelburg.Ga naar eind21. | |
De Middelburgse Abdij als Germaans kunstpodiumZojuist is reeds gewezen op de grote interesse die de Duitse bezettingsmacht (en zijn collaborateurs) aan de dag legde voor Middelburg als voorpost van Germaanse beschaving aan de Noordzeekust. Bij de restauratie van de Middelburgse Abdij door de Rijksgebouwendienst werd zeer concreet geprobeerd de herbouw ideologisch te sturen. De diverse pogingen die werden ondernomen, waren overigens lang niet altijd op elkaar afgestemd. Allereerst wilde de Beauftragte van Seyss-Inquart in Zeeland, W. Münzer, min of meer op eigen initiatief, de Abdij een centrale positie in de wederopbouwplannen voor de stad geven. Het zou naast een functie voor het bestuur ook een centrum van Germaanse cultuur moeten zijn, met theaters en een sportterrein dat ook voor grote politieke manifestaties, theatrale opvoeringen en dergelijke. Waarschijnlijk had hij hierbij ook de in het hele Derde Rijk gebouwde openluchttheaters van de nationaal-socialistische Thing-Bewegung in gedachten. Het gerestaureerde Abdijcomplex zou voorzien moeten worden van grote poorten en galerijen om de grote massa's op passende wijze te kunnen herbergen.Ga naar eind22. Ook vanuit de Abteilung Siedlung und Bauten van het Rijkscommissariaat, waar de stedebouwkundige Walter Münster (o 1907) hoofd van was, en door het | |
[pagina 103]
| |
8 Luchtfoto Abdijcomplex te Middelburg in juni 1940, een maand na de verwoesting. Foto H. de Lussanet de la Sablonière, Rijksgebouwendienst, juni 1940. Collectie bureau Rijksbouwmeester, 's-Gravenhage.
Referat Niederlande van de Reichsstelle für Raumordnung, onder leiding van Herman Roloff, werd gepoogd, deels met succes, om de herbouw van de stad in ideologisch juiste banen te leiden. Geen van deze Duitse instanties wist in dit geval de besluitvorming daadwerkelijk te beïnvloeden. Dit lukte ook niet aan de met het Rijkscommissariaat verbonden Kultuurraad, een quasi-Nederlandse instelling die nogal eens als concurrent van (onder meer) de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg op poogde te treden. Deze Raad stond onder leiding van de hoogleraar G.A.S. Snijder. De Kultuurraad zag veel in de plannen van een tweetal rechtstreeks door Seyss-Inquart ingeschakelde Utrechtse deskundigen, G.C. Labouchère en Toon Haakma Wagenaar (1908-1986), die in 1941 in de geest van Münzers plannen meldden dat een volkshoogeschool en een volkenkundig en pedagogisch museum uitstekende bestemmingen voor het complex zouden zijn: jaarlijks zou een groot volkenkundig congres gehouden moeten worden met een internationaal-Germaansch karakter, feestelijk en breed opgezet, met voordrachten, officiëele toespraken en voorstellingen. De Kultuurraad probeerde vergeefs de Rijkscommissie en de Rijkbouwmeester te bewerken en bij de feitelijk architect van de Abdijrestauratie, De Lussanet de la Sablonière, werden wat loze dreigementen door Münzer geuit. De Lussanet wist zich echter steeds gedekt door zijn ambtelijk chef, Bremer.Ga naar eind23. | |
Interview met ir H. de Lussanet de la SablonièreVan 1937 tot 1971 heeft ir H. de Lussanet de la Sablonière als architect gewerkt aan de restauratie van het Middelburgse Abdijcomplex. In 1962 werd hij binnen de Rijksgebouwendienst hoofd van het Landelijk Bureau Rijksmonumenten. In die hoedanigheid hield hij zich ook bezig met andere restauraties van zijn dienst, de grootste beheerder van monumenten in Nederland. Het is opvallend, dat in de recente literatuur over de Wederopbouw in Middelburg, de naam van De Lussanet de la Sablonière slechts zijdelings wordt vermeld, ook als het gaat om de periode van de Tweede Wereldoorlog. Wellicht hangt dit samen met de zekere anonimiteit waartoe een architect binnen een grote overheidsinstellingen als de Rijksgebouwendienst vaak veroordeeld is. Een verdere verklaring voor het gebrek aan aandacht voor De Lussanet komt ongetwijfeld voort uit het feit dat hij een aanhanger was van de Delftse School. De waardering die er, zeker in de provincie Zeeland, bestond voor zijn optreden, verdween in de jaren rond zijn vertrek bij de Rijksgebouwendienst in 1977.Ga naar eind24. In de wereld van de professionele monumentenzorg werd de traditionalistische benadering van restaureren en ontwerpen door architecten als De | |
[pagina 104]
| |
9 Ir Henri (Hans) de Lussanet de la Sablonière, architect bij de Rijksgebouwendienst 1934-1977. Foto Collectie ir H. de Lussanet de la Sablonière, 's-Gravenhage.
10 Abdij Middelburg; 's-Gravenhof (links) was in 1940 totaal verwoest en werd op verzoek van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg in de jaren 1962-1964 in Middeleeuwse trant herbouwd; het oude gastenverblijf en infirmatorium rechts is vanaf 1946 ingrijpend hersteld, waarbij de gevel aan de zijde van het plein een nieuw uiterlijk, naar ontwerp van De Lussanet kreeg. Foto 1978, fotograaf onbekend. Collectie bureau Rijksbouwmeester, 's-Gravenhage.
Lussanet, opgevoed in de geest van Granpré Molière, Slothouwer en Van Heeswijk, opeens sterk verguisd. Pas de laatste jaren is een meer afgewogen oordeel ontstaan over het traditionalisme in de architectuur, een ontwikkeling waardoor ook het werk van De Lussanet weer meer (positieve) belangstelling krijgt. De meer persoonlijke achtergronden van de man die gedurende decennia, in het voetspoor van Van Lokhorst en Van Heeswijk, het monumentenbeleid voor de Rijksgebouwen heeft bepaald, zijn tot nu toe echter onderbelicht geweest.
Ir Henri de Lussanet de la Sablonière werd in 1907 geboren in Meppel. Was het voor hem een vanzelfsprekende zaak dat hij na zijn middelbare-schooltijd bouwkunde ging studeren? Nee, ik heb lange tijd geaarzeld welke studie ik zou kiezen, al was het wel van het begin af duidelijk dat mijn voorkeur in de richting van een artistieke scholing ging. Uiteindelijk was er de keuze tussen een academieopleiding tot kunstschilder of een bouwkundestudie waarmee ik mij met restauraties van gebouwen bezig zou kunnen houden. Het werd dus Delft. Er was daar overigens geen specifieke opleiding restauratie, maar ik heb me toch enigszins in die richting kunnen specialiseren. Bij het ontwerpen was ik aanvankelijk een middelmatig student, maar voor mijn architectuurgeschiedenis had ik een 10. Met mijn docenten Slothouwer en Granpré Molière had ik overigens uitstekende contacten.
Hoe ziet u uw relatie met de architectuuropvattingen van Granpré, de Delftse School? Ik was als student een groot bewonderaar van Granpré Molière. En wat de Delftse School betreft, laat ik het zo formuleren dat ik er geen voorvechter | |
[pagina 105]
| |
van was, maar wel een voorstander. Met de Nieuwe Zakelijkheid en haar medestanders heb ik altijd weinig contacten gehad.
Hoe kwam u, al direct na uw afstuderen, zo gemakkelijk bij de Rijksgebouwendienst terecht; midden in de crisisjaren lagen de banen voor een beginnend architect toch niet voor het oprapen en zeker niet bij de zo zuinige Rijksgebouwendienst van Wan Lynden? Ik zou het eerlijk gezegd niet weten. Ik werd er, meen ik, op geattendeerd dat er bij de Rijksgebouwendienst een vacature was. Ik heb gesolliciteerd en ben toen onder Van Heeswijk geplaatst; misschien zijn er vooraf contacten over mij met Granpré geweest, maar daar is mij niets van bekend. U had het over de crisisjaren en ja, nu u het zegt, is het inderdaad vreemd dat juist in die magere tijd een formatieplaats werd gecreëerd - want een voorganger had ik niet. Ik had overigens niet direct het idee dat Van Heeswijk mij met open armen ontving. Hij duldde mij, maar was niet echt bereid werk aan me over te dragen - volgens mij was er toen inderdaad ook betrekkelijk weinig belangrijks te doen voor het bureau. Ik mocht in die periode wel met de oude vertrouwde opzichter van Van Heeswijk, G.M. Sturm, overal mee naar toe.Ga naar eind25. Hij was degene die in die jaren ook restauratiewerk verrichte, bijvoorbeeld aan de Assumburg en aan het Muiderslot.
Waren er voor u na uw afstuderen nog andere opties dan een carrière bij de Rijksgebouwendienst? Via Slothouwer kon ik een beurs voor één jaar, voor Italië, krijgen en ik heb geruime tijd overwogen daar op in te gaan. Uit angst dat ik bij terugkomst geen baan kon vinden, heb ik het aanbod toch maar niet geaccepteerd.
Wat was uw eerste zelfstandige werk? Nu, ik zei het al, ik werd wat aan het lijntje gehouden. Van Heeswijk heeft me kort na mijn entree in de Dienst een vervelend karweitje opgedragen: het opmeten van de Assumburg. Ik had tijdens mijn opleiding nog nooit zoiets gedaan en vond het toen, als jong academicus van die generatie, eigenlijk ver beneden mijn stand! Ik heb er echter veel van geleerd; het werk moest voor een deel vanuit een wankel bootje worden verricht, maar het is allemaal gelukt.
Daarna, 1936, 1937 kwamen praktisch tegelijkertijd twee grote projecten bij mij terecht, de uitbreiding van het Rijksarchief in Maastricht in een ernaast gelegen vervallen kazerne en enkele ingrepen aan het Abdijcomplex van Middelburg. In Maastricht trof ik een zeer grote troep aan; het betrof een in oorsprong Middeleeuws Franciskanerklooster dat door Defensie vanaf de 16e eeuw totaal was uitgewoond. De oudste delen werden gesloopt want het Rijk had geen geld om deze al zo'n 20 jaar leegstaande ruïnes op te knappen. Met beperkte middelen zijn toen de overige gebouwen hersteld en heb ik er een vleugel aangebouwd, gedeeltelijk in de daar aanwezige, 18e-eeuwse bouwtrant, gedeeltelijk in eigentijdse vormen. Omdat er geen geld was, moesten diverse vloeren in beton worden uitgevoerd en moest de detaillering in hoofdlijnen summier blijven.Ga naar eind26. Recent is het complex door Rijksgebouwendienst-architect Marc van Roosmalen trouwens op een interessante wijze opnieuw aangepakt en tevens uitgebreid. Ik vind het erg mooi gedaan.
Het andere project was, al enige tijd voor de oorlog, de Abdij. Ja, in 1936 werd daar het Thoolse Huis aangekocht, dat ik in de twee eropvolgende jaren heb gerestaureerd. Er waren nog meer plannen, maar na het bombardement waren die niet meer zo relevant.
U noemt het bombardement; al heel kort daarna bent u al actief op de Abdij, was dat zo vanzelfsprekend? Nee, helemaal niet! Er was een enorme ontreddering in het land, ook bij de Rijksgebouwendienst. Er was nogal wat schade aan diverse panden, waarvan heel wat met een belangrijke functie, zoals PTT-gebouwen. Bij de zuinige Rijksgebouwendienst van Van Lynden zou je niet zo'n grote aandacht voor een geldverslindend project als de restauratie van de Abdij verwachten. Maar het was juist Van Lynden die me acuut, in een spontaan initiatief en buiten Bremer om, met een voor die tijd grote zak geld, f 30.000,- naar Middelburg stuurde om de eerste consolideringswerkzaamheden te verrichten. Weet u hoe dat zat: hij had zeer nostalgische herinneringen aan het complex, waar hij in zijn jeugd vaak gelogeerd had. Een familielid, ik meen zijn grootvader, was Commissaris van de Koningin in Zeeland geweest en had daar zijn ambtswoning. Verder had hij wel meer romantische bindingen met Zeeland; hij had ook wat vervallen huizen naast het stadhuis in Veere gekocht, die hij al voor de oorlog door mij wilde laten herstellen. Van Lyndens smaak bleek echter wel erg op terugrestaureren gericht te zijn en ik heb dat dus geweigerd. Toen heeft hij de districtsbouwkundige van Middelburg het werk laten uitvoeren.Ga naar eind27.
Hoe was dat nu, toen u daar bij die ruïnes aankwam van een historisch complex dat u toch redelijk goed kende? Aan de ene kant was het natuurlijk afschuwelijk. Anderszins was het ook indrukwekkend; het was een | |
[pagina 106]
| |
waanzinnig gezicht, al die vreemde kleuren. Op al de zwart-wit foto's van de ramp is dat niet te zien.
Hoe was uw werkrelatie met Bremer, uw vakinhoudelijk chef, die toch ook wel iets over restaureren wist te zeggen? Bremer was ontzettend aardig. Hij heeft ook zeer constructief geholpen met zijn planbeoordelingen en was door zijn lidmaatschap van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ook een uitstekende verbindingslijn naar de monumenteninstanties. Bremer kwam ook af en toe met leden van de Commissie naar Middelburg toe. In het algemeen heeft Bremer weinig kritiek op mijn plannen gehad en ook de Commissie wilde maar zelden wijzigingen ten opzichte van mijn voorstellen. Ik herinner me bijvoorbeeld wel één conflictje, over de Commissariswoning. Ik wilde die wat draaien, maar de heren waren er tegen en toen ging het niet door.
En hoe zat het met de veelbesproken pogingen van de Kultuurraad, Münzer, Labouchère en Haakma Wagenaar om uw plannen te wijzigen? Voor een zeer belangrijk deel speelde die discussie zich klaarblijkelijk af op een hoger ambtelijk niveau dan dat waarbinnen ik toen opereerde, bij Bremer en Kalf - die ik overigens vrij goed kende via de kunstbeschermingsactiviteiten waarbij ons bureau al voor de oorlog betrokken was. Van veel onenigheid heb ik pas recent iets vernomen. Met de Kultuurraad heb ik bijvoorbeeld nooit direct van doen gehad. Haakma Wagenaar en Labouchère? Ach, je wist dat ze politiek niet goed zaten, wij haatten ze wel een beetje, maar in de dagelijkse omgang waren ze helemaal niet zo onaardig. Er was ook best een zeker wederzijds respect voor bepaalde standpunten, architectuurhistorische dan. Labouchère was een zeer zwevend type, ik meen ook dat hij naar het Oostfront is vertrokken, maar al heel snel weer terug was. Verhalen dat zij mijn werk direct, ja zelfs ter plekke wilden bijsturen, zijn volkomen uit de lucht gegrepen. We zaten daar maar met een handjevol mensen, elke activiteit zou me acuut zijn opgevallen. Al die ideeën over grote poorten en galerijen waren afkomstig van Münzer, absoluut niet van Labouchère en Haakma Wagenaar.
Naast U is op een bepaald moment ook uw veel bekendere collega Berghoef (1903-1994), een particulier architect, naar de Abdij gehaald, om de Provinciale Griffie te ontwerpen, die op de plaats van het totaal verwoeste hotel De Abdij kwam te staan. Hoe was de verhouding tussen u beiden? Ik heb al heel snel na de ramp een hoofdindeling voor het hele Abdijcomplex gemaakt, die bijna geheel is nagevolgd. Ik had aanvankelijk het idee dat ik het allemaal zelf wel zou kunnen redden. Veel collega's waren, zowel tijdens als na de oorlog niet zo blij met mijn monopoliepositie bij dat enorme Abdijproject. Ik vond het natuurlijk wel interessant en, eerlijk gezegd was ik toen teveel over het paardje getild. Toen Bremer mij in 1941 vertelde dat niet ik maar Berghoef de Griffie zou gaan ontwerpen, voelde ik me behoorlijk in mijn positie aangetast. Ten onrechte natuurlijk, dat begrijp ik nu wel. Het is geweldig goed gelopen die samenwerking, ik heb er veel van geleerd en er ook veel plezier aan gehad. Met Rothuizen en Van der Kloot Meyburg, de restauratie-architecten van de kerken, had ik maar sporadisch contact.
Had de Rijksgebouwendienst of had dit bijzondere project nu een speciale status als het ging om financiering of materiaalverschaffing? Nee, na de impulsieve start door Van Lynden kwamen we in het normale systeem terecht. Dat betekende bijvoorbeeld een uiterst spaarzame toepassing van eikehout en relatief veel oplossingen waarbij beton werd toegepast. Maar het ging uiterst langzaam, ook na de oorlog. Het project is niet voor niets pas in 1971 afgesloten. De mensen hebben er nu vaak een totaal vertekende voorstelling van, maar wij zaten daar maar met zo'n twintig bouwvakkers in dat gigantische complex, waarvan ik alle toegangen steeds liet afsluiten. Ik voelde me soms de abt van de Abdij. Het was een eigen gemeenschap die met veel moeite aan de Arbeitseinsatz onttrokken bleef. Een van de trucs was het oefenen met een officiële kunstbeschermingsbrandspuit die Kalf voor ons geregeld had. Eigenlijk wat ridicuul, want wat viel er nog te blussen? Maar goed, we spoten er stevig op los, waardoor de mannen via die spuit een beschermde status hadden.
U zei net dat de restauratie tot 1971 duurde. Wat deed u dan al die tijd naast het werk aan de Abdij? Een goede vraag, die ik me zelf direct na de oorlog ook stelde. De Dienstleiding en de Rijksbouwmeester, vanaf 1946 Friedhoff, wilden in verband met de nog gebrekkige verbindingen met Den Haag dat ik in Middelburg bleef om de zaak in het oog te houden. Ik begon me daar echter al snel aardig te vervelen. En dat terwijl ik de ene na de andere aanbieding van kerkbesturen en particulieren in het Zeeuwse kreeg om restauraties uit te voeren. Als Rijksambtenaar zit je dan met een probleem! Toen gaf Friedhoff, mijn chef vanaf 1946, me toestemming om onder bepaalde voorwaarden in rijkstijd nevenwerkzaamheden te verrichten; in principe was werk voor particulieren echter niet toegestaan. Zo heb ik bijvoorbeeld gewerkt aan de Nederlandse Hervormde | |
[pagina 107]
| |
11 Abdij Middelburg, met rechts het al in 1937-1938 door H. de Lussanet de la Sablonière gerestaureerde Thoolse Huis en links de Provinciale Griffie van J. Berghoef, uiteindelijk gerealiseerd in de jaren 1957-1965, naar een ontwerp uit 1941-1945. Foto circa 1965, fotograaf onbekend. Collectie bureau Rijksbouwmeester, 's-Gravenhage.
kerken in Oosterland, Brouwershaven, Oud-Vossemeer en Nieuwerkerk, maar ook aan een woonhuis met winkel in IJzendijke.Ga naar eind28. Later kwamen er wat meer rijksprojecten in de regio naar me toe. Monumenten, zoals de Rechtbank in het Van de Perrehuis (dat nu verbouwd wordt tot Rijksarchief) en de Rijkskweekschool aan de Lange Noordstraat daar. Ook ontwierp ik nog een belastingkantoor in Breda, een telefoongebouw in Dordrecht en het Rijkslyceum Petrus Hondius in Terneuzen. Tenslotte werd ik door Bremer na de oorlog in de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg geloodst. Ik moet bekennen dat ik daar niet zo graag heen ging, ik ben er begin jaren '50 al weer uitgestapt. Ik had voortdurend aanvaringen met J.W. Frederiks, wiens vader in de tijd van Van Lokhorst het grootste deel van de Abdij had gerestaureerd. Hij vond steeds maar weer dat de restauratie van zijn vader te weinig recht werd gedaan. Heel onaangenaam.
Hoe werd uw werk aan de Abdij eigenlijk in de architectenwereld en daarbuiten ontvangen? Nu, de officiële waardering was er natuurlijk wel, zeker bij de gebruikers. Maar vreemd genoeg kwam er nooit een echte professionele reactie op het restauratie- en nieuwbouwbeleid van Berghoef en mij. We zijn niet echt geprezen, maar ook weer niet echt afgekraakt. Dat heeft me lange tijd verbaasd. Misschien heeft men er uiteindelijk geen raad mee geweten, toen het in 1971 voltooid was. Het traditionalisme was net uit de gratie. Nu daar de laatste tijd weer een herwaardering van te bespeuren is, begint men langzaamaan pas weer te begrijpen wat voor beslissingen wij in Middelburg hebben genomen en waarom we dat hebben gedaan. Dat is een goede ontwikkeling.
Tot slot: uiteindelijk, in 1962, bent u teruggekeerd naar Den Haag, om de dagelijkse leiding op u te nemen van wat toen het Landelijk Bureau Rijksmonumenten heette. Tot dat moment was J. Holstein (o 1911), die onder meer Loevestein, het Muiderslot en de kerk van Halsteren restaureerde, degene die daar het beeld bepaalde.Ga naar eind29. Nadat u aantrad, wat heeft u toen nog voor projecten uitgevoerd - u bleef immers tot uw zeventigste in dienst? Het leiding geven aan het bureau hield in die tijd een heleboel advieswerk in, aan regionale directies en aan de districten van de Dienst; dat is binnen de Rijksgebouwendienst trouwens op dit moment heel anders gestructureerd. Naast betrokkenheid bij de | |
[pagina 108]
| |
restauratie van de vesting Naarden, een enorm, nog steeds lopend project, heb ik twee grote restauraties verricht in het Haagse, waar ik goede herinneringen aan heb: het Catshuis en het huis Vijverberg op het Buitenhof, in gebruik bij de Tweede Kamer.Ga naar eind30. De periode Middelburg, met de Abdij, blijft echter bepalend voor mijn bekendheid als restauratiearchitect. Soms, nu ruim een halve eeuw verstreken is, moet ik dat belang dat men daar in ziet wat relativeren.Ga naar eind31. | |
BesluitDe grootschaligheid en professionaliteit van De Lussanets Abdijproject zorgden ervoor dat monumentenzorg binnen de Rijksgebouwendienst een veel bredere, serieuzere aandacht kreeg dan tot dan toe gebruikelijk was. Na het vertrek van De Lussanet de la Sablonière bleef zijn bureau binnen de Rijksgebouwendienst voortbestaan onder leiding van diverse opvolgers. Begin jaren '80 vond een splitsing van taken plaats waarbij het algemene monumentenbeleid van de Dienst, het bouwhistorisch onderzoek en de taak op het gebied van toetsing en begeleiding van restauratieprojecten bij het bureau van de Rijksbouwmeester terecht kwam.Ga naar eind32. Dat het monumentenbeleid de laatste halve eeuw binnen de Rijksgebouwendienst een belangrijk aandachtspunt is geworden, vloeit dus voor een niet onaanzienlijk deel voort uit de gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog, een gegeven om te overdenken. |
|