Jaarboek Monumentenzorg 1995. Monumenten en oorlogstijd
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Max Polano en Marieke Kuipers
| |
Wetloze monumentenzorgSinds de oprichting van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het Departement van Binnenlandse Zaken in 1875 en de instelling van een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, was de zorg voor monumenten een algemeen erkende overheidstaak geworden.Ga naar eind1. Op rijksniveau bleef een wettelijke beschermingsregeling echter nog lang uit. Weliswaar hadden particuliere organisaties en de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg diverse wetsvoorstellen openbaar gemaakt, de tijd was er tot 1940 nog niet rijp voor.Ga naar eind2. De opeenvolgende regeringen schrokken telkenmale terug voor het ingrijpen in particuliere belangen op wettelijke grondslag. Hoezeer de overheidsbemoeienis na 1900 ook toenam op het gebied van de volkshuisvesting en de stedebouw (dankzij de Woningwet van 1901), een wettelijke bescherming van het culturele erfgoed kwam niet van de grond. Noch het wetsvoorstel van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond (opgericht in 1899) uit 1908, noch het advies van de Rijkscommissie uit 1924 leidden tot de aanvaarding van een monumentenwet en telkens vormde de eventuele schadeloosstelling van monumenten-eigenaren het struikelblok.Ga naar eind3. Daarentegen hadden sommige provinciale en gemeentebesturen vanaf 1920 op eigen gezag monumentenverordeningen afgekondigd, die althans op provinciaal of locaal niveau aan bepaalde historische gebouwen in particulier bezit een beschermde status gaven.Ga naar eind4. Bescherming van onroerende monumenten was tot omstreeks 1950 voornamelijk gebaseerd op vrijwillige medewerking van eigenaren en het verlenen van rijkssubsidie voor restauraties. Ook kon het schorsings- en vernietigingsrecht door de Kroon worden toegepast bij besluiten aangaande monumenten die in eigendom waren van een gemeente of provincie.Ga naar eind5. Door dit niet-wettelijke stelsel kende Nederland in vergelijking met andere landen een bijzonder vrij regime voor het behoud van historische gebouwen. De Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, die sinds 1903 door de Rijkcommissie voor de Monumentenzorg werd opgesteld, was indertijd niet meer dan een globale inventarisatie van nog aanwezige historische gebouwen en hun inventaris en was niet bedoeld als een classificatie van wettelijk te beschermen monumenten. Deze voorlopige monumentenlijsten werden gebruikt als grondslag voor het verstrekken van rijkssubsidies voor restauraties. Hieraan waren strenge voorwaar- | |
[pagina 67]
| |
den verbonden voor de uitvoering van het restauratiewerk. De eigenaar die een subsidie ontving, diende uitdrukkelijk de gestelde voorwaarden te aanvaarden en werd bovendien verplicht tot behoorlijk onderhoud. Voorts mocht het monument na restauratie niet zonder toestemming worden overgedragen en aan de nieuwe eigenaren moesten dezelfde voorwaarden worden opgelegd. Ook werd bepaald dat aan het gerestaureerde monument niets mocht worden gewijzigd zonder toestemming van de regering en dat geen voorwerpen en versieringen mochten worden aangebracht nadat het ontwerp was goedgekeurd door het Departement, na advies bij de Rijkscommissie te hebben ingewonnen.Ga naar eind6. Op deze pragmatische wijze werd - per incident - getracht om historische gebouwen in stand te houden en ervoor te zorgen dat het gerestaureerde monument een harmonisch geheel bleef. Pas door de verwoestingen van de Tweede Wereldoorlog kwam er verandering in de voordien overheersende overwegingen om niet tot wetgeving op rijksniveau over te gaan.Ga naar eind7. | |
Noodmaatregelen na oorlogsschadeOp 10 mei 1940 vielen Duitse troepen met geweld Nederland binnen. In de daaropvolgende meidagen vertrok de koninklijke familie met de regering naar Engeland. Op 13 mei werd het feitelijk bestuur van Nederland in handen gegeven van de Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, generaal H.G. Winkelman (afb. 1). De leiding van de Departementen werd aan de Secretarissen-Generaal overgedragen, die hiertoe verantwoording verschuldigd waren aan generaal Winkelman.Ga naar eind8. Nadat op 15 mei 1940 het Nederlandse leger had gecapituleerd, wilde de bezetter het gewone leven zoveel mogelijk op oude voet laten doorgaan. Het militair en burgerlijk bestuur bleef daarom vooralsnog in Nederlandse handen.Ga naar eind9. Aan deze situatie kwam pas een einde toen op 29 mei 1940 de soevereine rechten werden overgedragen aan de Duitse Wehrmachtbefehlshaber generaal F.C. Christiansen en voorts de uitvoerende macht van het civiele bestuur kwam te berusten bij dr. A. Seyss-Inquart, als Rijkscommissaris voor de bezette gebieden.Ga naar eind10. Door deze machtsovername hield de taak van de Nederlandse generaal ten aanzien van het burgerlijke bestuur op. Maar juist in de voorgaande veertien oorlogsdagen had Winkelman enkele belangrijke besluiten uitgevaardigd om orde te brengen in de bestuurlijke en maatschappelijke chaos.Ga naar eind11. En passant brachten zijn orders de eerste wettelijke regeling op het gebied van de monumentenbescherming met zich mee. Het herstel van de immense oorlogsschade, waarbij ook talloze historische gebouwen
1 Portret van generaal H.G. Winkelman, direct na de capitulatie als cover van een nummer van de Geïllustreerde Pers, 24 mei 1940, jrg. 16, nr. 10.
verloren waren gegaan, vroeg om een krachtige aanpak. De schade was ontstaan door het geweld van de oprukkende Duitsers en van het zich kloek verdedigende Nederlandse leger. Zo moesten in de omgeving van de Grebbelinie de kerktorens van Rhenen, Wageningen en Opheusden het ontgelden. In de omgeving van Amersfoort werd een groot aantal boerderijen vernietigd en de dorpskerk van Hoogland beschadigd. In het zuidwesten waren de binnensteden van Middelburg en Rotterdam zwaar geteisterd door de Duitse bombardementen.Ga naar eind12. Als eerste maatregel voor het herstel van de oorlogsschade nam Winkelman op 21 mei 1940 een Besluit betreffende de Wederopbouw (afb. 2).Ga naar eind13. De formulering van dit besluit (voortaan aangeduid als Besluit Wederopbouw I) was vooral het werk van de Secretaris-Generaal van het Departement van Waterstaat, mr. D.G.W. Spitzen.Ga naar eind14. Het Besluit Wederopbouw I vormde de opmaat voor een centraal geleid herstel. Hiertoe werd dr.ir. J.A. Ringers benoemd als ‘Regeeringscommissaris voor den Wederopbouw’ (later omgedoopt tot ‘Algemeen Gemachtigde voor den Wederopbouw’, om begripsverwarring met de Duitse Reichskommissar Seyss-Inquart te voorkomen).Ga naar eind15. | |
[pagina 68]
| |
2 Het Besluit Wederopbouw I van generaal H.G. Winkelman zoals gepubliceerd in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden.
STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Zonder zijn toestemming mochten geen werkzaamheden worden verricht, geen afbraak en geen herstel. Ringers zorgde voor een strakke en tegelijkertijd praktische organisatie van de wederopbouw door samenwerking te zoeken met de bestaande overheidsdiensten en door een regeringscommissariaat in te stellen dat de wederopbouw zou leiden en zou zorgdragen voor de verdeling van de - later steeds schaarser wordende - bouwmaterialen.Ga naar eind16. Op 24 mei 1940 nam Winkelman een tweede besluit inzake de wederopbouw, waarin de - uiterst ruime - bevoegdheden van de Regeringscommissaris voor de Wederopbouw nader werden geregeld.Ga naar eind17. Zo was deze bevoegd om voor iedereen verbindende plannen vast te stellen, waar hem dit nodig voorkwam, of door anderen opgestelde plannen goed te keuren; voorts kon hij in het belang van de wederopbouw tot onteigening van onroerende of roerende zaken overgaan.Ga naar eind18. Beide centrale regelingen, genomen als noodmaatregel, hadden ver strekkende gevolgen voor de latere organisatie en uitvoering van de wederopbouw, de stedebouw, de volkshuisvesting en de monumentenzorg. | |
Monumentenzorg onder de bestuurlijke machtsovernameVijf dagen na het Besluit Wederopbouw II volgde de bestuurlijke machtsovername door de bezetter. Vanaf de 29ste mei 1940 waren alle bestuurlijke bevoegdheden voorbehouden aan Rijkscommissaris Seyss-Inquart.Ga naar eind19. Deze stelde Generalkommissaren aan die toezicht hadden op een specifiek deel van het bestuur (zie afb. 3). Zij hadden daardoor een heel andere positie dan de reeds eerder door generaal Winkelman benoemde Regeringscommissarissen (die overigens wel in functie bleven).Ga naar eind20. Het geldende Nederlandse recht bleef van kracht, voorzover dit niet in strijd met de belangen van de bezetter kwam. Ook de besluiten van Winkelman | |
[pagina 69]
| |
3 bleven voorlopig van kracht. De Besluiten Wederopbouw I en II bleven dan ook de grondslag voor alle activiteiten inzake de bescherming van monumenten in bezettingstijd, totdat een andere regeling zou zijn getroffen. Hoeveel de monumentenzorg ook met de wederopbouw had te maken, bestuurlijk viel het onder het regeringsapparaat voor de kunsten. Dat was aanvankelijk het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat eind 1940 werd opgesplitst in een Departement van Volksvoorlichting en Kunsten en een Departement van Opvoeding, Wetenschappen en Kultuurbescherming. Onder dit laatste werden de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en het Rijksbureau voor de Monumentenzorg ondergebracht en zij trachtten hun taken zo goed en zo kwaad als onder de oorlogsomstandigheden mogelijk was te blijven vervullen. Het bureau beoordeelde in eerste instantie de voorgenomen restauraties van monumenten en hield, na de goedkeuring van een restauratie door de Rijkscommissie, het toezicht op de uitvoering.Ga naar eind21. De commissie ging tijdens de bezetting ook voort met haar werkzaamheden, onder andere aan de in 1903 begonnen inventarisatie en beschrijving van de Nederlandse monumenten. | |
Besluiten Wederopbouw I en II en de monumentenzorgVoor de monumentenzorg was met name punt 4 van het Besluit Wederopbouw I van groot belang. Hierin werd het verboden werken of gebouwen, die door de daartoe bevoegde instantie als een monument werden aangemerkt, te slopen of te veranderen, tenzij schriftelijk toestemming was verleend door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Aan deze bepaling werd nauwgezet de hand gehouden, hoe moeilijk de omstandigheden ook waren.Ga naar eind22. Zelfs wanneer het handhaven van de bestaande (ruïneuze) toestand gevaar voor de omgeving inhield, diende de naaste omgeving desnoods tijdelijk ontruimd te worden. Opmerkelijk was verder dat het besluit van toepassing was op àlle monumenten, ook op die, welke gelegen waren in gemeenten zonder oorlogsschade.Ga naar eind23. In de praktijk was het echter, zonder openbaar monumentenregister, moeilijk om vast te stellen of er sprake was van een monument. Hiervoor moest in ieder geval de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, die per provincie was uitgebracht, worden geraadpleegd. Naast punt 4 was ook punt 6 van het Besluit Wederopbouw I van belang voor het herstel van monumenten. Hierin was bepaald dat grondwerken zoveel mogelijk doorgang konden blijven vinden, maar dat werken op het gebied van waterbouw, spoorwegbouw, burgerlijke- en utiliteitsbouw vanaf 17 juni 1940 niet ondernomen of voortgezet mochten worden dan na goedkeuring van de Regeringscommissaris.Ga naar eind24. Dit betekende voor de laatste categorie dat vóór 1 juli 1940 een schriftelijke toestemming diende te worden aangevraagd om het werk te mogen voltooien.Ga naar eind25. In augustus waren alle aanvragen om goedkeuring voor het voortzetten van bouwwerkzaamheden behandeld en bleek het merendeel van de aanvragen te zijn gehonoreerd.Ga naar eind26. Daarvan werden de restauraties altijd door een bijdrage van het Rijk gefinancieerd. De Besluiten inzake de wederopbouw van generaal Winkelman, genomen als noodmaatregel voor snel en gecontroleerd herstel van de oorlogsschade, misten uiteraard een democratische grondslag. Niettemin was dankzij het Besluit Wederopbouw I voor het eerst op landelijk niveau een regeling ingesteld door het bevoegd geachte bestuur, ter bescherming van monumenten en dat nog wel in oorlogstijd. Ook in het weekblad De Gemeentestem van 22 juni 1940 werd op dit feit gewezen: ‘Is het wel overal doorgedrongen, dat nu opeens, door het “Besluit betreffende | |
[pagina 70]
| |
3 Organisatieschema van het Nederlands bestuur tijdens de Duitse bezetting voor zover van belang voor de monumentenzorg.
den Wederopbouw I” van den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht (punt 4) wij een monumentenwet zijn rijk geworden, zeer summier weliswaar, maar toch waarborg biedende tegen overijlde en ondoordachte aantasting van wat behouden dient te blijven? De gemeentebesturen zullen goed doen, daaraan bijzondere aandacht te schenken.’Ga naar eind27. De Bond Heemschut sprak in zijn maandblad zelfs van een decreet inzake de monumenten - voor het eerst in Nederland, maar van weinig bekendheid.Ga naar eind28. De Bond concludeerde dit op grond van het voorval rond de Pulvertoren te Leek. Deze toren, behorende | |
[pagina 71]
| |
tot het kasteel Nienoord, mocht niet afgebroken worden, onder verwijzing naar het besluit van de generaal Winkelman. De Directeur van het Rijksbureau merkte in 1942 op dat ‘dwang tot restaureren niet mogelijk is, tenzij indirect op grond van de wet Winkelman: deze wet werkt zeer heilzaam en in het algemeen wordt er goed de hand aan gehouden’.Ga naar eind29.
Er was geen sprake van een algemeen verbod om monumenten te slopen, maar wel leidde het Besluit Wederopbouw I tot een meer overwogen omgang met monumentale waarden. Dit bleek bijvoorbeeld uit het feit dat de Secretaris-Generaal, waarnemend hoofd van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof.dr. G.A. van Poelje, na advies van de Rijkscommissie, uiteindelijk geen bezwaar had tegen de sloop van de Looyhallen te Gouda.Ga naar eind30. Voorts konden op grond van Besluit Wederopbouw I verschillende restauraties die vóór de oorlogshandelingen waren begonnen, na verlof van de Regeeringscommissaris voor den Wederopbouw, worden voortgezet. Dit gold bijvoorbeeld voor het Raadhuis te Doesburg, waarvan de restauratie gereed werd gemeld in juli 1940, en het Princenhof te Delft en zo kon ook de restauratie van het Leidse Gravensteen beginnen na het positieve oordeel van de Rijkscommissie.Ga naar eind31. Hoewel de regeling van het Besluit Wederopbouw I met betrekking tot de monumentenzorg slechts uit één artikel bestond, lijkt het toch een nuttige werking te hebben gehad, omdat - achteraf bezien - het overleg met de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg vrijwel steeds tot een redelijke oplossing leidde.Ga naar eind32. Bovendien: er wàs tenminste een regeling tijdens de periode 1940-1945 waardoor de aandacht werd gevestigd op de noodzaak om de cultuurhistorische waarden te beschermen en zorgvuldig te behandelen. | |
De drang tot een monumentenwetHet Besluit Wederopbouw I van Winkelman was duidelijk bedoeld als een tijdelijke maatregel. Na de machtsovername werd door de Duitsers en Duitsgezinden de kans gegrepen om in de leemte van de regelgeving met betrekking tot de bescherming van het culturele erfgoed te voorzien. Bovendien wilden zij belangrijke monumenten opbouwen of restaureren, om zo nieuwe pronk aan het groot-Germaans geheel toe te voegen.Ga naar eind33. De Duitsers vroegen al medio 1940 op welke wijze in Nederland de bescherming van monumenten van geschiedenis en kunst wettelijk was geregeld. Dat er geen wettelijke regeling bestond, was wel een pijnlijk antwoord voor de nationale waardigheid, omdat er destijds vrijwel geen land meer ter wereld was ‘waar de wetgever het zich niet tot plicht heeft gerekend omtrent het behouden van het cultureel erfgoed regelen te stellen.’Ga naar eind34. Hierop werd aan de Afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Departement van Opvoeding, Wetenschappen en Kultuurbescherming opgedragen om in korte tijd een ontwerp voor een monumentenverordening samen te stellen. De noodzaak tot spoedige voorbereidingen werd nog versterkt doordat de uitvoer van kunstwerken steeds groter werd, schade aan onroerende monumenten werd toegebracht en opgravingen op ondeskundige wijze werden uitgevoerd.Ga naar eind35. Het ontwerp voor een monumentenbesluit werd in het geheim op het departement voorbereid en interdepartementaal in een kleine groep besproken. Aan de voorbereiding namen ook de Voorzitter van de Rijkcommissie voor de Monumentenzorg, prof.ir. J.A.G. van der Steur, en het Hoofd van het Rijksbureau voorde Monumentenzorg, jhr.dr. E.O.M, van Nispen tot Sevenaer, deel. In oktober 1940 werd een eerste ontwerp-monumentenbesluit voor commentaar en goedkeuring gestuurd aan de bezettingsmacht. Daarmee was de zaak wat de Nederlandse monumentenzorgers betrof uit handen gegeven, met het gevolg dat alle goede bedoelingen strandden in het daarop volgende besluitvormingscircuit. | |
Een papieren CerberusVolgens de motivering bij het eerste ontwerp was een monumentenbesluit noodzakelijk ‘omdat de zorg voor het ongerept behoud van het geestelijke erfdeel van een volk één der hoogste plichten van de Overheid vormde’. Tevens pleitten de opstellers van het ontwerp voor een uitgebreide monumentenregeling, op grond van de erfgoed-gedachte: ‘Tot de belangrijkste elementen van dit erfdeel, de meest eigen uitingen van een beschaving, behooren de voortbrengselen van haar wetenschap en haar kunst. Allen, die deel hebben aan een cultuur, hebben daarop een onvervreembaar recht. Eigenaars van cultureele goederen hebben aanspraken op de erkentelijkheid der gemeenschap, doch slechts als tijdelijke bewaarders van een bezit, dat in wezen aan allen toebehoort en dat ongerept aan het nageslacht dient te worden overgedragen. Het staat aan de Overheid er voor te waken, dat zij hun taak op deze wijze begrijpen en als goede mannen ten uitvoer brengen.’Ga naar eind36.
De uitgebreide ontwerp-monumentenverordening bestond uit 53 artikelen en werd voor besluit voorgelegd aan maar liefst drie Secretarissen-Generaal (van de Departementen van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, van Financiën en van Justitie). Bedoeld was om een regeling te treffen voor het beschermen van zowel roerende als onroerende | |
[pagina 72]
| |
monumenten. Het voorstel was centralistisch van aard, wat aansloot bij de algemene ontwikkelingen in die tijd en nog eens werd versterkt door de bijzondere omstandigheden van de bezetting. Kernpunt van de ontwerp-regeling was het instellen van een Monumentenraad, die - als op volger van de Rijkscommissie - de Secretaris-Generaal uit eigen beweging of desgevraagd voorlichting zou geven in alle zaken die op bescherming van monumenten betrekking hadden.Ga naar eind37. Bij de bepalingen ter bescherming van onroerende zaken werd voor het eerst onderscheid gemaakt tussen afzonderlijke gebouwen en de grotere gehelen van historische stadsbeelden. Dit laatste onder de term ‘aangezichten’.Ga naar eind38. De criteria voor de bescherming van onroerende monumenten waren gerelateerd aan schoonheid, wetenschappelijke betekenis, geschiedkundige herinneringen en betekenis voor het karakter van een stads- of dorpsbeeld of van een landschap; daarnaast werd een minimale ouderdom van tenminste dertig jaar vereist.Ga naar eind39. Omdat een verantwoorde selectie van alle te beschermen monumenten op grond van deze criteria en een juiste beschrijving van de waardevolle karakteristieken teveel tijd zouden vergen, werd voorgesteld om alle onroerende zaken die vermeld waren in de Voorlopige Lijsten der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst, onder beperkte bescherming te brengen. Aanwijzing van een historisch bouwwerk als beschermd monument zou geschieden door de Monumentenraad. In ieder geval zou elk monument dat was hersteld met steun van het Rijk en waarvan de subsidievoorwaarden door de eigenaar waren aanvaard, worden aangewezen als beschermd monument. Overigens zou aanwijzing slechts plaatsvinden, indien de eigenaar of zakelijk gerechtigde om bescherming had gevraagd of toestemming had gegeven en het algemeen belang, betrokken bij het behouden van het monument, aanmerkelijk was.Ga naar eind40. In het ontwerp-monumentenbesluit was een verbod opgenomen om zonder vergunning van de Monumentenraad een beschermd monument afte breken, te verplaatsen, te wijzigen, of het te gebruiken op een wijze waardoor het zou kunnen worden ontsierd of in gevaar gebracht. Voorts werden nog tal van andere verboden en belemmeringen op het eigendom van de monumenteigenaar gelegd. Ook waren (mede ter voorkoming van kunstroof) bepalingen opgenomen ter bescherming van roerende monumenten en verzamelingen en werden regels gegeven omtrent het doen van opgravingen. Verder bevatte het ontwerp strafbepalingen in geval van overtreding. Bovendien was - zeer opmerkelijk met het oog op de latere wetgeving - in schadevergoeding voorzien indien de eigenaar van het monument vermogensrechtelijke schade leed tengevolge van een vergunning. Volgens het ontwerp-monumentenbesluit zou de wettelijke bescherming worden geregeld door inschrijving van de betreffende bouwwerken in een register van beschermde monumenten en door een vergunningenstelsel. Door het voorgestelde gebruik van een monumentenregister werd gebroken met een tot dan toe gehuldigde opvatting dat uitgegaan diende te worden van een algemene bescherming van monumenten, zonder nadere specificatie. Een register, zo werd tot kort voor de oorlog gevonden, vergrootte misschien wel de rechtszekerheid bij de eigenaren, maar een uitvoerige classificering van gebouwen zou zeer tijdrovend worden. Het zou daardoor jaren kunnen duren voordat wettelijke bescherming van monumenten gerealiseerd was. Voorts bestond de vrees dat niet ingeschreven monumenten als onbelangrijk bestempeld zouden worden. | |
Principiële bezwaren tegen een monumentenbesluitDoor de vrijwel tegengestelde bezwaren van diverse Nederlandse functionarissen en de Duitse bezetters tegen de opeenvolgende concept-varianten voor een monumentenbesluit, zou het wetsvoorstel slechts een papieren Cerberus blijven. De bezetters talmden, zij konden zich niet vinden in het algemeen verbod om roerende monumenten te exporteren en meenden dat de Monumentenraad nog te weinig te zeggen had. Naarstig werd gezocht naar overeenstemming. Hoewel de ontwerp-monumentenbesluiten telkens weer werden aangepast, leidde dit niet tot een definitieve regeling.Ga naar eind41. Intussen groeide de kritiek. In september 1941 was een aangepast ontwerpmonumentenbesluit om advies aan diverse instanties voorgelegd.Ga naar eind42. Daarbij keerde Commissaris der Provincie Noord-Brabant, jhr.dr.mr. A.B.G.M. van Rijckevorsel zich tegen het voorstel. Volgens Van Rijckevorsel, die óók lid was van de Rijkscommissie, was aan een algemene monumentenwet geen behoefte meer door het werk van de Rijkscommissie en het Rijksbureau voor de Monumentenzorg, van de Oudheidkundige Bond, de Vereniging Hendrick de Keyser en van vele andere organisaties en particulieren, waardoor ‘de onroerende monumenten voldoende bekend zijn en in het oog worden gehouden; de publieke opinie duldt ook niet meer, dat zij geschonden worden of verslimmeren.’Ga naar eind43. Ook op het Departement van Binnenlandse Zaken rees eind 1941 de vraag of het wel wenselijk en verantwoord was om onder de toenmalige omstandigheden een zo ingrijpend wettelijk regime voor de monumentenzorg aan de orde te stellen. Kon niet met een minder ingrijpende regeling worden volstaan?Ga naar eind44. | |
[pagina 73]
| |
Begin 1942 kwam de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg alsnog met principiële bezwaren en vroeg zich af ‘of de tegenwoordige tijdsomstandigheden, zoo vol onzekerheid betreffende de toekomst van ons land en ons volk, wel het geschikte oogenblik opleveren om maatregelen te treffen van zoo ingrijpende aard als deze verordening beoogt. De voorgestelde maatregelen zijn mede daarom zoo ingrijpend, omdat zij zeer weinig rekening houden met den Nederlandsche volksaard. De Nederlander is nu eenmaal iemand die gaarne vrijwillig iets doet, waarvan hij het belang heeft ingezien, maar zich niet gemakkelijk laat dwingen, zelfs in gevallen, waarin de dwang, objectief beschouwd, niet ongemotiveerd is’.Ga naar eind45. De commissie wilde voorkomen zien dat de verordening te zeer de indruk zou wekken aan de rechten van de Nederlandse burger nodeloos te kort te doen. De rechten van de burger achtte de commissie belangrijker dan die van de monumenten, juist in de ongeregelde bezettingstijd. Naar de mening van de commissie was het niet oirbaar meer, nu het land van een regering verstoken was en de staatsinstellingen niet normaal werkten, een wettelijke regeling te treffen, waarvan de totstandkoming noch geboden werd door de bijzondere omstandigheden noch door het rechtmatig belang van de bezettende macht als zodanig.Ga naar eind46. Met andere woorden: een algemene monumentenregeling werd niet langer nodig gevonden. Het gegroeide systeem - waarbij overleg, overreding en subsidie centraal stonden - functioneerde volgens de betrokkenen voorbeeldig. Daar hoefde geen verandering in gebracht te worden, en zeker niet door een dwangmatige regeling die veel verplichtingen oplegde aan de eigenaar van een monument. In dit geval ging het nog om binnenlandse kritiek van onverdachte zijde, maar al spoedig mengden zich ook steeds meer principieel-politieke opvattingen in de discussies, die uiteindelijk tot uitstel van een monumentenwetgeving zouden leiden. | |
Uitstel van een beschermingsbesluitIn mei 1942 deelde de Nederlandse Kultuurraad (eind 1941 ingesteld door de bezetter als overkoepelende kunst- en cultuurorganisatie) mee de ontwerpmonumentenverordening niet aanvaardbaar te achten. Maar om geheel andere redenen dan hiervoor beschreven, namelijk dat de regeling niet centralistisch genoeg was. Volgens de Kultuurraad werd het leidersbeginsel van de Monumentenraad geheel uit het oog verloren en het gescheiden bestaan van de Monumentenraad en het Rijksbureau zou niet in stand moeten blijven. Bovendien werd het ontwerp van een dusdanige slechte kwaliteit geacht dat de Kultuurraad zelf een allereerste schets van een nieuw monumentenverordening had opgesteld en als alternatief voorstel aanbood.Ga naar eind47. Over deze onhoffelijke actie raakte men op het departement zeer verbolgen. Al dan niet geprikkeld door deze actie werd nog steeds gewerkt aan een ontwerp-monumentenverordening en dat terwijl de omstandigheden voor het bouwen en restaureren, en het dagelijks leven in het algemeen, steeds moeilijker werden. De bezettingstijd leidde tot materiaalschaarste, moeilijkheden in het transport, stijgende bouwkosten en gebrek aan geschoolde arbeiders door de dreigende Arbeitseinsatz voor de Duitse oorlogsindustrie. Weliswaar waren van meet af aan strenge regels gegeven om de steeds schaarser wordende bouwmaterialen te distribueren, dit bleek toch onvoldoende.Ga naar eind48. Veel gemeenten en particulieren bouwden zonder vergunning, omdat zij (ten onrechte) meenden dat er geen vergunning nodig was indien de opdrachtgever of de aannemer zelf over bouwmaterialen beschikte. Daarom bracht de Algemeen Gemachtigde in een brief aan alle Colleges van Burgemeester en Wethouders in maart 1942 nogmaals onder de aandacht dat het zonder zijn toestemming doen van werkzaamheden verboden en strafbaar was.Ga naar eind49. Hoewel het goedkeuringsbeleid strikt werd toegepast en er ingrijpende richtlijnen waren gegeven om op het materiaalgebruik te besparen, werd het land sluipenderwijs leeggeplunderd. Dit leidde er toe dat steeds meer materialen op de bon gingen. Daar kwam nog bij dat de bezetter de schaarse bouwmaterialen voor militaire doeleinden wilde gebruiken, met name voor de opbouw van een nieuwe verdedigingslinie langs de Noordzeekust. In verband daarmee werd in juni 1942 zelfs een algemeen bouwverbod afgekondigd.Ga naar eind50. Alleen voor zeer bijzondere gevallen kon ontheffing worden verleend en restauraties van monumenten vielen daar zelden onder. Integendeel, diverse monumenten zouden worden gesloopt voor de aanleg van de Atlantikwall. De bouwstop liet de Wederopbouwbesluiten van Winkelman weliswaar onverlet, maar zij maakten een afzonderlijke monumentenbesluit niet minder gewenst. Nog in 1943 werd een nieuw ontwerpmonumentbesluit (het vijfde concept in successie) ter bespreking aan verschillende partijen voorgelegd, waarin rekening was gehouden met de voorkeur van de Kultuurraad voor een centralistisch georganiseerde monumentenzorg.Ga naar eind51. Op dit voorstel kwam dan ook veel kritiek, vooral van de Rijkscommissie, die zich niet aan een door de vijand opgelegde wet wenste te conformeren.Ga naar eind52. Door de veranderende omstandigheden - politiek en materieel - werd het steeds moeilijker om uitvoering te geven aan de voorgestelde monumentenverordening. De Afdeling Kunsten en Wetenschappen constateerde | |
[pagina 74]
| |
4 De oorlogsschade aan de Nederlands Hervormde kerk te Scherpenzeel, (foto J. van Dongen, 1945).
dat ‘nu op verlangen van de Kultuurraad de uitvoering van het besluit in handen van een Hoofddirecteur van een op te richten Rijksdienst voor de Monumentenzorg zou worden gelegd, niemand meer kon worden gevonden om die plaats te bezetten’ en bovendien bleek het niet mogelijk leden voor een Monumentenraad aan te trekken. Hierdoor werd het onmogelijk om een organisatie op te bouwen met gezag en vertrouwen, zowel bij het volk als bij de overheid. Onder die omstandigheden werd tenslotte geadviseerd om van een totstandkoming van een monumentenverordening af te zien.Ga naar eind53. Door dit besluit tot uitstel kreeg het monumentenartikel in het Besluit Wederopbouw I extra zwaarte omdat hierdoor de pogingen van Duitsers en Duitsgezinden om op hún wijze een definitief systeem van monumentenbescherming in te voeren, konden weerstaan.Ga naar eind54. De regeling van Winkelman was de enige die tijdens de bezetting algemeen was aanvaard, maar uiteraard was zij als instrument tot monumentenbescherming volkomen ontoereikend voor het opnieuw oplaaiend oorlogsgeweld dat gepaard ging met de bevrijdingsacties van de Geallieerden en de Duitse teweerstelling. | |
Een nieuwe noodregeling na de bevrijdingBij de militaire acties tot de bevrijding van Nederland, ingezet in september 1944 en pas beëindigd op 5 mei 1945, werden weer veel monumenten beschadigd en vernietigd. Vooral in het oosten en het zuiden werden vele steden - zoals Arnhem, Venlo en Doetinchem - verwoest. Sommige monumenten, net hersteld van de ‘aanvalsschade’ van 1940, werden zelfs voor de tweede maal door oorlogsschade getroffen, nu door het ‘bevrijdingsgeweld’. Dit lot trof bijvoorbeeld de toren van de Nederlands Hervormde kerk in Wageningen. De kerk in Scherpenzeel werd door de Duitsers opgeblazen (afb. 4). De schade was alom zichtbaar. De verwoestingen van verschillende belangrijke historische binnensteden en monumenten deden het besef over de waarde van het culturele erfgoed wederom sterk groeien. Dit besef bracht met zich mee dat er meer bereidheid bestond om het behoud van monumenten voortaan tot onderdeel van staatszorg te rekenen.Ga naar eind55. De vele | |
[pagina 75]
| |
voorbereidingen om tot een monumentenbesluit te komen tijdens de eerste bezettingsjaren, kwamen direct na de bevrijding goed van pas. In feite deed zich in mei 1945 eenzelfde chaotische toestand voor als vijf jaar eerder na de Duitse inval. Wederom was het nodig om orde op zaken te stellen voor het puinruimen en de wederopbouw en wederom was daarbij het monumentenbelang in het geding. Belangrijk verschil was echter dat alle besluiten nu waren voorbehouden aan Nederlandse gezagsdragers, deels militair en deels ambtelijk. Onmiddellijk na de Duitse capitulatie werd de regeling van Winkelman overgenomen in het Koninklijk Besluit van 7 mei 1945, houdende voorzieningen betreffende de wederopbouw van het grondgebied van het Rijk in Europa.Ga naar eind56. In artikel 7 van dit besluit werd bepaald dat werken en gebouwen, die als monumenten zijn aangemerkt door de daartoe bevoegde instantie, niet worden gesloopt of veranderd dan na voorafgaande toestemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. In artikel 23 van dit besluit werd overtreding van deze bepaling strafbaar gesteld. Dit besluit werd - bij gebrek aan beter - toegepast als een ‘monumentenwet’.Ga naar eind57. De tijdelijke bescherming van monumenten die in de bezettingstijd was ontstaan, zou zo na de oorlog onbedoeld nog een aantal jaren worden bestendigd (afb. 5). Tegelijkertijd nam de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg haar kansen waar door te proberen om het Militair Gezag een noodbesluit voor de monumentenzorg te laten nemen.Ga naar eind58. Het concept hiervoor was al gedurende de oorlog in het geheim voorbereid, in overleg met ambtenaren van het Departement van Financiën en van de Dienst van de Wederopbouw. Blijkens een brief d.d. 16 mei 1945 van de secretaris van de commissie, Kalf, was het ontwerp voor het Noodbesluit Monumentenzorg nog niet om goedkeuring voorgelegd aan de Secretarissen-Generaal en de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw.Ga naar eind59. Van die goedkeuring is het door andere bestuurlijke ontwikkelingen niet meer gekomen. Maar daarom is het ontwerp Noodbesluit Monumentenzorg niet minder interessant om nader te bespreken. Het bevatte in zijn definitieve vorm 13 artikelen. Artikel 2 bevatte een algemeen verbod om een monument geheel of gedeeltelijk te slopen of daaraan enig ander werk uit te voeren, tenzij door de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg een vergunning voor die werkzaamheden was verleend. Uitgezonderd van het algemene verbod waren kleine onderhoudswerkzaamheden, die het monument noch in vorm, noch in kleur, noch op andere wijze zouden aantasten. Alleen voor die monumenten die vermeld waren in de Voorlopige Lijsten van de Rijkscommissie en alle andere door de
5 De voor de monumentenzorg relevante artikelen uit het Koninklijk Besluit inzake de Wederopbouw d.d. 7 mei 1945, gepubliceerd in het Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden.
STAATSBLAD VAN HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als zodanig aangewezen onroerende zaken, moest een vergunning worden verkregen. Voorts werd in het ontwerp-besluit bepaald dat een College van Bewindvoerders onderzoek ging doen naar de, als gevolg van de oorlogsomstandigheden beschadigde, monumenten. Zij zouden bepalen of die monumenten gerestaureerd of gesloopt zouden worden. Eigenaren zouden de uitvoering van werkzaamheden aan deze monumenten moeten gedogen. De werkzaamheden zouden geschieden op kosten van de staat. In artikel 9 werd bepaald dat beroep openstond bij de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tegen een beslissing van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg of de Bewindvoerders. Tevens werd overtreding van het besluit strafbaar gesteld.Ga naar eind60.
Het Noodbesluit Monumentenzorg was bedoeld als een tijdelijke maatregel en had moeten gelden tot 1 januari 1947, tenzij de geldigheid vóór die datum was verlengd. De besluitvorming liep echter traag en raakte verwikkeld in een andere organisatorische opzet van de monumentenzorg. Bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1946 was namelijk een Voorlopige Monumentenraad ingesteld voor de advisering | |
[pagina 76]
| |
op het gebied van het culturele erfgoed en het ontwerpen van een beschermingsregeling voor de monumenten. De term ‘Monumentenraad’ is ongetwijfeld afkomstig van de eerdere ontwerp-besluiten uit de bezettingstijd, maar de opzet van vijf afzonderlijke rijkscommissies - voor oudheidkundig bodemonderzoek, monumentenzorg, musea, monumentenbeschrijving en bescherming tegen oorlogsgevaren - was nieuw. De oude Rijkscommissie voor de monumentenzorg ging in de nieuwe raad op, deels in andere samenstelling doordat enkele commissieleden tussentijds waren overleden of om andere redenen niet meer beschikbaar waren.Ga naar eind61. Een half jaar later, op 21 december 1946, werd het concept voor het zelf geëntameerde Noodbesluit nog voorgelegd aan de Voorlopige Monumentenraad, maar in de begeleidende brief vroeg de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof.dr. G. van der Leeuw, zich af of ‘een Noodwet Monumentenzorg nog wel nodig was omdat binnen afzienbare tijd aan de Staten-Generaal een ontwerp voor een definitieve Monumentenwet zou worden voorgelegd.’ Bovendien ‘bleek uit de praktijk dat ook zonder een tijdelijke beschermingsregeling kon worden volstaan, mede omdat daarbuiten mogelijkheden aanwezig waren voor de financiering van het herstel van de door oorlogsgeweld beschadigde monumenten.’Ga naar eind62. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg beriep zich bovendien, door het uitblijven van een bekrachtiging van het ontwerp Noodbesluit Monumentenzorg, bij de uitvoering van haar taken op artikel 7 van het al eerder genoemde Besluit van 7 mei 1945. | |
De aanzet tot een definitieve MonumentenwetHet herhaaldelijk uitstel gaf de gelegenheid om ook de recent ontwikkelde inzichten inzake monumentenzorg en bescherming van onroerende zaken in een nieuwe monunumentenwet te verwerken. Dit gold met name de groeiende onderkenning van de betekenis van het historisch stedeschoon. Een monumentenwet zou daarom naast de bescherming van alleenstaande monumenten, ook de instandhouding van de historische stads- en dorpsbeelden, met inbegrip van de oorspronkelijke aanleg van straten en pleinen, grachten en bruggen, moeten bevorderen. Bijkomend voordeel was dat bij bescherming van stads- en dorpsbeelden het eigendomsrecht, dat bij bescherming van afzonderlijke monumenten altijd werd beperkt en steeds een obstakel voor een centrale regeling was geweest, veel minder bezwaard hoefde te worden.Ga naar eind63. De aanzetten voor deze denkbeelden waren al in de eerste concepten voor een monumentenbesluit in de bezettingsperiode te vinden. Hoewel de principiële weerstand tegen een centrale monumentenbescherming na de oorlog was verminderd, heeft het toch nog lang geduurd voordat er een volwaardige wettelijke regeling was aanvaard. Weer was het een regeling voor de wederopbouw die de aanzet gaf tot een beschermingsregeling voor de monumenten, en wel toen bij de invoering van de Wederopbouwwet het ‘monumenten-artikel’ dreigde te vervallen. Daarom werd in 1950 een Tijdelijke Wet Monumentenzorg van kracht met slechts drie artikelen (ten aanzien van slopen en verbouwen, straf- en overgangsbepalingen).Ga naar eind64. De tijdelijke wet had een geldigheidsduur tot 1 januari 1952 omdat verwacht werd dat vóór die datum een definitieve monumentenwet in werking zou treden.Ga naar eind65. Dit is een ijdele hoop gebleken en de werking van de Tijdelijke Wet Monumentenzorg is daarna nog vele malen verlengd. Uiteindelijk werd pas in 1961 een definitieve Monumentenwet van kracht. In de terminologie zijn nog vele sporen terug te vinden van de langdurige ontstaansgeschiedenis van de wettelijke monumentenbescherming.Ga naar eind66. |
|