Jaarboek Monumentenzorg 1995. Monumenten en oorlogstijd
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| ||||||||||
Dirk van Laanen
| ||||||||||
Aanloop: 1918-1933-1939In 1918 werd het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) opgericht. Als ondersteunend en adviserend orgaan voor de minister was een Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ingesteld, die voornamelijk bestond uit gevestigde namen op het gebied van de architectuur of de kunsthistorie. De Rijkscommissie werd opgedeeld in Afdeling A voor het Inventariseren en beschrijven van de Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst en een Afdeling B voor Behoud en herstelling, die verantwoordelijk was voor het toezicht op restauraties. De beide afdelingen, samen een dertigtal leden tellend, zouden in het algemeen eens per jaar gezamenlijk voltallig vergaderen.
Als ambtelijke ondersteuning van de Rijkscommissie werd een Rijksbureau voor de Monumentenzorg ingesteld, dat aanvankelijk verspreid zat over twee gebouwen in Den Haag tot men in 1922 Hofsingel 2 betrok.Ga naar eind1. Directeur van het Rijksbureau werd dr. J. Kalf aan wie in 1912 in Utrecht een eredoctoraat verleend was voor De voormalige Baronie van Breda, het eerste deel van de reeks Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst.Ga naar eind2. Hoewel de bezetting van het Rijksbureau aanvankelijk tot een tiental ambtenaren beperkt bleef, kwam er toch een strak-hiërarchische indeling in 3 afdelingen: een algemene dienst en, net als bij de Rijkscommissie, een afdeling A voor de Beschrijving en een afdeling B, die vaak kortweg Herstel genoemd werd.Ga naar eind3. | ||||||||||
De overnameAnders dan bij de instelling geëist was, bleken de leden van afdeling A van de Rijkscommissie niet in staat een substantiële bijdrage te leveren aan het beschrijvingswerk, dat voornamelijk werd overgelaten aan de kunsthistorische ambtenaren van het Rijksbureau. Daarnaast waren er hoogoplopende fricties tussen de beide afdelingen.Ga naar eind4. Omstreeks 1930 begon afdeling A sterk uit te dunnen en moest zich neerleggen bij de overheersende positie van afdeling B, waarvan Jan Kalf, die de beschrijving goeddeels opgegeven had voor zijn ambtelijke bemoeienissen met het herstel, sinds 1924 secretaris was.Ga naar eind5. Men meende nu in 1933 de problemen op te lossen door de Rijkscommissie en daarbij de beide afdelingen | ||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||
1 Het Rijksbureau op 30 januari 1926. Van links naar rechts, zittend: M.C.M. Kossmann, mr. D. Sanders, E.M.A. Fermin. Staand: D. Chaudron, W.C.L.A. Scheepens, F.A.J. Vermeulen, H. Onnes, dr. E.J. Haslinghuis, dr. Jan Kalf, G. de Hoog Hzn., N.D. Kuiper, drs. M.D. Ozinga en P. Snoep. Jhr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, W.A. Hemsing en J.P.A. Antonietti ontbreken. Victor de Stuers kijkt mee.
op te heffen ter instelling van één, tot 17 leden afgeslankte, Rijkscommissie voor de Monumentenzorg met daaronder 2 permanente subcommissies, secties genoemd: een voor de beschrijving en een voor het herstel.Ga naar eind6. Algemeen voorzitter en secretaris werden respectievelijk prof. ir. J.A.G. van der Steur en Kalf, als zodanig ook vermeld bij de notulen van de sectievergaderingen. Bij het Rijksbureau vervielen ten gevolge van de reorganisatie de bestaande twee afdelingen en daarmee de functie van onderdirecteur. Dr. E.J. Haslinghuis werd ontslag aangezegd als onderdirecteur van de afdeling Beschrijving. De functie van onderdirecteur van afdeling Herstel was al niet meer opgevuld sinds de architect G. de Hoog Hzn., die bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd nog verlof had gekregen door te werken, vanwege de bezuinigingen alsnog ontslagen was per 1 januari 1933. De gelijktijdig ook uit bezuinigingsoverwegingen op wachtgeld gestelde administratieve medewerker mr. A.O. Verwey werd ook niet vervangen. Zoals het jaarverslag over 1933 vermeldt, werd daarmee het vroeger ernstig gevoelde bezwaar van de te enge huisvesting van het Bureau althans voorloopig opgeheven, al waren de collecties nog steeds niet in brandvrije ruimtes opgeborgen.Ga naar eind7. De economische wereldcrisis van 1929 kwam vanaf 1933 ook tot uiting in de begrotingen voor de restauratiesubsidies: het budget voor herstel van niet-rijksgebouwen daalde tussen 1932 en 1934 van 7 naar 5 ton.Ga naar eind8. | ||||||||||
Afscheid?Bij het naderen van zijn pensioen in 1938 had Kalf zich ontwikkeld tot de grootvorst van de Nederlandse monumentenzorg. Binnen de Rijkscommissie en het Rijksbureau was zijn positie ongenaakbaar geworden, daarbuiten had hij veel contacten en een groot gezag opgebouwd, hetgeen ondermeer bleek uit zijn lidmaatschap van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen en het erelidmaatschap dat de Bond van Nederlandse Architecten hem in 1938 verleende. Zijn grote inzet, zijn banden met een zeer groot aantal instellingen en commissies en de verantwoorde- | ||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||
lijkheden die hij lange tijd met grote gestrengheid en deskundigheid had gedragen, hadden echter hun tol geëist en Kalf besloot daadwerkelijk afscheid te nemen als directeur van het Rijksbureau.Ga naar eind9. Op aandringen van de Rijkscommissie en met toestemming van de minister stelde hij aanvankelijk zijn afscheid nog een jaar uit. Binnen het bureau kwam als opvolger van Kalf als eerste de medewerker van de afdeling Beschrijving dr. F.A.J. Vermeulen in aanmerking. Deze was in 1919 in dienst gekomen bij het Rijksbureau en was ondertussen bezig aan de samenstelling van het Handboek voor de geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst (Men gaf ambtenaren wel vaker de vrijheid onder eigen naam te werken, vanuit de overweging dat de monumentenzorg in het algemeen er niet door geschaad zou worden, mogelijk ook ter compensatie van de schamele beloning die ambtenaren in die tijd ontvingen). Gebrek aan plichtsbesef, zijn zwakke gezondheid en zeker gemis aan persoonlijke eigenschappen die voor het ambt onmisbaar zijn hadden binnen de Rijkscommissie al twijfel aan zijn geschiktheid doen ontstaan. Desalniettemin schoof Kalf in zijn laatste jaar als directeur werk op hem af bij wijze van experiment dat men als mislukt kwam te beschouwen. Men koos liever voor de jongere, overigens zeker niet meer erudiete, jhr. dr. E.O.M. van Nispen tot Sevenaer, die getoond had in den omgang met derden een uitnemenden tact te bezitten.Ga naar eind10. In soortgelijke bewoordingen had in 1922 prof. dr. Willem Vogelsang, de eerste Nederlandse hoogleraar in de kunstgeschiedenis en lid van de Rijkscommissie, zijn student Van Nispen aanbevolen voor de functie van beschrijver op het Rijksbureau, zij het met de toevoeging: hij werkt echter niet zeer vlug.Ga naar eind11. Per 1 januari 1923 was Van Nispen in dienst gekomen van het Rijksbureau als beschrijver en had gedurende enkele jaren vanuit Zuid-Limburg aan de Geïllustreerde Beschrijving van Maastricht gewerkt. Er waren toen vanuit het Departement en de RijkscommissieGa naar eind12. aanmerkingen gemaakt op zijn tempo, maar sinds Kalfs De Baronie van Breda had men al geklaagd over de uitgebreidheid en wetenschappelijke diepgang van de Geïllustreerde Beschrijving, die een vlottende productie in de weg stonden.
Op zaterdagochtend 29 april 1939 werd er in het gebouw van OKW aan de Oostduinlaan 2 ter gelegenheid van het afscheid van de directeur van het Rijksbureau een bijzondere vergadering van de Rijkscommissie gehouden, waarbij ook de ambtenaren van het bureau en het Departement aanwezig waren (afb. 2). 's Middags had Kalf een afscheidspartijtje in Pulchri Studio, waar Van der Steur hem toesprak en een door Toon Kelder geschilderd portret van de emeritus overhandigde. Op 1 mei trad Van Nispen in functie als de nieuwe directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. | ||||||||||
Status quoHet Rijksbureau dat in 1918 feitelijk met 6 ambtenaren was begonnen was in 1940 uitgegroeid tot een dienst met een twintigtal medewerkers: de kunsthistorische medewerkers voor de beschrijving dr. F.A.J. Vermeulen, dr. M.D. Ozinga en dr. E.H. ter Kuile, de architecten A.L. Oger en H. Onnes, de bouwkundig tekenaars J.A.L. Bom, D. Verheus, E.A. Canneman, C.J.M. van der Veken, H. van der Wal, H.P. van Beveren en B.V. van den Bergh, de beeldhouwer N. van der Schaft, de fotograaf J.P.A. Antonietti, de comptable P. Snoep, D. Chaudron voor de huishoudelijke dienst en de dames M.C.M. Kossmann voor de bibliotheek, E.M.A. Fermin voor de administratie, M. Mendel-Bachrach als secretaresse en Jeltje Blansjaar voor het poetswerk.Ga naar eind13. De wat overdreven aandoende indeling van 1918 was, ondermeer door het verdwijnen van de onderdirecteuren, ondertussen vrijwel geheel komen te vervallen voor de platte structuur(loosheid) van een typische eenmanszaak. Het werk was ondertussen aanzienlijk toegenomen. Had het Rijksbureau in 1918 alleen ten dienste van de Rijkscommissie gestaan, sinds 1933 was het ook direct voor het Departement werkzaam. Ook was men er in geslaagd het algemeen publiek de weg naar het bureau te doen vinden. Met name kleinere gemeentes voeren daarbij graag op het kompas van het bureau en gaven het de uitwerking van restauratieplannen in handen.Ga naar eind14. Bij het controleren van het toegenomen aantal restauraties werd het bureau echter in steeds mindere mate bijgestaan door leden van de vergrijzende Rijkscommissie. Ook de bezuinigingen hadden op diverse manieren tot meer werk geleid. Een afzonderlijk secretariaat ten dienste van de Rijkscommissie, ondermeer verantwoordelijk voor het verzorgen van de Notulen en vertrouwelijke mededeelingen, was in 1933 opgeheven. De verzorging van de notulen en een gedeelte van de correspondentie van de secretaris waren sindsdien uitbesteed aan het Rijksbureau, dat de eigen correspondentie in de laatste tien jaar al met de helft had zien toenemen. Een vaste secretaris had de directeur, aan wie die taken toekwamen, de laatste jaren niet meer ten dienste gestaan en de ambtenaren die als zodanig ingesprongen waren, gaven hier steeds na enige tijd de brui aan. De administratieve onderbezetting moest wel ernstiger gevoeld worden nu de functies van secretaris van de Rijkscommissie en directeur van het Rijksbureau niet meer verenigd waren in de persoon van Kalf met zijn onomstreden, niet per se in alle gevallen door uitnemende tact | ||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||
2 Bijeenkomst op 29 april 1939 in de grote vergaderzaal van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ter gelegenheid van het afscheid van Jan Kalf als directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Aanwezig zijn leden van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en ambtenaren van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg en van de afdeling Kunsten en Wetenschappen van het Ministerie.
1 jhr. mr. dr. E.A. van Beresteyn rc - 2 jhr. dr. E.O.M van Nispen tot Sevenaer rb - 3 prof. ir. J.A.G. van der Steur rc - 4 dr. Jan Kalf - 5 prof. A.W.M. Odé rc - 6 dr. A. Pit rc - 7 prof. dr. W. Martin rc - 8 dr. H. Schneider rc - 9 ir. G.C. Bremer rc - 10 O. Leeuw rc - 11? - 12 H. Onnes rb - 13 H. van Heeswijk rc - 14 ? - 15 mr. D. Sanders (voorheen rb en adjunct-secretaris rc) - 16? - 17 G.C. Canneman kw - 18 E.A. Canneman rb - 19 P. Snoep rb - 20 mr. J.K. van der Haagen kw - 21 E.M.A. Fermin rb - 22 M. Mendel-Bachrach rb - 23 ? - 24 N. van der Schaft rb - 25 H. van der Wal rb - 26 G. de Hoog Hzn. (voormalig architect rb) - 27 J.P.A. Antonietti rb - 28 D. Verheus rb - 29? - 30 dr. F.A.J. Vermeulen rb - 31 A.L. Oger rb - 32 prof. L.O. Wenckebach rc - 33 jhr. mr. dr. A.B.G.M. van Rijckevorsel rc - 34 jhr. Beelaerts van Blokland - 35 dr. M.D. Ozinga rb. | ||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||
gehinderd gezag. De verzamelingen waren slecht geordend en door het hele gebouw verspreid en net als in 1918 al het geval geweest was, werkten de tekenaars op de gang. Een vlotte afhandeling van zaken werd ook niet bevorderd door het feit dat de afdeling Kunsten en Wetenschappen (KW) van het Departement een stevige vinger aan de pols hield, en zich niet beperkte tot een financiële en bouwtechnische controle op hoofdpunten, maar ook de restauratieplannen, bestekken en begrotingen wilde beoordelen, waardoor dossiers een trage omloopsnelheid kregen. | ||||||||||
Geen afscheid: Inspectie KunstbeschermingNa zijn afscheid als directeur van het Rijksbureau verdween Kalf niet van het toneel. Naast het aangehouden invloedrijke secretariaat van de Rijkscommissie nam hij een nieuwe functie op zich. In 1938 had hij Bescherming van Kunstwerken tegen oorlogsgevaren gepubliceerd, waarin maatregelen ter beveiliging van monumentale bouwwerken en andere kunstschatten voorgesteld werden. Als vervolg op dit rapport werd Kalf per 29 augustus 1939 als Inspecteur Kunstbescherming aan het hoofd gesteld van de nieuwe instelling Inspectie Kunstbescherming.Ga naar eind15. Wat de roerende kunstschatten betreft was Kalf met name in de beginfase verantwoordelijk voor beveiligingsmaatregelen, waaronder ook het zoeken en laten bouwen van veilige opslagplaatsen; de verdere uitwerking werd later in de praktijk door de musea zelf afgehandeld.Ga naar eind16. Daarnaast werden in een honderdtal zogenaamde speciaal beschermde gebouwen extra beveiligingsvoorzieningen aangebracht. Ter verdere bescherming van deze monumenten werd onder de hoede van Inspectie Kunstbescherming in een veertigtal gemeenten een Kunstbeschermingsdienst ingesteld.Ga naar eind17. Voor de uitvoering van alle maatregelen kreeg Kalf de beschikking over een krediet van twee miljoen gulden, een bureau in Den Haag op Sweelinckplein 84 en een machtiging om per 1 october 1939 de gepensioneerde bankdirecteur H. Vreede als secretaris, de architect J.W. Janzen als adjunctinspecteur en twee jonge dochters als typiste aan te stellen. | ||||||||||
Noodmaatregelen en volmachten: de BezettingDe Algemeen Gemachtigde voor de WederopbouwToen na de Duitse inval de Nederlandse regering op 13 mei 1940 naar Londen vluchtte, werd in allerijl Generaal H.G. Winkelman, de opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, mondeling belast met de uitoefening van het hoogste regeringsgezag in Nederland. Op grond hiervan heeft Winkelman een aantal belangrijke besluiten uitgevaardigd op voordracht van de secretarissen-generaal. Dezen vormden, bij ontstentenis van de ministers, plotseling het hoogste Nederlandse bestuursorgaan, dat zou gaan fungeren als een ministerraad. In verband met de verwoestingen als gevolg van de oorlogshandelingen werd op 17 mei door Winkelman in de persoon van dr. ir. J.A. Ringers een politiek nieuwe figuur op het (nieuwe) nivo van de secretarissen-generaal geïntroduceerd: de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw.Ga naar eind18. Bij de besluiten Wederopbouw I en II van 21 en 24 mei kreeg Ringers ruime volmachten op grond waarvan hij naar behoefte gebruik kon maken van oude instellingen en regelingen, en nieuwe in het leven kon roepen ten dienste van een voortvarende aanpak van de wederopbouw. Alle regelingen en de financiering met betrekking tot puin ruimen, wederopbouw en restauratie zouden tijdens de oorlog via de Dienst voor de Wederopbouw lopen en conform een voorstel van Ringers werd bepaald dat het merendeel der kosten van de geleden oorlogsschade door het Rijk gedragen zou worden. | ||||||||||
De feitelijk gevolmachtigde voor de monumentenIn het besluit Wederopbouw I wordt onder artikel 4 vermeld: Werken en gebouwen die als monument zijn aangemerkt door de daartoe bevoegde instantie, mogen niet worden gesloopt of veranderd dan na voorafgaande toestemming van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. De secretaris-generaal van OKW, prof. dr. G.A. van Poelje, maakte in twee rondzendbrieven aan de burgemeesters expliciet hoe dit artikel te verstaan was: het betrof niet alleen beschadigde gebouwen, maar alle die in de Voorloopige Lijst der Nederlandsche Monumenten van Geschiedenis en Kunst vermeld staan.Ga naar eind19. Bovendien was er een verbod op sloop zonder toestemming en bij gevaar voor instorting moest zelfs in eerste instantie de omgeving ontruimd worden. Voor overleg diende men zich te wenden tot Kalf, die genoemd werd in zijn beide hoedanigheden als secretaris van de Rijkscommissie en Inspecteur Kunstbescherming.Ga naar eind20. De positie van de persoon Kalf werd ook benadrukt in een aantal andere schrijvens van Van Poelje: de Inspecteur Kunstbescherming was niet alleen belast met bescherming, maar ook met het nemen van maatregelen voor noodherstel van door oorlogsgeweld beschadigde monumenten. Hiervoor kon hij beschikken over het volledige personeel van het Rijksbureau dat zonder overleg met Kalf geen maatregelen mocht treffen. Directeur Van Nispen moest in het contact met het Departement de ondergeschikte | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
3 Dr. Jan Kalf.
gevallen zelfstandig afhandelen, maar de meer ernstige samen met de secretaris van de Rijkscommissie. Mede gezien de moeilijke bereikbaarheid van voorzitter Van der Steur in Oosterbeek, zou de secretaris ook als gedelegeerd lid van de commissie optreden en nauw contact met het bureau dienen te onderhouden.Ga naar eind21. Kennelijk meende men de crisis het best het hoofd te kunnen bieden door terug te vallen op de gekende autoriteit Kalf en hem feitelijke volmacht op het gebied van de monumentenzorg te verlenen.
Kalf stuurde medewerkers van het Rijksbureau naar Rotterdam en Middelburg om de schade, ook fotografisch, op te nemen en toezicht te houden op de eerste werkzaamheden. Directe zorg vroeg onder meer het kwetsbare monumentale puin. Met name de brosse oude baksteen diende voorzichtig verzameld, gesorteerd, zo mogelijk schoongebikt, opgestapeld en afgedekt te worden. Ook metaal, glas, hout en roerend (geworden) kunstbezit moesten met zorg verzameld worden. Belangrijk waren ook het tijdig uitvoeren van het meest urgente noodherstel (waarbij een bijkomende moeilijkheid het vorderen van vervoer en materialen was), het beschutten tegen weer en wind en het voorkomen van voortijdige sloop. In verband met mogelijke diefstal van roerend (gemaakt) kunstbezit verdiende het aanbeveling om beschadigde monumenten af te zetten.Ga naar eind22. Een onverwachte meevaller was dat achter de niet-monumentale gevels van verwoeste panden dikwijls oudere kernen bleken schuil te gaan die bruikbaar materiaal op zouden leveren voor het herstel van monumenten. Voorwaarde was wel dat de waarde van dit oude puin onderkend werd en men er niet mee omsprong als in Rotterdam, waar het gebruikt werd om de Schie te dempen. | ||||||||||
SchadeLandelijk gezien was de schade aan monumenten in mei 1940 relatief gering, met uitzondering van Middelburg en Rotterdam, waar temidden van de verwoestingen ook de schade aan monumenten immens en in Rotterdam zelfs vrijwel volledig was. Kalf stelde eind juni 1940 een lijst op van 23 gevallen verspreid over het gehele land, waarbij hij een oorlogsschade berekende van ruim 5 miljoen gulden: ruim 4½ miljoen gulden voor 11 gebouwen in Rotterdam en Middelburg en ca. 6½ ton voor twaalf gebouwen elders in het land. Klappers waren de Hervormde kerken en torens van Yerseke, Opheusden, Rhenen en vooral Wageningen. Overigens zouden de schadeschattingen een jaar later ongeveer anderhalf keer zo hoog uitvallen door de stijging van de materiaalkosten, tegenvaller die in het algemeen kleefde aan de oorlogsschaderegelingen, die gebaseerd waren op de dagwaarde van 9 mei 1940. Ook de financiële regelingen met betrekking tot noodherstel liepen na overleg met Ringers over Inspectie Kunstbescherming. De kosten hiervan, samen met die voor het opmeten en documenteren van de schade en het maken van herstellingsplannen anderhalve ton, werden in eerste instantie door Inspectie Kunstbescherming voorgeschoten uit de resten van het krediet van twee miljoen. Later werden die kosten door Wederopbouw overgenomen en zou Inspectie Kunstbescherming het vrijgekomen geld besteden aan nieuwe beschermingsmaatregelen. | ||||||||||
Nieuw bestuurMede in het kader van de poging tot ideologische gelijkschakeling van Nederland, werd op 26 november 1940 het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen gesplitst in een Departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming (OWK) en het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK), dat een afspiegeling moest zijn van het Reichsministerium für Volksaufklärung und Propaganda van Joseph Goebbels.Ga naar eind23. Onder DVK kwamen de kunstenaars en de architecten te vallen, monumentenzorg bleef een zaak van de afdeling KW | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
van OWK. Daar geen der ambtenaren van OKW bereid bleek over te gaan naar het nieuwe Departement van Volksvoorlichting kwam dat geheel te bestaan uit duitsgezind, over het algemeen ambtelijk onervaren, personeel onder leiding van secretarisgeneraal dr. Tobi Goedewaagen. Aan het hoofd van OWK kwam nu prof. dr. J. van Dam, pro-Duits maar tegen de NSB gekant.Ga naar eind24. Jan van Dam, voor zijn ambtenaren Jan (dan wel PietGa naar eind25.) Pudding, toonde zich bereid naar zijn medewerkers te luisteren, kwam echter moeilijk tot een beslissing, waardoor de ambtenaren om hun zin te krijgen zo krachtig mogelijk op hem moesten blijven leunen. Van Dams na de oorlog uitgesproken overtuiging zich oprecht voor de Nederlandse belangen ingezet te hebben, werd toen maar zeer ten dele gevolgd. Tot zijn verdediging werd echter opgemerkt dat hij ondermeer op het terrein van de monumentenzorg en natuurbescherming eenduidig voor de Nederlandse belangen was opgekomen. Hoofd van de afdeling KW was sinds juli 1939 mr. J.K. van der Haagen. Zoon van een kunsthandelaar, had Jan van der Haagen tijdens zijn rechtenstudie kunstgeschiedenis als bijvak gedaan en in 1923 als assistent van de toenmalige voorzitter van de Rijkscommissie, dr. C. Hofstede de Groot, aan de geplande Geïllustreerde Beschrijving van het Binnenhof gewerkt. In 1925 had hij gelijktijdig sollicitaties lopen bij het Rijksbureau en de afdeling Kunsten en Wetenschappen. Zijn keuze voor het Departement verklaarde hij aan Kalf bij voorbaat uit de grotere ruimte die zijn juridische belangstelling daar zou vinden.Ga naar eind26. Betrekkingen met Kalf zou hij ruimschoots blijven onderhouden via het werk en zijn huwelijk met diens dochter M.E. Kalf. Vanaf november 1940 was Van der Haagen, met alleen nog een bewerkbare secretaris-generaal boven zich, feitelijk de hoogste bestuurlijke ambtenaar op het terrein van de monumentenzorg geworden.
Voor het sturen en controleren van de Nederlandse departementen beschikte Reichskommissar Seyss-Inquart over vier Generalkommissariate, waaronder dat van Verwaltung und Justiz waar dr. Friedrich Wimmer aan het hoofd stond. Hieronder vielen ondermeer aangelegenheden die het Departement van OWK raakten, zoals onderwijs, wetenschap, archieven, monumenten en volksopvoeding. Over het algemeen vonden de ambtenaren van OWK dat ze het redelijk getroffen hadden met hun Duitse toezichthouders.Ga naar eind27. Onder hen trof men lieden aan als dr. B. Vollmer, voorheen Staatsarchivdirektor in Düsseldorf, die zich meer toegewijd betoonde aan zijn wetenschappelijk ambt dan aan partijideologie.Ga naar eind28. Een collega van hem binnen het Generalkommissariat die na de oorlog evenmin een erg ongunstige pers kreegGa naar eind29. was dr. Friedrich Plutzar, Leiter der Hauptabteilung Wissenschaft, Volksbildung und Kulturpflege. Plutzar had net als Wimmer, met wie hij bevriend was, in Wenen en in Zweden kunstgeschiedenis gestudeerd en was in Wenen belast geweest met de zorg voor openbare leeszalen en bibliotheken.Ga naar eind30. Hij was lid van de NSDAP maar kwam in Nederland bij de meer rechtgeaarde nationaal-socialisten al snel bekend te staan als een van de Wiener Bremser. Getrouwd met een Nederlandse, was hij vrij goed op de hoogte van de verhoudingen alhier en geloofde kennelijkGa naar eind31. niet dat spoedige gelijkschakeling mogelijk was, hoewel hij wel een van degenen was die prof dr. G.A.S. Snijder, de latere president van de Kultuurraad, in contact brachten met Seyss-Inquart.Ga naar eind32. Op Plutzar is door Kalf, Van Nispen en met name Van der Haagen veelvuldig een beroep gedaan om medewerkers van de monumentenzorg pasjes voor Sperrgebiete en Sperrzeiten te bezorgen en om een beroep te doen op de Wehrmacht om monumenten en natuurgebieden te ontzien bij inkwartiering en de inrichting van militaire stellingen. Aanvankelijk werden deze verzoeken door de toen nog gedisciplineerde Wehrmacht zeer regelmatig gehonoreerd. Zo benaderbaar werd Plutzar wel geacht dat de bibliothecaresse van het Rijksbureau, M.C.M. Kossmann, hem een bezoek bracht toen zij, om de achterstand in het bibliotheekwerk in te lopen, gebruik wilde maken van de diensten van een van haar neefjes die op dat moment in Vught gegijzeld werd. Een volgende wetenschappelijke toerist dook in mei 1943 op in de persoon van de Keulse prehistorica dr. Clara Redlich. In de tot Sperrgebiet verklaarde kuststreek, ontoegankelijk voor Nederlanders, deed zij onderzoek naar terpen en bracht daarbij ook rapport uit over de toestand van natuurgebieden en monumenten. Als deze schade dreigden op te lopen door de acties van de Wehrmacht werd de hulp van Plutzar ingeroepen. Toen er in de zomer van 1944 een einde aan de activiteiten van Redlich kwam, richtte Van der Haagen zich tot Verwaltung und Justiz met het verzoek om die beslissing terug te draaien.Ga naar eind33.
Bemoeienis met de monumentenzorg van meer ideologische aard kwam er van de kant van de Kultuurraad, met name van zijn president prof. dr. G.A.S. Snijder. De Kultuurraad was door Seyss-Inquart ingesteld in het kader van de politieke hervorming van het culturele leven in Nederland.Ga naar eind34. Uiteindelijk heeft de raad nauwelijks een rol gespeeld, wel echter bij de monumentenzorg, het meest opvallend bij de restauratieplannen van de abdij en het stadhuis van Middelburg.Ga naar eind35. De bezetter en zijn aanhangers betoonden zich ook verder niet geheel onverschillig | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
op het gebied van de monumentenzorg; de toenmalige (waarnemend) secretaris-generaal van Financiën en president van de Nederlandse Bank mr. M.M. Rost van Tonningen, uitdrager van de Grootduitse gedachte, stond eind 1941 niet onwelwillend tegenover het voorstel om 10 jaar lang 1 miljoen gulden extra te besteden aan het herstel van bijzonder belangrijke gebouwen die dringend gerestaureerd dienden te worden (vóór de oorlog was er al een belangrijke achterstand ontstaan). In plaats van de gebruikelijke 6 ton werd voor 1942 een miljoen aangevraagd, en tenslotte deelde Rost mee dat voor bijzonder dringend gewenste restauraties reeds extra kredieten konden worden aangevraagd.Ga naar eind36. De Reichskommissar persoonlijk vond de restauratieontwerpen voor Middelburg te sober en meende dat geprobeerd moest worden extra gelden los te maken.Ga naar eind37.
Ideologische verstrengelingen als bij de heemkunde heeft de monumentenzorg niet gekend. De pogingen tot inmenging van de Kultuurraad strandden op het selectief hoffelijk dan wel geërgerd optreden van Kalf, toch al niet altijd kieskeurig in zijn argumenten als hij een ingenomen standpunt wilde adstrueren. Nadat hij aanvankelijk nog gedreigd had op te stappen naar aanleiding van het optreden van dipl. ing. H.G. Oechler bij de restauraties in Middelburg, schijnt Kalf vanaf 1943 op zich genomen te hebben zijn secretariaat van de Rijkscommissie tot na de oorlog aan te houden om een politiek gekleurde vervanging te voorkomen.Ga naar eind38. Kalf en Van der Haagen hadden feitelijk doorlopend mondeling of schriftelijk overleg en konden redelijk onbelemmerd hun weg zoeken. De immer goedwillende Van Dam was regelmatig bereid door hen opgestelde stukken door te sturen naar Duitse instanties. Toezichthouder Plutzar was ideologisch geen scherpslijper en probeerde vooral vakmatig op te komen voor de bescherming van monumenten. | ||||||||||
Interne evaluatieNaast het, als in vredestijd, beoordelen van plannen en van lopende restauraties, werd de aandacht van de Rijkscommissie tijdens de oorlog opgeëist door de metalenvordering die een bedreiging was voor het klokken- en orgelbestand, de pogingen van de Kultuurraad om zich met name bij de restauraties in Middelburg binnen te dringen, het behandelen van de opeenvolgende ontwerpen van een nieuwe monumentenwetGa naar eind39. en de ontruiming van gebieden waarin zich monumenten en particuliere collectiesGa naar eind40. bevonden. Een oud initiatief van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) werd door de Nederlandse Oudheidkundige Bond weer opgepakt en leidde er toe dat vanaf 1943 een documentatie werd gemaakt van stadsgezichten die waren aangewezen door het Rijksbureau, dat ook het verleende krediet verdeelde. Onder de hoede van Inspectie Kunstbescherming werden in enkele plaatsen door Rijkswaterstaat fotogrammetrische opmetingen gemaakt van enkele monumentale gebouwen.Ga naar eind41. De toegenomen belangstelling van het publiek bleek in mei 1943 ook uit een schrijven van de heer P. Menten uit Aerdenhout, die een kasteel in Limburg wilde kopen. Van Nispen gaf toe dat hem van verschillende kastelen bijzonderheden bekend waren en was gaarne bereid Menten over een en ander in te lichten, waarbij deze echter van de veronderstelling diende uit te gaan, dat het advies van de rijksdienst aan kooplustigen voornamelijk zou bestaan uit historische en kunsthistorische gegevens.Ga naar eind42.
Nadrukkelijk werd in 1941 de aandacht getrokken voor de gang van zaken met name op het Rijksbureau. Op 7 juni 1941 richtte de kunsthistorische medewerker van het Rijksbureau dr. E.H. ter Kuile zich over zes pagina's tot de afdelingschef van KW (Van der Haagen) in een Memorandum betreffende de organisatie van den Rijksdienst voor de Monumentenzorg.Ga naar eind43. Een afschrift van dit memorandum, dat was opgesteld met medeweten van zijn collega dr. M.D. Ozinga, werd verzonden aan een hoofdambtenaar van OWK en enige leden van de Rijkscommissie, niet echter aan de directeur van het Bureau die er toch prominent in figureerde. Gewezen werd op het autonoom handelen van het dagelijks bestuur (Kalf en Van der Steur), versterkt door het op zijn minst verlaat uitkomen van de notulen; het feit dat bouwkundig tekenaars aan hun werk voor de beschrijving onttrokken werden om ingezet te worden bij restauraties, waar allerlei bouwhistorische aanwijzigingen genegeerd werden door deze leken op kunsthistorisch en historisch terrein; de volstrekt ontoereikende huisvesting; de ongeordendheid van de verzamelingen; en de waarlijk monsterachtige taak van de directeur die administratief volstrekt onvoldoende ondersteund werd en met zijn correspondentie (alle post ging door zijn handen) met het publiek en het Departement hopeloos achterop was geraakt. Als gedeeltelijke oplossing werd een driedeling op regionale grondslag van de leiding van het herstel voorgesteld, waarvoor twee inspecteurs aan de directeur toegevoegd moesten worden. Wie men daarbij op het oog had, viel af te lezen aan een volgend voorstel om voorlopig de leiding van het beschrijvingswerk op te dragen aan een van deze nieuwe inspecteurs met een niet al te groot district. De enige andere medewerker voor de beschrijving (en in naam het hoofd daarvan) buiten Ter Kuile en | ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
Ozinga was op dat moment Frans Vermeulen die zich in die tijd grotendeels aan het werk op het Rijksbureau onttrok. Het memorandum besloot met een verwijzing naar het ontbreken van openlijke verantwoording door de afdeling Herstel, klacht die Ter Kuile in 1943 in het bijblad van het Bulletin van de Nederlandse Oudheidkundige Bond (NOB) herhaalde en toen een vermaning van Van Dam opleverde.Ga naar eind44.
Van Nispen kreeg nu acht gedrukte pagina's van de notulen om zijn visie te geven,Ga naar eind45. het dagelijks bestuur van de Rijkscommissie verklaarde het geringe aantal bijeenkomsten van de voltallige commissie uit het feit dat niet meer als vroeger over de Grondbeginselen van de NOBGa naar eind46. gedebatteerd hoefde te worden en wees op de op handen zijnde nieuwe monumentenwet die een discussie over de reorganisatie van de commissie voorbarig maakte. Ter Kuiles opmerkingen over de bouwkundige ambtenaren gaven dr. Kalf, die zichzelf graag presenteerde als man van de (restauratie)praktijk, de kans zijn oude stokpaardje te berijden over de geleerde heren die schijnen te menen dat het restauratiewerk veiliger zou zijn in de handen van kunsthistorici, waaraan toegevoegd werd dat technische bemoeiingen van kunsthistorici volkomen uit den boze zijn en slechts tot het ergerlijkst dilettantisme kunnen leidend.Ga naar eind47. kwamen er vanuit het bestuur suggesties om de Rijkscommissie aan te vullen en voorstellen tot verbetering van de toestand op het Rijksbureau (waaronder een om de regionale driedeling in te voeren) en werd in januari 1942 een subcommissie ingesteld om zich over een reorganisatie te beraden. De discussie verliep echter traag; in november 1943 constateerde Van der Steur dat er niets gebeurd was omdat men wachtte op een opdracht van het Departement. Eerder dat jaar was Van der Steur op doktersadvies gestopt met de wekelijkse tocht heen en weer uit Oosterbeek en werd met toestemming van Van der Haagen in het dagelijks bestuur vervangen door ir. G.C. Bremer. | ||||||||||
Het werk tijdens de oorlogMet het vorderen van de oorlog begon voor de bezetter de behoefte aan bouwmateriaal voor militaire objecten steeds zwaarder te wegen. Op 1 juni 1942 liet Seyss-Inquart Ringers de bouwstop (bouwverbod) afkondigen die per 1 juli in zou gaan. Toch zijn er aanvankelijk nog verscheidene ontheffingen verleend.Ga naar eind48. Monumentenzorg kon daarnaast mogelijk profiteren van het feit dat voor de bezetter hout, dat schaars was, en vooral cement belangrijker waren dan oude natuursteen. Voor ruim 50 lopende restauraties van monumenten vroeg de Dienst voor de Wederopbouw algehele ontheffing aan, die in maar 4 gevallen zonder meer geweigerd werd. 27 restauraties mochten volledig voltooid worden, in een twintigtal gevallen moest men zich beperken tot glas- en waterdicht maken.Ga naar eind49. Vanwege de benodigde voorbereidingstijd betrof het hier vrijwel alleen restauraties die voor de oorlog al voorbereid waren. Een van de weinige gevallen waarbij schade uit mei 1940 nog tijdens de oorlog hersteld werd, was de Hervormde kerk van Wageningen. Daar diende men dan ook snel op te treden om de door het kerkbestuur voorgestane sloop en nieuwbouw te voorkomen. De omstandigheden waaronder het werk moest gebeuren werden echter, gelijkopgaand met de moeilijkheden in de gehele samenleving, allengs zwaarder. De wegen naar het schaars wordend materiaal moest men vaak zelf vinden voordat men kon proberen van de diverse Rijksbureaus voor materialen toestemming tot gebruik te krijgen. Vervoer was een probleem en manschappen werden steeds vaker gevorderd voor de Arbeitseinsatz. Met het verminderen van de voedselrantsoenen daalde ook het prestatievermogen van de werknemers aanzienlijk.Ga naar eind50. | ||||||||||
PersoneelswisselingenVóór het verschijnen van het Memorandum Ter Kuile waren het bureau en de Rijkscommissie al intern geëvalueerd, waarschijnlijk zonder dat een der besprokenen een afschrift ontving. Eind 1940 had Vermeulen in een Gutachten gerapporteerd over de gang van zaken op het Rijksbureau en de ambtenaren en het bestuur van de Rijkscommissie beoordeeld op hun professionele, persoonlijke en ideologische merites.Ga naar eind51. Vermeulen, die moeite had met de voltooiing van zijn Handboek voor de geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst en de laatste jaren opmerkelijk traag afkwam met de kopij van Friesland en Gelderland voor het Kunstreisboek en vooral het deel van de Geïllustreerde Beschrijving gewijd aan de Tielerwaard, legde in deze jaren buiten het bureau een grote activiteit en reislust aan de dag bij de opzet van architectuur en kunsthistorisch onderzoek in de geest van de nieuwe orde.Ga naar eind52. Zijn veelvuldige afwezigheid voor dienstreizen of tengevolge van ziekte viel lastig te rijmen met persberichten die hem tegelijkertijd in Duitsland gesignaleerd hadden bij het verzorgen van lezingen. Eind 1942 werd hij door Goedewaagen uitgenodigd om binnen DVK hoofd te worden van de nieuw opgerichte Afdeeling voor Kultureele Propaganda en per 1 december verruilde hij het werk als beschrijver voor de nieuwe functie waar hij aan het hoofd kwam te staan van 4 bureaus.
Op het Rijksbureau vonden meer wisselingen plaats; Mevr. M. Mendel-Bachrach was per 1 maart 1941 op | ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
last van de bezetter definitief ontslagen vanwege haar joodse afkomst. Oger, die de Belgische nationaliteit had, werd in 1943 ontslagen, maar mocht met permissie van het Generalkommissariat für Verwaltung und Justiz terugkeren. Toen in april 1943 bepaald werd dat de leden van het voormalig Nederlandse leger opnieuw in ballingschap zouden worden afgevoerd, dook Canneman onder. Daar tegenover stond ook enige uitbreiding van het personeel. Eind 1940 was drs. N.R.A. Vroom door Rijkscommissielid Oscar Leeuw geïntroduceerd bij Kalf en Van Nispen en begin 1941 als volontair in dienst getreden bij het Rijksbureau, waar hij een jaar later een aanstelling kreeg als de secretaris waar men dringend om verlegen zat. De activiteiten voor het oudheidkundig bodemonderzoek konden grondiger aangepakt worden door het tewerkstellen van de werkeloze hoofdarbeider J.G.N. Renaud en de aanstellingen van drs. P. Glazema en G. Plug. Aangezien men geen toestemming van het Departement kreeg om naast de zijn pensioen naderende Antonietti alvast een tweede fotograaf aan te stellen, kwam mr. Albert Menalda als administratieve kracht in dienst. | ||||||||||
DislocatieWisselingen waren er ook in de plaatsing van verzamelingen en personeel. Gedurende de tweede helft van 1942 vond een gedeelte van het Rijksbureau tijdelijk onderdak op Lange Voorhout 48. Verschillende ambtenaren van het bureau waren voorheen al tijdelijk ondergebracht op Sweelinckplein 84 in de lokalen van Inspectie Kunstbescherming. De scheidslijnen tussen Inspectie Kunstbescherming en het Bureau waren sinds de Duitse inval nooit meer duidelijk getrokken: Kalf zette voor een groot gedeelte de lijnen uit voor het Rijksbureau en personeel van beide diensten verrichtte arbeid voor zowel Inspectie Kunstbescherming, het Rijksbureau als de Rijkscommissie.
In verband met de mogelijkheid van een Geallieerde aanval op Den Haag werden in de loop van 1943 verscheidene departementen in meer oostelijk gelegen plaatsen ondergebracht. Vrijwel het gehele Departement van OWK verhuisde naar Apeldoorn waar in de tweede helft van maart de nieuwe burelen betrokken werden. Inspectie Kunstbescherming, een gedeelte van het Rijksbureau en een klein gedeelte van het Departement trokken nu op Binnenhof 1A in de vrijgekomen ruimtes van het gebouw van de Tweede kamer. Voor het geval de verbinding tussen Den Haag en enig deel van het land verbroken zou worden werd Van der Haagen per 1 mei 1943 aangesteld als waarnemend Inspecteur Kunstbescherming. Onder andere voor dit doel zou hem in Apeldoorn een klein detachement van het Rijksbureau ter beschikking staan. Bom, de eerst aangewezen man, was uitgeschakeld door een gecompliceerde beenbreuk, zodat Ozinga, die toch voor de Geïllustreerde Beschrijving in Groningen en Drenthe moest werken, Henk van der Wal, die de tekeningen voor Ozinga moest verzorgen, en Verheus degenen werden die in Apeldoorn in schamele kantoorruimtes ondergebracht werden.Ga naar eind53. Aan hen werd nog toegevoegd de nieuwe adjunct-inspecteur Kunstbescherming G.M. Sturm, een gepensioneerde bouwkundige van de Rijksgebouwendienst die lang onder de architect H. van Heeswijk had gewerkt. Ten behoeve van het Rijksbureau zou Sturm daarbij de inspecties op de restauraties in dat deel van het land van Bom overnemen. Voor het geval Van der Haagen niet bereikbaar zou zijn, zou Ozinga vanuit Beekbergen optreden als vervangend waarnemend Inspecteur Kunstbescherming.Ga naar eind54. Dat de ervaren Sturm in Velp woonde werd ook als een gunstig geval van dislocatie gezien. Met Wederopbouw was intussen de afspraak gemaakt dat bij het verbreken der verbinding met Den Haag de plaatselijke hoofden Kunstbescherming gerechtigd zouden zijn tot uitgaven voor noodherstel. Mits achteraf gefiatteerd door Kalf, zouden de kosten dan door Wederopbouw gedragen worden.Ga naar eind55.
Een volgende medewerker vond de Inspectie Kunstbescherming in mr. Adolph Staring.Ga naar eind56. Deze had in 1920 over de financiële middelen beschikt om de diplomatieke dienst vaarwel te zeggen en zich met name toe te leggen op het onontgonnen terrein van de 18de-eeuwse portretkunst. Hij was eveneens in staat geweest om zich te vestigen op De Wildenborch, het voormalig onderkomen van zijn voorvader de dichter A.C.W. Staring, in het Gelderse Vorden. Staring, die zeer goed ingevoerd was in de kunstverzamelingen en landhuizen van de streek, werd in januari 1944 door Van Dam als gemachtigde van de Inspecteur Kunstbescherming belast met de bescherming van roerend kunstbezit. Zijn voornaamste opdracht was het beschermen van waardevolle gedeeltes van particuliere collecties, met name in de Achterhoek en het zuiden van Overijssel. De 54-jarige Staring moest zijn inspecties in dit gebied per fiets verrichten, in de herfst van 1944 vaak in stormachtig weer. Dit werk werd aanzienlijk bemoeilijkt in tijden dat het niet lukte hem vrijgesteld te krijgen van het verrichten, twee à drie dagen per week, van spitwerk voor de inrichting van Duitse verdedigingslinies. Gelderland was ondertussen volgestroomd met naar het Oosten wegtrekkende Duitsers en duitsgezinde Nederlanders, al dan niet dakloze Duitse burgers op de vlucht voor Geallieerde bombardementen (Bombenweiber) | ||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||
en de (steeds minder gedisciplineerde) Wehrmacht die in toenemende mate stellingen rond de IJssellinie ging betrekken. De ruim aanwezige landhuizen werden op grote schaal gevorderd. Door middel van door Kalf verstrekte affiches moest Staring proberen vordering tegen te gaan, dan wel zo ordelijk mogelijk te laten verlopen. Waar dit onmogelijk bleek, werden onderdelen van de kunstcollecties, meestal per platte kar, overgebracht naar (gedeeltelijk) gevrijwaarde, veiliger geachte landhuizen. Met name De Velhorst te Laren (Gelderland) ging als depot voor collecties uit de regio fungeren. | ||||||||||
Het bevrijde Zuiden: de Voorlopige Commissie voor de MonumentenzorgFrontgebied: SHAEF en Militair GezagIn het Nederlandse gebied dat reeds in 1944 bevrijd werd door de Geallieerde opmars zou het leven sterk bepaald blijven door de oorlogshandelingen en behielden militaire eisen de absolute prioriteit. Tot nader order zou het hoogste gezag feitelijk uitgeoefend worden door Civil Affairs, een onderafdeling van Supreme Headquarters Allied Expeditionary Forces (SHAEF), Eisenhowers hoofdkwartier. Civil Affairs moest door maatregelen op bestuursgebied de militaire operaties bevorderen, maar vooral, bijvoorbeeld door zorg te dragen voor materiële voorzieningen, onrust voorkomen en de condities scheppen waaronder de burgerlijke autoriteiten weer zouden kunnen gaan functioneren. Formeel ondergeschikt aan SHAEF was zijn Nederlandse tegenhanger, het Militair Gezag, dat tevens ten dienste stond van de Nederlandse regering. Als voorpost van de regering zou het Militair Gezag de bevrijde delen van Nederland besturen met vergaande bevoegdheden waarmee het tot ver in 1945 een krachtig stempel op de samenleving drukte. Aanvankelijk kon men zonder geschikte papieren de eigen woonplaats niet verlaten. Post- en telefoonverkeer waren lang onmogelijk voor de gewone burger en stonden later onder censuur. Wie er in geslaagd was een auto buiten de vorderingen te houden, stond voor de moeilijkheid geschikte papieren te bemachtigen om er gebruik van te kunnen maken. | ||||||||||
MFA&A officierenIn het kielzog van de vanuit Normandië door Noord-West Europa oprukkende Geallieerde troepen bevond zich een twintigtal officieren die met een speciale opdracht bij verschillende Geallieerde legeronderdelen gedetacheerd waren: de Monuments, Fine Arts & Archives (MFA&A) Officers. Hun aanstelling was het vervolg op de werkzaamheden van een aantal Amerikaanse en Britse academische en culturele instellingen.Ga naar eind57. MFA&A officieren werden gezocht onder kunsthistorici met een deskundigheid die gezag bij de officieren af kon dwingen, met genoeg gevoel voor verhoudingen om niet door combatterende militairen voor halfzachte estheten versleten te kunnen worden en voldoende op leeftijd om de verdenking te ontlopen zich te willen drukken.Ga naar eind58. Het werk van de MFA&A officieren had een flinke ruggesteun gekregen door een drietal directievenGa naar eind59. van opperbevelhebber Eisenhower waarin hij er op wees dat menselijk leven te allen tijde boven het belang van willekeurig welk monument ging, maar dat ‘militaire noodzaak’ geen excuus voor onverschilligheid of gemakzucht mocht zijn. Meer dan een bijkomend doel voor het Geallieerde oppergezag (waardoor de MFA&A officieren ook een ‘harde’ legitimatie binnen de eigen strijdkrachten kregen) was het voorkomen van een slechte reputatie van de Geallieerde troepen: de verdedigers van de beschaving mochten niet beschuldigd kunnen worden van vandalisme. Idealiter zou zich daarom het volgende scenario afspelen: MFA&A officieren zouden in eerste instantie monumenten lokaliseren zodat deze, indien militair haalbaar, ontzien konden worden. Voor identificatie van die gebouwen stonden de MFA&A officieren (meestal een van) twee lijsten ter beschikking: Het Civil Affairs Handbook en de SHAEF List of Protected Monuments.Ga naar eind60. Was een bepaald gebied in Geallieerde handen, dan dienden deze monumenten geïnspecteerd te worden en moest mogelijke schade, ook fotografisch, vastgelegd worden. Daarnaast moest toezicht gehouden worden op het puinruimen, de juiste opslag van nog bruikbare bouwmaterialen en roerende kunst en op het met de vereiste zorg uitvoeren van noodherstel. Inkwartiering in geregistreerde gebouwen moest worden tegengegaan door deze middels biljetten (Out of Bounds) als zodanig kenbaar te maken en kon officieel slechts door legerbevelhebbers of door hen daartoe gemachtigden worden afgedwongen. Roof van kunstwerken diende tegengegaan te worden door afzetting en bewaking.Ga naar eind61.
Begin october 1944 nam de MFA&A officier Major L. Bancel La Farge, een architect van de Amerikaanse Oostkust, in het bevrijde Eindhoven contact op met Wouter Visser over diens (Van Abbe) museum, dat opgenomen was in het Civil Affairs Handbook met vermelding van de architect, A.J. Kropholler, en de directeur, dr. W.J.A. Visser.Ga naar eind62. De laatste mededeling was intussen echter achterhaald. Visser had kunstgeschiedenis gestudeerd in Utrecht waar hij 5 jaar hoofdassistent was geweest | ||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||
4 Dr. W.J.A. Visser.
van professor dr. W. Vogelsang, lid van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg en erkend organisator van excursies langs monumenten. Na zijn promotie in 1934 had Visser onder andere nog colleges over architectuurgeschiedenis gevolgd bij Paul Clemen in Bonn. Reeds werkzaam als leraar (kunst)geschiedenis aan twee Einhovense Lycea, werd hij in 1936 aangesteld als de eerste directeur van het Van Abbe Museum en in 1937 als gemeentearchivaris van Eindhoven, welke beide laatste functies hij echter in 1942 neerlegde. Aan zijn werk en de bemoeienissen met verscheidene (kunst)historische genootschappen in de provincie had Visser de nodige contacten overgehouden in de Brabantse wereld van kunst en bestuur. | ||||||||||
Zonder volmachtBij een gezamenlijk bezoek aan het Van Abbe Museum, moesten Bancel la Farge en Visser constateren dat het bezet was door Bureau Inlichtingen, de Nederlandse inlichtingendienst die onder leiding van overste J.M. Somer uit Londen was overgekomen. Aangezien het hier een Nederlandse instantie betrof, viel het vrijwaren van inkwartiering onder de competentie van het Militair Gezag. Vruchtbaarder was de samenwerking waar Visser La Farge inlichtingen en literatuur kon verstrekken over de Nederlandse kunstaangelegenheden van de laatste jaren en op lacunes in de Civil Affairs List kon wijzen. La Farge van zijn kant bracht Visser in contact met Geallieerde en Nederlandse officieren. In bevrijd gebied hielden de MFA&A officieren zich hoofdzakelijk bezig met de inspectie van monumenten en de gang van zaken rond Geallieerde inkwartiering. In een later stadium zou de voorbereiding op de terugvoer van geroofde kunstschatten (recuperatie) een grotere rol gaan spelen. De verdere zorg voor kunstzaken diende men zo veel mogelijk aan de inheemse specialisten over te laten, hen daarbij steunend door rapportages en het scheppen van faciliteiten. Om te provan de plaatselijke expertise, stelden de MFA&A officieren Visser in de gelegenheid hen geregeld te vergezellen op hun inspectietochten door het bevrijde gebied. Men bezocht, voorzover het nabijliggend front dit toeliet, plaatsen als Den Bosch en Nijmegen, die beide eind october nog onder vijandelijk vuur lagen.Ga naar eind63 Inventariserend en adviserend zonder een officiële functie, stond Visser zonder enige werkelijke autoriteit tegenover gemeentebesturen of onwillige eigenaren van beschadigde monumenten. Voor alle faciliteiten bovendien afhankelijk van de MFA&A officieren, benaderde hij Brabantse autoriteiten als de waarnemend commissaris van de koningin, jhr. mr. J.T.M. Smits van Oyen (op dat moment zelf zonder medewerkers en vervoerGa naar eind64) en de Militaire Commissaris voor Noord-Brabant, kolonel ir. ridder J.B.G.M. de van der Schueren. Zij verstrekten hem welwillende verklaringen, die de autoriteiten om medewerking verzochten, maar die nog steeds geen einde konden maken aan zijn beperkte autoriteit en mobiliteit. Militarisatie zou een uitkomst zijn, maar SHAEF wilde het Nederlandse militaire apparaat tot een minimum beperken. Ondanks een gestaag groeiende verzameling verklaringen, stempels en aanmoedigingen van autoriteiten, zou Visser tot de tweede helft van december zonder telefoon zitten, wel kon hij via de Militaire Commissaris C. Verhoeff post rond zenden. Voor vervoer bleef hij afhankelijk van de MFA&A officieren wier tochten aanzienlijk vertraagd werden door een burger die overal opnieuw moeizaam pasjes moest zien te verkrijgen (vier om in Brussel, waar het Militair Gezag lange tijd verbleef, te komen) en niet toegelaten werd in militaire onderkomens. | ||||||||||
De waarnemend Algemeen GemachtigdeBij de Eindhovense architect ir. C.G. Geenen ontmoette Visser op 28 october de architect ir. A.H.J. Swinkels uit Maastricht. Deze deelde mee dat de in zijn ambt herstelde commissaris van Limburg, mr. dr. W.G.A. van Sonsbeeck, en het Provinciaal Militair | ||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||
5 De beschikking van mr. H.A. Helb jr. waarbij de Voorlopige Commissie voor de Monumentenzorg werd opgericht.
| ||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||
Gezag hem en zijn collega's ir. F.P.J. Peutz uit Heerlen en ir. J. Kayser uit Venlo gemachtigd hadden de monumenten in Limburg te inspecteren en door maatregelen voor verder verval te behoeden. Swinkels wist ook dat Helb nabij en bij Oisterwijk de gevechtslinies gepasseerd was. Mr. H.A. Helb jr. was medewerker van de Dienst voor de Wederopbouw en door de dienstleiding vanuit Den Haag met alle volmachten van de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw naar het bevrijde zuiden gestuurd.Ga naar eind65 Als waarnemend Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en voor de Bouwnijverheid in het bevrijde Nederlandse gebied zou Helb in Eindhoven een tijdelijk hoofdbureau van de Dienst voor de Wederopbouw inrichten en van daaruit leiding geven aan de regionale bureaus in het bevrijde Zuiden. | ||||||||||
De Voorlopige Commissie voor de MonumentenzorgOp 29 october was er ten huize van Visser een ontmoeting met Swinkels, Geenen en Helb waar besloten werd tot de oprichting van een Voorloopige Commissie voor de Monumentenzorg. Op grond van besluit Wederopbouw I trof Helb een beschikking waarbij Visser tot hoofd van de Voorlopige Commissie werd aangewezen en Kees Geenen (Eindhoven), P. van Kessel (Den Bosch), ir. A. Siebers (Ulvenhout), Swinkels (Maastricht), Frits Peutz (Heerlen) en Jules Kayser (Venlo)Ga naar eind66 als zijn medewerkers (afb. 5).Ga naar eind67 Enkele dagen later zou Visser Helb om aanstellingsbrieven verzoeken voor ir. J.G. Deur (Nijmegen) en ir. A. Rothuizen (Middelburg) met wie contact verkregen was door het langzaam opschuiven van het front.
De gesanctioneerde organisatie begon zich gestadig te ontwikkelen. Medewerkers werden vooral onder architecten gezocht, waarbij de voorkeur uitging naar hen die voorheen als restauratie-architect actief waren geweest voor het Rijksbureau in Den Haag. Er zou een vrij strakke organisatie ontstaan met in principe per provincie drie districten waaronder steeds een twaalftal rayons viel. Gezien de militaire situatie hadden in 1944 alleen Brabant en Limburg drie districten en vielen de bevrijde delen van Zeeland en Gelderland voorlopig ieder onder één districtshoofd. Districtshoofden hadden binnen hun district de algemene leiding en waren gerechtigd rayonhoofden aan te stellen. Ze dienden naar vermogen de diverse gemeenten te bezoeken om leiding en advies bij de herstelwerkzaamheden te geven. Ze moesten een dagboek bijhouden van hun activiteiten en waren verantwoordelijk voor het opmaken van de definitieve rapporten aan de hand van de gegevens die door de rayonhoofden ingeleverd waren. De rayonhoofden werden belast met de inspectie van gebouwen binnen hun gebied aan de hand van de Voorloopige Lijst.Ga naar eind68 Deze was intussen verouderd en telde verscheidene reeds gesloopte gebouwen. Men diende daarom de lijst naar eigen inzicht uit te breiden met alle ervoor in aanmerking komende objecten, zoals ook boerderijen. De rayonhoofden stelden voorlopige rapporten op en dienden in geval van beschadiging de districtshoofden te waarschuwen, die in principe verantwoordelijk waren voor het noodherstel. Beschadigingen en eventueel daarop volgend noodherstel moesten ingetekend worden, desnoods op ansichtkaarten of reisbrochures. Noodherstel was met name belangrijk met het oog op de naderende winter die ernstige schade aan de kwetsbare beschadigde gebouwen kon toebrengen. | ||||||||||
LeidradenVisser boekte een succesje (dat een impliciete sanctionering van Helbs besluit inhield) toen de Chef Staf van het Militair Gezag, luitenant-generaal mr. H.J. Kruls, hem op 6 november benoemde tot Adviseur voor Nederlandsche monumenten en kunstschatten bij het Militair Gezag.Ga naar eind69 Belangrijkste taken voor de adviseur waren het inventariseren van de toestand van monumenten in het bevrijde gebied en het opsporen van kunstvoorwerpen die uit Nederlands staatsbezit naar Duitsland waren overgebracht. Voor inspectie en het treffen van maatregelen op het gebied van archieven kreeg de Voorlopige Commissie medewerking van Rijksarchivaris jhr. mr. dr. D.P.M. Graswinckel, werkzaam bij Bureau Militair Commissariaat te Breda, en in 1939 als plaatsvervanger van de Algemene Rijksarchivaris betrokken bij het samenstellen van de Richtlijnen voor de bescherming tegen oorlogsgevaren van kunstschatten in musea, bibliotheken en archieven.
Ondertussen was reeds een begin gemaakt met het samenstellen van de Leidraden van de Voorlopige Commissie, waarvan er 11 zouden verschijnen vanaf begin november 1944 tot in februari 1945. In eerste instantie bedoeld als instructie voor de medewerkers van de Voorlopige Commissie, werden ze ook toegezonden aan militaire en civiele bestuurders, enkele waren middels het brievehoofd zelfs direct gericht aan de burgemeesters. Op hen werd een beroep gedaan om de uiterste zorg te besteden, zowel aan onbeschadigde als beschadigde en verwoeste monumenten | ||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||
6 De suggesties die de Voorlopige Commissie in leidraad 5 deed werden door veel gemeentes overgenomen. Tot en met leidraad 6 was de kop van de leidraden van de Voorlopige Commissie: Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Daarna: Voorloopige Commissie voor de Monumentenzorg in het bevrijde Nederlandsche gebied. Dienst: Rijksbureau voor de Monumentenzorg.
en het afkomend puin. Benadrukt werd dat de Commissie een voorlopige was en dat men daarom moest vasthouden aan de opvattingen van Inspectie Kunstbescherming en het Rijksbureau in Den Haag. Voornaamste doel was het treffen van noodvoorzieningen en het documenteren van oorzaak en aard van de vernielingen ten behoeve van het Rijksbureau. Daarom ook mochten slechts kleine werkzaamheden ter noodherstelling van recente beschadigingen verricht worden, er mocht niet ingegrepen worden in het karakter van een monument. Evenmin mocht sloopwerk verricht worden aan gebouwen of fragmenten om daarmee tijdelijk andere gedeelten bruikbaar te maken. Het werk voor de Voorlopige Commissie was een vertrouwens- en eretaak, daarom dienden de medewerkers, veelal architecten, hun erecode te eerbiedigen en zich niet te buiten te gaan aan het leggen van contacten. Aangezien het een ereambt betrof, konden alleen kleine bureau-uitgaven en reiskosten gedeclareerd worden. Ter ondersteuning van de medewerkers en burgemeesters werd gewezen op het wettelijk kader | ||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||
waarop men zich kon beroepen bij het laten uitvoeren van de noodzakelijke maatregelen.Ga naar eind70 Zo richtte Leidraad 5 richtte zich direct tot de burgemeesters met ontwerpbepalingen ter beperking van bezit en handel in roerende kunstschatten. Deze bepalingen zijn door veel gemeenten vaak vrijwel letterlijk overgenomen, men zat dringend verlegen om deskundig (ogend) advies (afb. 6). Ter ondersteuning van vooral de MFA&A officieren verscheen begin december de eerste uitgave van de Voorlopige Commissie: een kaart van Noord-Brabant met daarop aangegeven de districten en rayons en de namen van de medewerkers. Later zouden soortgelijke kaarten van Zeeland en de oostelijke provincies volgen. | ||||||||||
OKW in LondenEind november ontstond er schriftelijk contact tussen de Voorlopige Commissie en het Departement van OKW in ballingschap, dat met kleine bezetting in Londen verbleef. Minister G. Bolkestein verklaarde zich verheugd dat in het bevrijde Zuiden de bescherming van kunstschatten ter hand genomen werd, verzocht om verslagen en zou bij Kruls gaan aandringen op militarisering van de adviseur. Op het Departement was men bezig met het inventariseren van uit Nederland verdwenen kunstschatten en het voorbereiden van de recuperatie. Met dat doel was enkele maanden eerder F.G.E. Nilant aangesteld en had Bolkestein contact gezocht met dr. A.B. de Vries en drs. H.L.C. Jaffé, beiden voorheen verbonden aan Amsterdamse musea. Vanwege hun joodse afkomst waren zij door de bezetter ontslagen en hadden naar Zwitserland weten te ontkomen. Daar bereikte hen in het najaar van 1944 het verzoek van Bolkestein zich via Brussel naar Londen te begeven ter voorbereiding van de recuperatie. Uit deze activiteiten zou in juni 1945 de oprichting van de Stichting Nederlands Kunstbezit volgen. Aangezien er in Londen een groot gebrek aan literatuur was werden enkele tientallen catalogi uit de bibliotheek van Visser aan het ministerie geleend.Ga naar eind71
Eind december reisde Visser via Brussel naar Londen, waar hij besprekingen voerde met Bolkestein, Nilant en De Vries, kennis nam van een rapport dat Kalf naar Londen had doorgespeeld en door medewerkers van het Departement van Justitie werd bijgepraat op het gebied van de relevante wetsbesluiten. Op 6 januari 1945 benoemde Bolkestein Visser tot waarnemend Inspecteur Kunstbescherming in het bevrijde deel van Nederland, wat hem machtigde aanwijzingen te geven aan de plaatselijke hoofden Kunstbescherming die op dat moment geen contact hadden met Kalfs Inspectie Kunstbescherming in Den Haag. De militarisatie waarvan al geruime tijd sprake was, kreeg eindelijk 18 januari zijn beslag toen koningin Wilhelmina bij Besluit Visser met ingang van 23 december 1944 tot kapitein benoemde. Op aandringen van Bolkestein werd begin 1945 een nieuwe sectie 14 voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de staf van het Militair Gezag toegevoegd, waarvan majoor Chr. Kok het hoofd werd. | ||||||||||
Naar de bevrijdingVanaf 4 september 1944 trad Van der Haagen daadwerkelijk op als Inspecteur Kunstbescherming waardoor G.M. Sturm en volgens afspraak ook Verheus en Van der Wal van het Rijksbureau onder hem vielen. De meeste tijd besteedde hij echter aan wat wel genoemd werd de Dienst op Arnhem. Gedurende 6 maanden werkten vrijwilligers van de afdeling KW mee aan het evacueren, voornamelijk per platte paardekar, van kunstvoorwerpen uit het zwaar gehavende en geëvacueerde Arnhem. Het grootste gedeelte werd ondergebracht in kasteel De Cannenburgh in Vaassen. Als tussenstation op deze tochten fungeerde het Openluchtmuseum, waar op dat moment H.J. van Bon en de als waarnemend directeur optredende Pieter Glazema, die nog steeds in dienst van het Rijksbureau was, werkzaam waren.Ga naar eind72
Eind maart werd het offensief ingezet waarbij in enkele weken de oostelijke en noordelijke provincies vrijwel in hun geheel bevrijd werden. Kok, Visser, Jaffé en Graswinckel trokken, ieder met hun eigen opdracht in dienst van het Militair Gezag, achter de troepen aan om de toestand op te nemen, noodmaatregelen te treffen en geschikte medewerkers te recruteren. Daags nadat het Militair Gezag zich op 10 april gevestigd had te Vorden, dat op 1 april bevrijd was, ontmoette Visser bij toeval de hem onbekende A. Staring. Deze was op 16 maart 1945 door Van Dam alsnog aangesteld als Inspecteur Kunstbescherming, maar ging nu, als vroeger, weer opereren als Inspecteur voor kunstschatten in particulier bezit.Ga naar eind73 Daarnaast adviseerde hij de Voorlopige Commissie op het gebied van roerende zaken. De opzet van de Voorlopige Commissie bleef gehandhaafd dat in principe per provincie 3 districten ingesteld werden waaronder steeds een twaalftal rayons. Op 1 mei meldde Visser aan majoor Kok dat in alle tot dan bevrijde gebieden het ‘Rijksmonumentenbureau’ was opgericht en functioneerde.
Het Departement van Onderwijs, Wetenschap en Kultuurbescherming in Apeldoorn bleef tot 24 mei gesloten in verband met de zuivering van ambtenaren. | ||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||
7 Affiche met K-nummer, stempel en handtekening.
Van der Haagen, die tijdens de slag om Apeldoorn zijn nota Onze roerende schatten van wetenschap en kunst gedurende de oorlogsjarenGa naar eind74 voltooid had, kon voorlopig voornamelijk op de achtergrond functioneren, ondanks allerlei contacten met medewerkers van het Militair Gezag. Visser en Jaffé hadden de instructie gekregen de ambtenaren van het Departement te mijden in verband met de zuivering. Juist voor de heropening van het Departement legde Visser die opdracht naast zich neer en bezocht, na aandringen van Van PoeljeGa naar eind75 en Kalf, Van der Haagen.
Voor de ambtenaren van het Rijksbureau in Den Haag was vanaf de herfst van 1944 het werk aanzienlijk verminderd. Na de spoorwegstaking moesten inspectiereizen (voorheen al niet ongevaarlijk door Geallieerde beschietingen van treinen) beperkt blijven tot Zuid-Holland en werden ook minder zinvol omdat op de bouwplaatsen door het voedseltekort en het materiaalgebrek ondertussen niet veel meer gepresteerd werd. Op het Rijksbureau werd half october een dienstrooster ingevoerd waarbij men slechts om de dag hoefde te verschijnen. Van Nispen had zich weer kunnen wijden aan de Geïllustreerde Beschrijving van Maastricht, iets wat hij, anders dan Ter Kuile in zijn memorandum, altijd tot zijn taken was blijven rekenen. De ambtenaren besteedden voornamelijk tijd aan het bijwerken van de correspondentie en het enigszins op orde brengen van de verzamelingen. Iedereen was ernstig verzwakt door het voedselgebrek, enkele ambtenaren hadden last van duizelingen en Ter Kuile zou aan hongeroedeem gaan lijden. Benny-Victor van den Bergh moest zich in Utrecht schuilhouden voor de razzia's voor de Arbeitseinsatz van 7 october maar onderhield een opgewekte correspondentie met het Bureau. Van Nispen achtte het verstandig dat hij zich voorlopig voorzichtig over straat bewoog, maar verzocht hem in de omgeving wat inspecties te verrichten. De portier Chaudron overleed in januari 1945 aan een hartaanval. M. Mendel-Bachrach was op 2 october 1942 naar Westerbork en van daar naar Auschwitz afgevoerd, waar ze op 19 october stierf.Ga naar eind76 De architect Onnes werd na de bevrijding ontslagen vanwege zijn politieke gezindheid tijdens de oorlog. Plutzar, die nog een bijrol als vertaler had gespeeld bij de capitulatieonderhandelingen in Wageningen, werd in mei 1946 uit gevangenschap ontslagen, waarna hij Van der Haagen nog een bezoek bracht.Ga naar eind77 | ||||||||||
Naoorlogse wederopbouwNa de bevrijding reisden Visser en Geenen in de tweede helft van mei naar Den Haag voor een eerste ontmoeting met Kalf en van Nispen.Ga naar eind78 Op 30 juni 1945 werd een bijeenkomst georganiseerd in de koffiekamer van de Tweede Kamer.Ga naar eind79 Aanwezig waren de zojuist afgetreden minister Bolkestein die zijn opvolger vertegenwoordigde, Kalf, Visser, Van Nispen, Van der Haagen, Janzen, Ozinga, Ter Kuile, W. | ||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||
Martin, J.G. van Gelder als vertegenwoordiger van de Stichting Nederlands Kunstbezit, en een twintigtal medewerkers van de Voorlopige Commissie. Onder overhandiging van de ontslagbrieven, rapporten en 600 foto's werd de Voorlopige Commissie opgeheven. De districtshoofden werd echter verzocht hun mandaat niet als beëindigd te beschouwen maar het werk, met hun oude rayonmedewerkers, voort te zetten onder de vlag van Inspectie Kunstbescherming, dat ook na de bevrijding verantwoordelijk zou blijven voor het noodherstel en de inventarisatie van de schade. Daarbij werden Visser en Ter Kuile aangesteld als Inspecteur Kunstbescherming en werd de titel van Janzen, die zich vooral met de recuperatie van klokken zou gaan bezig houden, gewijzigd in adjunct-Rijksinspecteur en die van Kalf in Rijksinspecteur Kunstbescherming. Voor de inventarisatie van oorlogsschade werd het land in drieën verdeeld: Visser met steun van Sturm in het Zuiden, Ter Kuile met Verheus in het Oosten en Noorden, terwijl Kalf het Westen van het land voor zijn rekening nam. | ||||||||||
Rijksbureau en RijksdienstOp 7 juni 1945 had Kalf aan Bolkestein geschreven: Met het oog op de noodige credieten en de slagvaardigheid van beide diensten [Inspectie Kunstbescherming en Rijksbureau], komt het mij evenwel gewenscht voor de taak der kunstbescherming eerst te doen eindigen, wanneer aan beschadigde monumenten de meest dringende voorloopige werken ter voorkoming van verder verval zijn gereedgekomen. Dit was de achtergrond voor het oneigenlijk betrekken van Ter Kuile en de bescheiden en medewerkers van de Voorlopige Commissie, niet bij het Rijksbureau maar bij Inspectie Kunstbescherming. Hoewel iedereen het er over eens was dat de ruimtes en de personeelsbezetting van het Rijksbureau volkomen ontoereikend waren, hadden Kalf noch het Departement nog vertrouwen in de organisatorische kwaliteiten van Van Nispen.
De nu 72-jarige Kalf was in de oorlog steeds moeilijk de winter doorgekomen en was meestal de eerste maanden van het jaar als gevolg van duizelingen uit de roulatie geweest. Zijn gezondheid dwong hem een beslissing te nemen die niet spoorde met zijn ambitie en werkelijk afscheid te nemen van de ambtelijke monumentenzorg. In tegenstelling tot het Rijksbureau, had de Voorlopige Commissie zich gekenmerkt door een strakke organisatie en Kalf droeg Visser nu voor aan de minister als zijn opvolger. Per 1 januari 1946 trad Kalf af als lid en secretaris van de Rijkscommissie. Op dezelfde dag werd Visser voor 3 jaar aangesteld als secretaris van de Rijkscommissie met opdracht de Rijksdienst te hervormen, waartoe hem de leiding van het Rijksbureau werd opgedragen. Opmerkelijk gezien een eerdere verklaring van Kalf, conform wiens verzoek dit gebeurde, dat de combinatie van secretariaat en hoofd van het Rijksbureau in deze tijd niet meer haalbaar was. Op 20 juni 1946 werd de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg opgeheven bij de instelling van de Voorlopige Monumentenraad, die bestond uit 5 afdelingen, respectievelijk de Rijkscommissies voor oudheidkundig bodemonderzoek, monumentenzorg, musea, monumentenbeschrijving en bescherming van monumenten tegen oorlogsgevaar. Visser werd algemeen secretaris van de raad en van de afdelingen 2,4 en 5. Hoe de hervorming van de nieuw op te richten Rijksdienst zijn beslag moest krijgen bleef echter onduidelijk. Moest een afdeling Algemene Zaken binnen de Rijksdienst boven of naast de andere afdelingen staan of naast de Rijksdienst en dan voornamelijk ten dienste van de Voorlopige Monumentenraad? De ministers volgden elkaar aanvankelijk zeer snel op en Van der Haagen was gebrouilleerd met Kalf, die zich wat opmerkingen gepermitteerd had over diens onvoldoende kwaliteitsgevoel ten aanzien van kunstwerkenGa naar eind80 en met betrekking tot de Dienst op Arnhem gemakshalve van antiquiteiten gerept had.Ga naar eind81 Leden van de Voorlopige Monumentenraad hadden weer een eigen mening en Van Nispen verzette zich tegen alle aanvallen op zijn positie en zijn Rijksbureau. Daarin werd hij gesteund door zijn ambtenaren, die hij aan zich verknochtte door de toegestane vrijheid, waarbinnen hard en toegewijd maar zonder veel coördinatie of discipline aangepakt kon worden. Gaandeweg werd Vissers opdracht door minister dr. J.J. Gielen gewijzigd en moest de Rijksdienst niet zo zeer een volledig hervormd Rijksbureau als wel een afspiegeling van de Voorlopige Monumentenraad worden.
Op 31 januari 1947 volgde de instelling van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, die uit drie afdelingen en een Rijksbureau bestond. Visser werd hoofd van de Rijksdienst en van de afdeling Algemene Zaken, die als een soort secretarie zou fungeren, Ozinga werd hoofd van de afdeling Beschrijving. Van Nispen werd hoofd van de afdeling Bescherming tegen oorlogsgevaar, de ambtelijke voortzetting van Inspectie Kunstbescherming, en directeur van het Rijksbureau. Zijn nieuwe positie werd wel in zijn salaris, maar niet in zijn titel uitgedrukt. Tot zijn dood in 1957 wist hij zijn titel van directeur en de naam van het Rijksbureau binnen de Rijksdienst te bewaren. Het Rijksbureau was verantwoordelijk voor de restauraties en zou voor het publiek ook lang het gezicht van Monumentenzorg blijven. | ||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||
8 Het Wijnhuis in Zutphen, 1945 of 1946. Beschilderde borden gedijen beter dan affiches in het Nederlandse klimaat.
Per 1 october 1946 was Inspectie Kunstbescherming opgeheven en de afhandeling der taken overgedragen aan Van Nispen als directeur van het Rijksbureau. Henk Vreede, de secretaris van Inspectie Kunstbescherming, kwam in dienst bij het Rijksbureau. Kalf, die in 1941 bij de gelijkschakeling van de Bond van Nederlandse Architecten zijn erelidmaatschap neergelegd had, werd lid van de Ereraad voor de architectuur en de toegepaste kunsten, die verantwoordelijk was voor de zuivering van de betreffende beroepsgroepen, en werkte nog mee aan het volgende ontwerp van de monumentenwet. GegriefdGa naar eind82 verklaarde hij zich over het feit dat hij niet opgenomen werd in de Rijkscommissie voor de bescherming van monumenten tegen oorlogsgevaar, opvolgster van Inspectie Kunstbescherming, waarvan meestal Van der Haagen, Van Nispen en Henk Vreede als niet-leden de vergaderingen bijwoonden. Met deze opmerkelijke beslissing sneed de commissie zichzelf wel enigszins in de vingers. Men had graag gebruik gemaakt van de expertise van Janzen, durfde het echter niet aan deze te vragen met passeren van Kalf.
Per 1 juli 1945 waren een gedeelte van het Rijksbureau en Inspectie Kunstbescherming vertrokken uit | ||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||
de gebouwen van de Tweede Kamer, die weer voor hun bestemming gebruikt werden. Tot 1 october 1946 vond men een voorlopig onderdak op Nieuwe Uitleg 28. Op die datum verliet ook het hoofdgedeelte van het Rijksbureau na bijna 25 jaar Hofsingel 2 en kwam het bureau voor het eerst in lange tijd samen in één gebouw aan het Smidswater; weliswaar niet in kantoorruimten, maar in doorgebroken particuliere panden. Reeds enkele jaren later zou de ruimte ontoereikend zijn voor de Rijksdienst en zou een gedeelte ondergebracht moeten worden in een vleugel van Paleis Noordeinde. | ||||||||||
NasleepDoor de oorlogshandelingen zijn in Nederland ruim duizend monumenten beschadigd.Ga naar eind83 Ruim 300 gebouwen waren verwoest, ongeveer 200 zwaar beschadigd. Het Geallieerde eindoffensief bracht een golf van verwoesting met zich mee, waarvan de geografische patronen gevormd werden door de militaire operaties: met name riviergebieden hebben zwaar te lijden gehad.Ga naar eind84 Pas in de loop van 1946 kwam het restauratiewerk aan oorlogsschade enigszins op gang, hoewel men ook nog volop bezig was met noodherstel.Ga naar eind85 Aanvankelijk was er een groot tekort aan materiaal, aangezien slechts baksteen, cement, kalk en zand in voldoende mate in Nederland aanwezig zijn en men voor natuursteen, dakleien, hout of metalen op het buitenland aangewezen was. Er begon een langdurige periode van wederopbouw, waarbij een grote rol gespeeld werd door het College van advies inzake door oorlogsgeweld beschadigde monumenten.Ga naar eind86 Dit College, dat de regering ten dienste stond, moest beoordelen welke gebouwen in aanmerking kwamen voor herstel en welke daarbij de prioriteiten zouden moeten hebben. Daarbij werd uitgegaan van de bestemming van een gebouw, zodat het herstel van kerkgebouwen, woonhuizen, raadhuizen en molens als meer urgent werd beschouwd dan dat van torens en kastelen.Ga naar eind87 De Rijksdienst voor de Monumentenzorg becijferde voor het College een totale oorlogsschade van 200 miljoen gulden, waarvan een gedeelte ter waarde van 87 miljoen als niet herstelbaar werd beschouwd. De financiële middelen bleven echter lang beperkt en er zijn verscheidene sloopvergunningen verleend voor gebouwen die langzamerhand in onherstelbare toestand vervallen waren.
Met dank aan Dik Berends, Peter Don, Ron Huisman, Huub Klein Schiphorst, Ton Schulte, Frans Stuveborg en Frans Tichem. Joppe van Mastrigt heeft een fantastische noot samengesteld.Ga naar eind88 Annie van Es wordt ook bedankt. | ||||||||||
Geraadpleegde archieven
|
|