Jaarboek Monumentenzorg 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
InleidingDit jaar is het precies honderdvijftig jaar geleden dat in 1842 te Amsterdam de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst werd opgericht, een gebeurtenis die een mijlpaal in de geschiedenis van de Nederlandse architectuur vormt. Uit de naamgeving van de vereniging blijkt dat de toenmalige Nederlandse architectuur een stimulans nodig had. Deze mening vinden wij ook terug bij de eerste voorzitter van de vereniging, Daniël David Büchler (1787-1871), in een verhandeling, opgesteld als antwoord op de prijsvraag: ‘Waarin ligt de reden van de weinige vorderingen der bouwkunst in ons vaderland in vergelijking van die, gemaakt bij andere volken; en welke zijn de middelen om ze bij ons op te voeren tot die hoogte, welke ons voegt naar den rang, welke wij bekleden in het gebied der Kunsten?’Ga naar eind1. In zijn verhandeling geeft Büchler een analyse van de oorzaken van de geringe bloei van de bouwkunst in Nederland, waarna hij de mogelijkheden voor een opleving van de eigentijdse bouwkunst schetst. De in de verhandeling geformuleerde denkbeelden zouden hem de komende decennia tot uitgangspunt dienen bij zijn gevarieerde werkzaamheden. Het zal moeilijk zijn om in deze jaren een genootschap, vereniging of commissie te vinden die de ‘aanmoediging’ of ‘bevordering’ der bouwkunst ten doel had, waarin Büchler zijn invloed niet heeft doen gelden. De bedoeling van deze bijdrage is aan de hand van deze prijsvraagverhandeling en enkele latere publikaties en redevoeringen van Büchler een beeld te schetsen van zijn opvattingen over architectuur en dit in het licht te stellen van zijn praktische werkzaamheden in verenigingen, besturen en commissies die zich bezig hielden op het terrein van de bouwkunst. | |
Büchlers levensloopAfgaande op de schaarse bronnen had Büchler een avontuurlijke en in ieder geval op het buitenland gerichte jeugd. Dat blijkt althans uit de herdenkingsrede die J.H. Leliman, als toenmalige voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, in 1872 bij het overlijden van Büchler hield. Leliman kon, anders dan wij, hiervoor gebruik maken van het persoonlijk ‘dagjournaal’ dat door Büchler bijgehouden was.Ga naar eind2. Het eerste gedeelte van Lelimans rede laat zich lezen als een spannende negentiende-eeuwse avonturenroman. | |
‘Wanderjahre’Als zoon van een in Amsterdam woonachtige Duitse vader en Franse moeder was Büchler van kindsbeen af internationaal georiënteerd. Hij scheen voorbestemd zijn vader in het koopmansvak op te volgen en werd daarom voor het handelsleven in de leer gedaan bij zijn oom te Kopenhagen. In 1811, toen de 24-jarige Büchler in Nederland was teruggekeerd, moet zich een persoonlijk drama hebben voorgedaan. De bronnen laten ons hier verder naar raden. Er is sprake van een ‘gewichtige gebeurtenis’, waarna hij plotseling zijn toenmalige betrekking opgaf, zich te voet naar Parijs begaf en daar dienst nam als infanterist bij het leger van Napoleon. Aanvankelijk als fourier en later als wachtmeester bij de huzaren maakte Büchler een avontuurlijke en soms barre tocht kriskras door Europa. Büchlers eerste bestemming als militair was Italië. Hoewel hij al vroeg ‘eene bijzondere aantrekkelijkheid jegens het schoone en grootsche’ had en al vaak ‘zielsgraag over bouwkunst sprak en hoorde’, werd in Rome definitief zijn passie voor de bouwkunst gewekt.Ga naar eind3. Bij de slag te Gross-Beeren raakte Büchler zwaar gewond: ‘Op dit slagveld bekwam hij een hevigen lanssteek in de borst en een diepen sabelhouw op zijn hoofd, van welke wonden de zware lidteekenen later nog duidelijk (en vooral na zijn overlijden zeer sterk) te zien waren’, aldus Leliman in zijn herdenkingsrede.Ga naar eind4. Büchler werd als krijgsgevangene naar Berlijn afgevoerd, waar hij als Nederlander op een goede behandeling kon rekenen. Na zijn herstel werd Büchler in vrijheid gesteld. Totaal berooid probeerde hij vervolgens via Pommeren naar Engeland te komen. In de | |
[pagina 182]
| |
Pommerse havenstad Stralsund, zo schreef Büchler in zijn ‘dagjournaal’: ‘tond ik midden op de markt, uitgedost in een groene jas, de weldaad van eene Berlijnsche dame, blauw vest, groene rijbroek en bruine politiemuts, met zes Pruissische thalercenten op zak’. Inmiddels was Napoleon te Leipzig een definitieve nederlaag toegebracht en was Büchler zoals zoveel ongelukkige Franse soldaten gedwongen tot een zwervend bestaan, totdat hij er in 1814 in slaagde te Luik van opperbevelhebber te wisselen en in dienst te treden bij het leger van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden. Kort daarop besloot Büchler echter het krijgsmansleven te verruilen voor een kantoorbetrekking. Dit stelde hem in de gelegenheid een handelsreis naar Portugal te ondernemen, waarvan hij echter pas na een verblijf van drie jaar te Lissabon in Nederland terugkeerde. Na dit avontuurlijke ‘Wanderleben’ kwam Büchler op zijn dertigste levensjaar, het is dan 1817, definitief in Nederland terug en begon hij aan een tweede rustiger hoofdstuk in zijn leven. | |
Carrière in AmsterdamBüchlers vestiging als assuradeur in 1818 markeert het begin van een succesvolle zakelijke carrière in Amsterdam. Nog geen vier jaar later stond hij aan
1 Portret Daniël David Büchler (1787-1871). Coll. N.A.i.
het hoofd van de Nederlandsche Scheepsrederij, een firma die enkele jaren voor zijn dood ontbonden werd. In 1853 richtte hij de Nederlandsche Credietvereeniging op, waarvan hij tot 1868 mededirecteur was en die later overging in handen van zijn zoon.Ga naar eind5. Hoewel het Büchler, zakelijk gezien, voor de wind ging, werd hij door zijn werk niet volledig in beslag genomen zodat hij nog voldoende tijd overhield om zich als amateur met de bouwkunst bezig te houden. De kennis die hij in zijn jeugdjaren opdeed, toen hij op zijn reizen en omzwervingen tal van bouwwerken bezocht, bestudeerde en uittekende, vormde een hecht fundament: ‘De grondslagen in den vreemde gelegd, werden opgebouwd in het studeervertrek al hooger en hooger (...)’.Ga naar eind6. Helaas zijn de (aan)tekeningen die hij op zijn reizen maakte niet overgeleverd. Een aanwijzing dat zijn blikveld wijd moet zijn geweest, is een geïllustreerd artikel over een aquaduct bij Lissabon dat hij in 1858 publiceerde, waarvoor hij zich onder meer baseerde op ‘aanteekeningen, schetsen en opmetingen’ die hij gedurende zijn verblijf in Portugal had gemaakt.Ga naar eind7.
Al een jaar na zijn vestiging in Amsterdam wordt Büchlers bekendheid met de bouwkunst en haar beoefenaars voldoende geacht om hem bij een voor de Nederlandse architectuurgeschiedenis belangrijk initiatief te betrekken: de oprichting van de Maatschappij tot Aanmoediging der Bouwkunde (1819). Büchler ging de bestuursfunctie van secretaris bekleden. Over zijn activiteiten in deze vereniging die niet sterk naar buiten trad, is verder niets bekend.Ga naar eind8. De belangrijkste initiatieven van de Maatschappij - en daarmee paste zij in de achttiendeeeuwse genootschapstraditie - waren het uitschrijven van prijsvragen en het uitgeven van de bekroonde ontwerpen, alsmede het publiceren van ‘Verhandelingen’, al was de Maatschappij met dit laatste niet erg succesvol.Ga naar eind9. Het uitschrijven van prijsvragen voor gebouwen, waarvan het niet de bedoeling was dat zij uitgevoerd zouden worden, sloeg daarentegen aan. Zij boden jonge bouwkundigen de gelegenheid te oefenen en naamsbekendheid te krijgen. Verder streefde de vereniging naar verbetering van de bestaande vakliteratuur door een prijsvraag uit te schrijven die luidde: ‘Hoedanig moet een leerboek der Bouwkunde ingericht zijn, zoowel wat inhoud als vorm betreft, om hetzelve tot eene beknopte, doch tevens duidelijke en volledige handleiding te doen strekken voor den Nederlandschen architect en werkman?’Ga naar eind10. In 1830 gaf de Maatschappij haar laatste levensteken. In een overigens summiere terugblik op zijn werk voor deze vereniging weet Büchler het voortij- | |
[pagina 183]
| |
dige einde van dit initiatief aan de politieke omstandigheden: door de Belgische opstand van dat jaar bedankte een groot aantal Zuidnederlandse leden voor het lidmaatschap.Ga naar eind11.
Ook de hoofdstedelijke Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten deed al snel - nadat daar in 1822 onder leiding van de Zuidnederlandse architect T.F. Suys op het hoogste niveau een bouwkunstopleiding in het curriculum was opgenomen - een beroep op Büchlers bestuurlijke capaciteiten en benoemde hem in 1828 tot medelid.Ga naar eind12. In 1841 werd Büchler opgenomen in de Raad van Bestuur, vanaf 1848 stond hij zelfs gedurende vijf jaar als voorzitter van de raad aan het hoofd van de akademie. Verder had Büchler - vanaf 1837 - zitting in het Koninklijk Nederlands Instituut voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten en wel in de zogenoemde ‘Vierde Klasse’. Deze adviseerde de regering (aanvankelijk de Directeur Generaal van Binnenlandse Zaken, na 1816 de Minister van Binnenlandse Zaken) in zaken betreffende de schilderkunst, beeldhouwkunst, graveerkunst, de toonkunst en de bouwkunst. Daarnaast stelde de Vierde Klasse programma's op voor prijsvragen op het gebied van de kunst en gaf zij gevraagd en ongevraagd haar oordeel over nieuw verschenen boeken plaatwerken.Ga naar eind13. Opvallend is dat Büchler in de Vierde Klasse in de sectie ‘Liefhebbers en Begunstigers’ zat, en niet in de sectie bouwkunst. Maar in de praktijk bemoeide hij zich uitsluitend met architectonische kwesties.Ga naar eind14. In 1845-'46 was hij secretaris van de Vierde Klasse.Ga naar eind15. Na afloop van de twee-wekelijkse vergaderingen van de Klasse was het een goede gewoonte geworden een zogenoemde ‘Kunstbeschouwing’ te houden. Deze kon bestaan uit het tonen of becommentariëren van eigen of andermans werk, maar ook uit een voordracht van meer algemene aard. Büchler voerde bij deze gelegenheden dikwijls het woord over onderwerpen als: ‘De bouw van christelijke kerken’ (9 april 1838); ‘De vereisten van monumenten’ (12 juli 1841); ‘De bouwkunst in ons Vaderland’ (8 januari 1844).Ga naar eind16. Uit de notulen van de vergaderingen blijkt dat Büchlers invloed binnen de Vierde Klasse, althans voor zover het de bouwkunst betrof, vrij overheersend was. Menig rapport, advies of boekbeoordeling, in naam opgesteld door de gehele bouwkunstsectie - bestaande uit de Haarlemse architect J.D. Zocher jr.Ga naar eind17. en de Haagse stadsarchitect Z. ReijersGa naar eind18. droeg het persoonlijke signatuur van Büchler die de beide architecten in theoretische kennis dan ook verre overtrof.Ga naar eind19. Büchler hield zich vooral bezig met het schrijven van rapporten over nieuwe handboeken, over architectuurhistorische studies en over de verbetering van het bouwkunstonderwijs. De kroon op zijn loopbaan was het voorzitterschap van de in 1842 opgerichte Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst.Ga naar eind20. Hij was de aangewezen man om deze functie te vervullen, gezien zijn staat van dienst, de contacten met architecten van zijn eigen generatie, maar bovenal zijn ondersteuning van jongere bouwmeesters. Hoewel de vereniging een ‘forum’ moest zijn voor verschillende opvattingen, is het opvallend (en niet toevallig) dat Büchler en de architecten van de jongere generatie hierin sleutelposities innamen. Zo waren Büchler als voorzitter en I. Warnsinck en later A.N. Godefroy als secretaris degenen die in de periode 1842-1862 het sterkst hun stempel op het bestuursbeleid drukten. E.S. Heynincx en A.W. van Dam en later Warnsinck en Godefroy namen zitting in de redactie van het orgaan van de vereniging, de Bouwkundige Bijdragen en droegen zorg voor een kwalitatief hoogstaand produkt.Ga naar eind21. Deze jonge(re) architecten vormden onmiskenbaar de drijvende kracht binnen de Maatschappij; inzet, enthousiasme en vernieuwende ideeën waren van hen afkomstig. Gedurende zijn voorzitterschap van 1842 tot 1862, dus tot het moment dat hij op vijfenzeventigjarige leeftijd besloot afte treden, stond Büchler voor hun initiatieven open, sterker nog: ondersteunde hij ze van harte. Niet zonder reden werd hij na zijn aftreden door het toenmalige bestuur tot ere voorzitter benoemd. | |
Büchlers denkbeelden over architectuurDe architect als geleerde en kunstenaarIn zijn prijsvraagverhandeling uit 1843 over de redenen van de weinige vorderingen van de bouwkunst in Nederland uit 1843 schetste Büchler de middelen voor een mogelijke opbloei van de architectuur van die tijd: verbetering van het architectuuronderwijs, ‘verheffing van het beroep en den stand des Bouwkunstenaars’ en een actiever beleid van de overheid als opdrachtgever.Ga naar eind22. Büchler verwoordde in zijn prijsvraagverhandeling gevoelens en meningen die onder de architecten van de jonge Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst leefden. Deze vereniging moest in hun ogen veel meer dan de Maatschappij tot Aanmoediging der Bouwkunde een beroepsvereniging zijn, hoewel enkele initiatieven - zoals het uitschrijven van prijsvragen - van de voorganger overgenomen werden. Indicatief hiervoor is dat de kopstukken van de Maatschappij een beroepsideologie formuleerden, dat wil zeggen dat zij het specifieke van het beroep aangaven, het werkterrein omschreven en de grenzen met verwante beroepen afbakenden. | |
[pagina 184]
| |
2 J.D. Zocher, Beursgebouw te Amsterdam (1839-1842), afb. IV in Bouwkundige Bijdragen dl. IV, 1847.
In de beroepsideologie die Büchler - en met hem, de prominenten binnen de Maatschappij - aanhing, diende de architect zich te beperken tot het ontwerpen van gebouwen en de praktische uitvoering ervan over te laten aan derden: ‘De Bouwkunst is wetenschap meer dan handgreep of technische vaardigheid. De Architect bouwt eigenlijk niet zelf, maar geeft voorschriften hoe er gebouwd moet worden. Die voorschriften steunen op gronden aan zijne wetenschap ontleend’, aldus Büchler.Ga naar eind23. De architect onderscheidde zich hierdoor van de in de praktijk gevormde bouwkundigen, de meestertimmerman of meester-metselaar, die aan het begin van de negentiende eeuw een groot deel van de bouwproductie voor hun rekening namen. Om het contrast aan te scherpen werd door Büchler nadruk gelegd op de wetenschappelijke en theoretische vorming van architecten. Anderzijds ging aandacht uit naar de artistieke kant van het beroep, ter onderscheid van de louter constructieve preoccupaties van de ingenieurs: ‘(...) de hoogere opvoering der Bouwkunst is zonder het bezit van kunstenaars niet denkbaar’.Ga naar eind24. Herhaaldelijk wees Büchler op het belang van een goede bouwkunst-opleiding. Hij zag in het gebrekkige onderwijs van die dagen een belangrijke oorzaak voor de malaise in de Nederlandse bouwkunst van zijn tijd.Ga naar eind25. De bouwkunst, aldus Büchler, ‘is het minst van alle kunsten inspiratie of ingeschapen aanleg; zij is meer wetenschap dan kunst. De Bouwkunstenaar als zoodanig wordt niet geboren, maar gevormd. Hij bezit de kunst niet, maar verkrijgt ze, na haar met inspanning gezocht te hebben. (...) Met andere woorden: zonder doeltreffende opleiding noch kunst, noch kunstenaar.’Ga naar eind26. De voor deze opleiding vereiste vakken die Büchler opsomde, zijn kenmerkend voor zijn idealistische bouwkunstopvatting: ‘De mathématische, de physische en mechanische wetenschappen, toegepast op de Bouwkunst, de theorie der constructie-leer, de kennis van bouwstoffen en gronden met derzelver bijzondere eigenschappen, de teekenkunst, de leer der schaduwen, de doorzigtkunde [perspectief], de algemeene theorie der kunst, de aesthetica, de geschiedenis der Bouwkunst, de kennis der onderscheidene bouwstijlen van vroegeren en lateren tijd, en bovendien de kennis der meest gebruikelijke talen, ten einde van de resultaten van het onderzoek van anderen niet onkundig te blijven; ziedaar alle zoo vele kundigheden, die de beoefenaar der Bouwkunst zich heeft eigen te maken, om eenmaal met vrucht werkzaam te kunnen zijn.’Ga naar eind27. Met dit indrukwekkende eisenpakket werd een geheel andere opleiding beoogd dan de bestaande akademies en tekenscholen boden. Deze, de Koninklijke Akademie in Amsterdam incluis, gaven niet meer dan aanvullend theoretisch onderwijs voor de in de praktijk gevormde bouwkundigen. De vakken die Büchler nodig achtte voor de vorming van architecten werden niet gedoceerd. De nadruk van het onderwijs lag op het tot uitentreuren natekenen van voorbeelden die de ordenboeken leverden. Als lid van het bestuur heeft Büchler zich - zonder al te veel resultaat - ingezet om het onderwijs aan de Amsterdamse akademie te verbeteren.Ga naar eind28. Van een geheel ander gehalte was het onderwijs aan de in 1842 tot stand gekomen Koninklijke Akademie voor Civiel Ingenieurs te Delft. Volgens Büchler was het nut van deze opleiding voor de vaderlandse bouwkunst echter uiterst gering, omdat geen aandacht werd geschonken aan het artistieke; daarom zouden zijns inziens de Delftse afgestudeerden niet in staat zijn gebouwen te ontwerpen. Achter deze redenering ging mede de angst schuil dat de Delftse alumni opdrachten van de architecten zouden afsnoepen. Büchler leverde dan ook ernstige kritiek toen hij namens de Vierde Klasse | |
[pagina 185]
| |
commentaar gaf op de nieuwe opleiding. Te Delft zouden, ‘geene Architecten, geene kunstenaars worden gevormd maar wis- en natuurkundigen, die wel iets van de Bouwkunde zullen weten, maar het essentiële der Architectuur, het kunstmatig gedeelte derzelve ten eenen male zullen missen. Het zullen hoogstens bekwame bouwconstructeurs worden, maar nimmer architecten’, zo betoogde Büchler in zijn Rapport. De kritiek van Büchler richtte zich vooral op de buitensporige aandacht voor techniek en wiskunde in het Delftse curriculum: ‘de geschiedenis - dat gewigtig deel der bouwkunst - [wordt] slechts kortelijk behandeld, over deze zaak diende minstens twee jaren gedoceerd te worden. (...) de aesthetica [wordt] in het geheel niet genoemd. Het schijnt dat de kennis der bouworden op de schoolsche en eenzijdig prosasche wijze zal behandeld worden, zoo als dit alleen voor Handwerkslieden, maar niet voor Architecten van dienst kan wezen.’Ga naar eind29. Büchler wees hiermee op de twee voornaamste aspecten van het vak waarmee de architecten zich wensten te profileren ten opzichte van de ingenieurs en de ‘practici’: de kennis van de architectuurgeschiedenis en de esthetica. Het was met name op architectuurhistorisch terrein dat Büchler zich verdienstelijk maakte. | |
De ‘raadgevende stem der geschiedenis’De architectuurgeschiedenis als ‘hulpwetenschap’ voor de eigentijdse bouwkunst‘Der Mangel an geschichtlichem Sinn war es, woran unsere Zeit krankte’. Deze verzuchting van Leo von Klenze beaamde Büchler in 1838 tijdens een zijn kunstbeschouwingen voor de leden van de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut.Ga naar eind30. Dit pleidooi voor meer historisch besef liep als een rode draad door Büchlers bemoeienis met de bouwkunst. ‘Bevordering der bouwkunst’ hield bij hem in: bevordering van de studie naar het verleden van die bouwkunst. Ook in zijn prijsvraagverhandeling uit 1843 wees hij op de nieuwe mogelijkheden die geboden werden door het recente architectuurhistorisch onderzoek: ‘De geschiedenis verklaart meer en meer den toestand der vroegere kunst; de voorbeelden der Ouden worden, als ware het, uit de verste oorden tot ons overgebragt. (...) Bijna alles, wat de Bouwkunst van vroegere eeuwen merkwaardigs tot stand bragt, is voor ons, met behulp van geschiedkundige navorschingen, toegankelijk.’Ga naar eind31. De Bouwkundige Bijdragen, het orgaan van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst, speelde een belangrijke rol in de verspreiding van kennis van de architectuurgeschiedenis. Naast regelmatig verschijnende losse architectuurhistorische of - theoretische artikelen, verscheen vanaf het eerste nummer in afleveringen een ‘Overzigt van de geschiedenis en de ontwikkeling der bouwkunst bij de verschillende volken der aarde’.Ga naar eind32. Dit was een Nederlandse vertaling van de bouwkunsthoofdstukken uit het zeer kort daarvoor verschenen Handbuch der Kunstgeschichte (Stuttgart 1842) van de begaafde kunsthistoricus F. Kugler, die voor zijn overzicht gebruik maakte van de meest recente gegevens van het toenmalige architectuurhistorisch onderzoek. Hiermee had Nederland in een klap zijn achterstand op dit gebied weggewerkt en stond Nederlandse architecten een zeer ‘up to date’ geschiedenis van de bouwkunst in eigen taal ter beschikking. | |
‘De toekomstige herleving der kunst heeft hare wortels in het lang verleden’Büchler maakte, meer dan wie dan ook in Nederland, duidelijk waarom de architectuurgeschiedenis zo belangrijk was als ‘hulpwetenschap’ [term van Büchler!,T.J.B/C.P.K.] voor de eigentijdse bouwkunst. In een redevoering op de tweede ‘Algemeene Vergadering’ van de Maatschappij (1843) legde hij deze visie op de rol van de architectuurgeschiedenis in de eigentijdse bouwkunst voor aan de verzamelde leden van de Maatschappij.Ga naar eind33. Büchler stelde in een optimistisch getoonzet betoog: ‘dat de tijd, dien wij beleven, de meest gunstige omstandigheden aanbiedt, om de bouwkunst tot eene vroeger niet gekende hoogte op te voeren’. De belangrijkste reden daarvoor - en ook het centrale thema in zijn redevoering - was de toegenomen kennis van de architectuurgeschiedenis sedert de laatste jaren. De geschiedenis van de bouwkunst vormde in zijn ogen een ‘onschatbare rijkdom van leering en voorbeeld, door de vroegere eeuwen aan de onze nagelaten’. Büchler zette in deze rede uiteen waarom de eigentijdse architect aansluiting diende te zoeken bij deze nieuwe historische discipline. Allereerst rekende hij af met diegenen die meenden dat het mogelijk zou zijn ‘eenen geheel nieuwen bouwstijl, vreemd aan alle herinneringen’ uit te vinden. Terwijl alle andere wetenschappen en kunsten hun basis hadden in de ‘ervaring van vroegere tijden’, moest ook de eigentijdse architect er voor waken zich van het ‘verledene dermate los te scheuren, dat hij als oorspronkelijk schepper geheel alleen stond’. Nog nooit tevoren was de kennis van de architectuurgeschiedenis, volgens Büchler, zo volledig en veelzijdig geweest. Dit gold niet alleen voor de klassieke bouwkunst: ‘Ook in die rigting der kunst, | |
[pagina 186]
| |
welke men de Romantische pleegt te noemen, schuilt leering en waarschuwing.’ Juist de ontdekking van deze middeleeuwse, ‘romantische’ bouwkunst was in Büchlers geschiedsbeeld van essentieel belang. Hij kapittelde de Italiaanse (Renaissance-) architecten die ‘noch aan den Byzantijnschen, Lombardischen, Frankischen, noch aan den puntbogenstijl eenige aandacht [gunden], als barbaarsch werden deze bouwstijlen door hen uitgekreten’. De middeleeuwen, nog maar kort daarvoor gezien als duistere caesuur in de geschiedenis, golden nu plotseling als waardevolle verbinding van de eigen ‘moderne’ tijd met de antieke wereld. ‘Aan onzen leeftijd was het voorbehouden, ook dit belangrijk tijdvak der kunst [de middeleeuwen,T.J.B./C.P.K.] aan het licht te brengen. Daardoor werd de schakel die de Romeinsche bouwkunst aan de moderne verbindt, hersteld. En de laatste bladzijde der kunstgeschiedenis, van de oudste volken tot op onzen tijd, is op die wijze ontrold en ligt duidelijk en zonder nevelen vóór onze oogen’. Hierdoor was dus een laatste witte vlek in de geschiedschrijving verdwenen en was het beeld van de geschiedenis een afgerond geheel geworden. Büchler zag het als de taak van elke architect om deze erfenis van het voorgeslacht te bestuderen en er lering uit te trekken. Hij hield zijn gehoor voor ‘aan de raadgevende stem der geschiedenis een willig oor te leenen’, want aan de bloei van de bouwkunst dienden ‘gezette studie, en kennis der oudheid’ vooraf te gaan. Hij stelde dan ook dat ‘de toekomstige herleving der kunst, hare wortels in het lang verleden heeft’. | |
Imitatie versus inspiratieNadrukkelijk bedoelde Büchler hier niet het letterlijk imiteren van een historisch voorbeeld. Büchlers rede sloot twee mogelijkheden uit, namelijk die van de letterlijke ‘Revival’ en die van het creëren van een geheel nieuwe stijl die niet organisch verbonden was met het verleden. De eerste optie was in strijd met de les van de geschiedenis dat elke periode haar eigen passende bouwstijl had. Met andere woorden: een bouwstijl kon alleen binnen een historisch-unieke context van factoren als klimaat, religie, volksaard en staatsvorm bestaan en kon niet willekeurig herhaald worden. Een ‘Revival’ was in de ogen van Büchler dus even ondenkbaar als de uitvinding van een geheel nieuwe stijl (‘vreemd aan alle herinneringen’), waarbij de historische continuïteit verbroken zou worden. Zonder twijfel klinken hier de ideeën van zijn beide grote voorbeelden Karl Friedrich Schinkel en Leo von Klenze door: ook bij Schinkel deed zich bij de vraag naar een negentiende-eeuwse bouwstijl het conflict voor tussen het respect voor de continuïteit van de historische ontwikkeling en de eis eigentijds (‘Zeitgemäß’) te zijn. Schinkel zocht de oplossing in een kritische houding van de architect ten opzichte van zijn historische voorbeelden. Hij sprak van ‘ganz Neues zu erzeugen, und dies ganz neu Erdachte in einer Form zu behandeln, damit es mit dem geschichtlich Alten in einen harmonischen Zusammenklang komme (...), wodurch eine glückliche Schöpfung unserer Tage entstehe’.Ga naar eind34. Een vergelijkbare oplossing vinden we terug bij Büchler. Een kritische beschouwing van historische vormen moest leiden tot ‘vermijding van datgene wat eene op goede gronden steunende Kunstkritiek, ons als dwalingen heeft leeren kennen.’ | |
Büchlers oriëntatie op DuitslandOok in zijn prijsvraagverhandeling uit 1843 had Büchler al gewezen op het belang van de opvattingen van beide Duitse architecten. In het toenmalige Pruisen en Beieren zag hij op architectonisch gebied een ‘heldere dageraad’ aangebroken: ‘De bouwwerken en geschriften van de beide uitstekende Duitsche bouwkundigen, SCHINKEL en LEO VON KLENZE, bevatten de hechte grondslagen, waarop slechts behoeft te worden voortgegaan, om weldra de gelukkigste hervorming op het gebied der Bouwkunst voltooid te zien. Beide mannen, doortrokken van den geest der Ouden, (...) beloven eene toekomst, die niet voor het verledene zal behoeven te blozen.Ga naar eind35. Büchlers sterke oriëntatie op de Duitse architectuurtheorie hoeft ons niet te verbazen. Schinkel en Klenze golden in het toenmalige Pruisen en Beieren als de leidende architecten. Beiden hadden zowel hun ontwerpen als hun architectuurtheoretische opvattingen door verschillende publikaties een bredere bekendheid gegeven, die ook internationaal - en zeker in Nederland - haar uitstraling niet miste.Ga naar eind36. Ook Büchlers bibliotheek weerspiegelde die interesse. Met name op het gebied van de Duitstalige architectuurtheorie was deze bijzonder compleet met belangrijke publikaties van Schinkel, Klenze, K. Bötticher, G. Semper, C.L. Stieglitz, F. Kugler, H. Hübsch en W. Lübke, om slechts de belangrijkste te noemen.Ga naar eind37. In de bouwwerken van Schinkel en Klenze zag Büchler de verwezenlijking van zijn ideaal de vormentaal van de klassieke oudheid nieuw leven in te blazen en voor de eigen tijd verder te ontwikkelen. Ook de hier al eerder genoemde Nederlandse vertaling van Kuglers Handbuch in de Bouwkundige Bijdragen weerspiegelde de opvattingen en stijl- | |
[pagina 187]
| |
voorkeuren
3 De Grieks-dorische orde volgens een in Nederland veelgebruikt ordenboek van J. van Straaten, Vignola der Ambachtslieden, of gemakkelijke wijze om de vijf bouworden te teekenen, Amsterdam 1825, plaat V. Van Straaten baseerde zich voor zijn weergave van de dorische orde op de Romeinse versie daarvan, dus met sokkel, basement en dubbele profilering van het kapiteel.
van de Berlijnse Schinkelschool. Kuglers opmerkingen over de eigentijdse bouwkunst waren Büchler dan ook uit het hart gegrepen. In het slotwoord waarin Kugler zijn visie op de toekomst van de bouwkunst uiteenzette, veroordeelde Kugler - en dus ook zijn vertaler in de Bouwkundige Bijdragen - de rechtstreekse imitatie van de Griekse stijl zoals dat volgens hem in Engeland het geval was. Beter was het: ‘uit de Grieksche geest iets nieuws te scheppen (...) en voornamelijk is het K.F. Schinkel, wiens gebouwen weder de zuivere kunst van het maken der klassieke vormen doen kennen’.Ga naar eind38. | |
Het klassiekeDe eigentijdse bouwkunst: Büchlers recensie van Penns Handboek in De GidsDe mogelijkheden tot vernieuwing die de oriëntatie op de architectuurgeschiedenis bood, kwam duidelijk tot uiting in J.J. Penns Handboek der Schoone Bouwkunst dat verscheen in 1840 en door Büchler meteen in De Gids (1841) met veel enthousiasme gerecenseerd werd. Het feit dat Penn zijn opleiding te Berlijn aan Schinkels Bau-Akademie had voltooid en zijn Handboek op de zelfde leest had geschoeid als diens Berlijnse colleges was dan ook een aanbeveling van de eerste orde: ‘(...) die school toch wordt als eene der beste inrigtingen van
4 De Grieks-dorische zuil bij J.J. Penn, Handboek der Schoone Bouwkunst, Breda 1841, plaat IV. Penns schets van de ontwikkeling van de archaïsche naar de klassieke zuilvorm is gebaseerd op de resultaten van recent historisch onderzoek naar Griekse tempels.
| |
[pagina 188]
| |
dien aard beschouwd, en de daar aan het hoofd staande bouwkunstenaar SCHINKEL verdient met regt den roem, die hem ook buiten zijn Vaderland wordt toegebragt’, aldus Büchler.Ga naar eind39.
Penn had in zijn Handboek de resultaten van het historisch onderzoek naar antieke tempels als uitgangspunt genomen. Voor het eerst in de geschiedenis van de Nederlandse architectuurtheorie dienden daarom de drie oorspronkelijke Griekse orden als grondslag genomen voor een leerboek. Dit in tegenstelling tot wat in de traditie van de ordenboeken à la Vignola en Scamozzi gebruikelijk was. Deze bevatten een systeem van regels dat ontleend was aan de architectuur uit de Romeinse oudheid en vooral aan het niet altijd even lucide tractaat van Vitruvius, de enige substantiële verhandeling over architectuur die uit de oudheid is overgeleverd. De archeologische studies van de Griekse architectuur toonden in de ogen van Büchler de ondeugdelijkheid aan van Vitruvius’ tractaat als bron van het classicisme. Na meer dan vier eeuwen lang als kern van de architectuurtheorie de classicistisch georiënteerde architect tot voorbeeld te hebben gediend, voldeed het niet langer aan de nieuwe normen van kritisch-historisch onderzoek.Ga naar eind40. Het was, aldus Büchler, dan ook twijfelachtig of Vitruvius de ‘meesterstukken der Grieken’ wel ooit goed gekend had. Een vergelijking van recente opmetingen van Griekse monumenten met de beschrijving die Vitruvius er van gaf wees uit dat ‘dien bouwmeester van Augustus de door hem beschreven Grieksche bouwwerken nimmer gezien had!’.Ga naar eind41. De ordenboeken waren in de ogen van Büchler door de vooruitgang van de nieuwe architectuurhistorische discipline ontmaskerd als een systeem van imitatie en navolging: van ‘vindingen van Romeinsche bouwmeesters bij het verval der kunst’. ‘En wij’, zo vroeg Büchler retorisch, ‘zullen wij nog steeds slaafsche navolgers zijn van deze navolgers; zullen wij nog steeds bij VITRUVIUS en VIGNOLA zweren, terwijl wij het geluk hebben, de oorspronkelijke type te kennen, die voor hen verborgen was?’Ga naar eind42.
Stelselmatig sprak hij van studie van de Griekse oudheid, niet van imitatie of nabootsing: ‘(...) wij vinden toch hier geene bepaalde formulieren, of juiste opgaven van maten, die slaafsch behoeven gevolgd te worden; de beoefenaar wordt steeds verwezen naar de schoone overblijfselen der oudheid, welker studie hem onophoudelijk wordt aanbevolen.’Ga naar eind43. De Griekse bouwkunst belichaamde voor hem een bepaald esthetisch ideaal; dat ideaal op eigentijdse wijze doen herleven, dààr kwam het naar zijn mening op aan. Nadrukkelijk waarschuwde Büchler voor het gevaar van een ‘zoogenaamde Grieksche bouwkunst, welke Grieksche vormen aanduidt, maar Griekschen geest mist’.Ga naar eind44. | |
A.W. van Dams opmetingen van Griekse tempelsWaardering voor de Griekse bouwkunst zoals bij Büchler manifest is, dateert reeds uit het midden van de achttiende eeuw, de tijd van de ontdekking van de antieke tempels in Zuid-Italië en Griekenland zelf. Vanaf dat moment verschenen publikaties op het gebied van de klassieke archeologie waarin de Griekse beschaving centraal stond. De classicus Johann Joachim Winckelmann (1717-1768) gaf een van de eerste overzichten van de Griekse kunst in zijn Geschichte der Kunst des Altertums (Dresden 1764). Omstreeks dezelfde tijd verschenen de Antiquities of Athens (Londen, Vol. I 1762) van James Stuart en Nicolas Revett en de impressies van de Griekse reizen van Julien Le Roy, in diens Les Ruïnes des plus beaux monuments de la Grèce (1754 e.v.) om slechts de belangrijkste te noemen. Een essentieel verschil met Büchlers denkwijze is dat in deze laat achttiende-eeuwse publikaties de Griekse bouwkunst nog een abstract en normatief schoonheidsideaal vertegenwoordigde. Dit kwam in deze studies in de plaats van de (eveneens normatieve) voorschriften van de ordenboeken die gebaseerd waren op Vitruvius en de Romeinse overblijfselen en die - wij vermelden het nogmaals - tot in de negentiende eeuw hardnekkig bleven voortleven. De publikaties over de Griekse kunst waren in Nederland bekend; ook het abstracte schoonheidsideaal kende in ons land zijn aanhangers.Ga naar eind45. Dit bleek in 1841, toen de jonge en tot dan nog onbekende architect A.W. van Dam terugkwam van een vierjarige studiereis in het buitenland.Ga naar eind46. Een architect, die de antieke ruïnes met eigen ogen aanschouwd en ter plekke opgemeten had, was in Nederland een novum. Zijn ‘opmeetingen van eenige tempels door hem in Griekenland en vooral Athene gezamenlijk met andere architecten gedaan’ zijn echter in de eerste plaats van belang omdat hieruit bleek dat de hoogtepunten van de Griekse bouwkunstGa naar eind47. niet volgens vaste regels, die alle verhoudingen bepaalden, waren geconstrueerd, maar volgens weloverwogen afwijkingen daarvan.Ga naar eind48. Van Dams uitkomsten van empirisch-historisch onderzoek botsten met de academische canons die gehanteerd werden door Zocher en Reijers, de leden van de bouwkunstsectie van de Vierde Klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut. Zij begroetten Van Dams bevindingen dan ook met veel scepsis. Büchler was daarentegen meteen gefascineerd door | |
[pagina 189]
| |
de resultaten van Van Dams onderzoek. In een gedetailleerde schriftelijke reactie deed Büchler aan de Klasse verslag van een literatuuronderzoek naar wat ‘vroegere reizende bouwkundigen’ hierover geschreven hadden.Ga naar eind49. De door hem geraadpleegde bronnen - hij noemde met name Delagardette (voor Paestum) en Stuart en Revett (voor Athene) - maakten echter geen melding van de door Van Dam geconstateerde afwijkingen.Ga naar eind50. Büchlers voorstel aan Van Dam was gezamenlijk een publikatie van de opmetingen te verzorgen waarbij Büchler het theoretisch gedeelte zou schrijven. ‘Het zoude eene belangrijke bijdrage leveren tot de bouwkunst der Ouden, behalve nog dat het ieder die belang in de kunst steld, aangenaam zoude zijn, dat een Noord-Nederlandsche architect iets nieuws had bijgedragen, tot de kennis der oude bouwwerken, die de belangstelling van het geheel beschaafd Europa gaande maken’, aldus Büchler.Ga naar eind51. Nog in maart 1843 werden de uitkomsten van Van Dams opmetingen niet zonder pathos bestreden door de Leidse classicus D.P.G. Humbert de Superville. Humbert was (naast zijn werkzaamheden als schilder en theoreticus) geestelijk vader van een ‘Projet d'un Musée Classique de la Statuaire Ancienne au moyen des Jets en Plâtre’ en later ook daadwerkelijk directeur van het Kabinet van Pleisterbeelden, een collectie antieke Griekse en Romeinse gipsafgietsels, ondergebracht in het in 1818 door Koning Willem I opgerichte Rijksmuseum van Oudheden.Ga naar eind52. Uiteindelijk was het Isaac Warnsinck, die de discussie in het voordeel van Van Dam besliste. Warnsinck baseerde zijn ‘kort en klaar gesteld betoog van naauwkeurige berekeningen vergezeld’ op een ‘Duitsch bouwkundig maandschrift’ waaruit onomstotelijk bleek dat aan de door Van Dam vastgestelde afwijkingen niet viel te twijfelen, terwijl hij daarbij ‘verschillende redenen [aanvoerde] die tot die wijze van bouwen bij de Grieken aanleiding kunnen gegeven hebben’.Ga naar eind53. Dat juist Warnsinck de confrontatie met Zocher en Reijers zocht, is niet verwonderlijk. Warnsinck had drie jaar eerder, in 1840 dus, in een felle polemiek over Zochers Beurs deze laatste verweten te weinig naar de zuiver Griekse bouwkunst te hebben gekeken en te veel naar de decoratieve opvatting van deze stijl, zoals die in Engeland bij ‘Greek Revivalists’ in de mode was.Ga naar eind54. Warnsinck onderbouwde zijn betoog met gedachtengoed van eminente buitenlandse architectuurtheoretici. In een later overzicht van de Beurspolemiek ergerde Büchler zich aan Zochers onwil om in te gaan op Warnsincks kritiek en zich zodoende te begeven op het gebied van de architectuurtheorie. Sarcastisch merkte hij ten aanzien van zijn medebestuurder in de Vierde Klasse op: ‘(...) wij wenschten zoo gaarne hem te tellen onder die kunstenaars, welke in de kunst iets anders zien, dan de koe, die hen van boter voorziet’.Ga naar eind55. | |
Een heidense bouwstijl voor ‘Christen-tempels’. Een filosofische verantwoording van Büchlers voorliefde voor het GrieksWaarom kende Büchler een dergelijk groot belang toe aan de Griekse bouwkunst? Een belangrijke verklaring daarvoor kan men vinden in zijn al eerder aangehaalde ‘Kunstbeschouwing’ (9 april 1838) voor de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut, waarin hij de ‘bouw van Christen-kerken’ behandelde. Dit was een onderwerp, waar Büchler ‘reeds vele Bouwstoffen tot eigene bewerking had zamengebragt, maar dat nog niet tot genoegzame rijpheid was gekomen’.Ga naar eind56. In deze redevoering gaf hij een filosofische uiteenzetting over de fundering van zijn esthetische voorkeur voor het Grieks als universele en alomgeldige Christelijke bouwstijl. Hij onderbouwde dit met een opmerkelijk argument: de overeenkomst van de grondslagen van het Christelijke geloof met die van de Griekse godsdienst, beide zouden ‘waar, wezenlijk en positief’ zijn. Daarnaast bestond bij de Grieken een ‘vrije en onveranderlijke herinnering aan en gevoel voor Goddelijke volkomenheid’, waarmee Büchler refereerde aan het in tijd samenvallen van de Griekse bouwkunst met Christus' aanwezigheid op aarde! Hij baseerde zich hiervoor zoals gezegd op Klenze's Anweisungen zur Architektur des Christlichen Cultus. In navolging van Klenze diende volgens Büchler het ‘grondtype’ voor een kerkgebouw samengesteld te worden uit een stijlkaart van historische perioden: ‘Dit grondtype op te sporen, in de kerkgrotten van Abyssiniën, in Heidensche tempels en Baselieken, Moorsche Moskeën, Lombardysche, Byzantijnsche en Duitsche Kerken en uit alle die verscheidenheden het ware te kiezen, [is] de hoogste roeping voor den kunstenaar van den tegenwoordigen tijd.’ Lijkt Büchler in deze passage een voorstander te zijn van verschillende stijlopties, uiteindelijk blijkt er in zijn ogen slechts een ware stijl te zijn: ‘Nadat in Indiën, Egypte, Mediën, Assyriën, en Persiën onderscheidene proeven, ja, van tijd tot tijd groote stappen ter volmaking gedaan waren, bereikte de kunst eindelijk den hoogsten trap in Griekenland. De Grieksche Architectuur hield zich steeds onverbrekelijk vast aan de ware gronden der Kunst en werd daarbij steeds door Schoonheidszin geleid (...). De Grieksche bouwkunst kan dus op zich zelve, als de volmaaktste genoemd worden, en er is | |
[pagina 190]
| |
geene reden aanwezig, haar niet als architectuur van alle landen en tijden te erkennen, als boven andere waar, wezenlijk en positief en daarom haar als de bouwkunst te verklaren van het ware, wezenlijke en positieve Christendom.’ Büchlers gebruik van de term ‘Grieks’ was echter rond die tijd niet altijd even eenduidig. Hoewel hij op het standpunt stond dat er ‘lechts eene, voor alle landen en tijden algemeen geldige, absolute en objective’ architectonische vorm bestond, erkende hij tegelijkertijd dat een stijl tijdsgebonden was: ‘De [bouwkundige] zamenvoegingen worden door klimaat gewijzigd en kunnen dus niet overal dezelfde zijn’. Dat hij daarbij niet uitsluitend Griekse tempelarchitectuur maar meer een klassieke vormentaal in het algemeen op het oog had, blijkt uit het slot van zijn redevoering, waarin hij Brunelleschi's Santo Spirito en San Lorenzo te Florence als studieobjecten aanbeveelt. Deze kerkgebouwen beschouwde hij als historische voorbeelden van de wijze waarop de antieke architectuur aangewend kon worden voor ‘hetgeen het tegenwoordige behoeft, en de christelijke cultus vordert’.Ga naar eind57. Zijn oordeel over de ‘zoogenaamden Gothischen en Oud-duitschen Bouwstijl’ was in 1838 ‘allerongunstigst, als op willekeur, bij schijnbare regelmaat - het hoofdkarakter van den tijd waarin zij gesticht zijn - gegrond.’
5 K.F. Schinkel, ‘Das Museum am Lustgarten’ (1823-1830), in: Sammlung architektonische Entwürfe (...), Berlijn 1832, Heft 17 Blatt 103-107
Hoewel Büchlers denkbeelden in later tijd meer uitgekristalliseerd waren en zijn waardering voor bouwstijlen als de gotiek aanmerkelijk positiever uitviel, bleef hij vasthouden aan het Griekse ideaal. Zo merkte hij in 1858 op een algemene ledenbijeenkomst van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst op dat Christopher Wrens oorspronkelijke bouwplan voor de St. Paul in Londen, meer dan het uitgevoerde ontwerp, overeenkomstig een Griekse tempel was ontworpen. De bouwheren beschouwden evenwel het oorspronkelijke plan als ‘te heidensch’, aldus Büchler, die zijn verontwaardiging hierover niet verbloemde: ‘ook toen reeds bedierven de bouwheeren het uitvoeren van plannen door kundige bouwmeesters ontworpen’.Ga naar eind58. Voor Büchler was de Griekse architectuur de zuivere bron van het classicisme, dat sedert de Renaissance een ononderbroken en in zijn tijd nog immer vitale traditie vormde. Derhalve achtte Büchler uitsluitend de Griekse bouwstijl geschikt om aan de eigen tijd aan te passen en verder te ontwikkelen, zoals Schinkel had gedemonstreerd met bouwwerken als het Altes Museum te Berlijn (1823-1833) en de Nikolaikirche te Potsdam (1830-1849). In tegenstelling tot Büchler beschouwde Schinkel naast het Grieks andere bouwstijlen evenzeer geschikt om verder te ontwikkelen. Zo paste hij voor kerken ook de gotiek en de ‘Rundbogenstil’ toe. Büchlers protégés, als Heynincx, Warnsinck en Van Dam, volgden in dit opzicht Schinkel wel.Ga naar eind59. Warnsinck schreef in de toelichting bij zijn ontwerp voor de kerk in Wilhelminadorp (1840-1841), uitgevoerd | |
[pagina 191]
| |
6 Is. Warnsinck, N.H. kerk te Wilhelminadorp (1841), in: Bouwkundige Bijdragen dl. III 1845, plaat I. Warnsinck richtte zich hierbij kennelijk op enkele kerkontwerpen van Schinkel uit de jaren dertig in eenvoudige ‘Rundbogenstil’ uitgevoerd in baksteen, afgebeeld in: K.F. Schinkel, Sammlung architektonische Entwürfe (...), Berlijn 1829, Heft 14-16, Blatt 87-100.
in ‘Rundbogenstil’, dat hij ‘bij de zamenstelling van dit ontwerp het oog gevestigd hield op vele der fraaije kerkontwerpen van den eenigen Schinkel’.Ga naar eind60. Van Dam gebruikte op zijn beurt de gotiek als uitgangspunt bij het ontwerp voor de Zuiderkerk te Rotterdam (1845)Ga naar eind61. | |
De ‘romantische’ richtingEen ‘afgesloten tijdvak’, de toepasbaarheid van de gotiek in de eigen tijdBüchlers mening over de toepasbaarheid van de gotische stijl komt tot uiting in twee recensies die hij publiceerde in het tijdschrift De Gids, respectievelijk van W.C. Timmermans Bijdrage tot de Geschiedenis van de Bouwkunde der Middeleeuwen, of Handleiding tot de Geschiedenis der Gothische Bouworde in 1839 en van Servaas de Jongs Bijdrage tot de kennis der Gothische bouwkunst of Spitsbogenstijl in Nederland in 1847.Ga naar eind62. Beide publikaties pretendeerden een overzicht van de gotiek te geven, iets waar Büchler als warm voorstander van de bestudering van de middeleeuwse bouwkunst zeker niet a priori onwelwillend tegenover stond. Beide boeken bedoelden echter ook een handleiding voor eigentijdse architecten te zijn. Zij waren daar kwalitatief gezien volgens Büchler niet geschikt voor. En zelfs afgezien daarvan zag Büchler geen nut in dergelijke handleidingen, vanwege de eenvoudige reden dat hij geen heil zag in het verder ontwikkelen van de gotische bouwstijl in eigen tijd. Hij kon zich dan ook niet verenigen met Servaas de Jongs uitspraak over deze stijl: ‘Tot heden zijn er nog geen andere kerken gesticht, beter dan deze, tot de uitoefening der Katholiek-Christelijke eeredienst geëigend’.Ga naar eind63. De Jong plaatste - en dat was voor het eerst in een Nederlandstalige publikatie - de gotiek in een exclusief katholiek-ideologisch daglicht. Hierover was Büchler bijzonder verontwaardigd: ‘Deze uitspraak doet ons leed voor het schoone Italië en vooral voor u, Rome!, middelpunt van het Katholicisme, Christelijke stad bij uitnemendheid! Dat groote, dat heilige Rome, omvat binnen zijne muren gedenkteekenen van al de verschillende tijdvakken van het Christendom, van de Catacomben af, tot aan den heerlijken Tempel van het Vaticaan, maar bezit geen enkel in den spitsbogenstijl opgetrokken heiligdom’.Ga naar eind64. Verder wilde De Jong de gotiek, of in zijn terminologie: ‘germaansche bouwtrant’, niet alleen doen herleven in de eigentijdse kerkelijke bouwkunst, maar ook in de profane architectuur.Ga naar eind65. Hoewel Büchler zoals gezegd grote waardering had voor de gotiek als historisch verschijnsel, verwierp hij dergelijke opvattingen met kracht door te stellen dat ‘de spitsbogenstijl der middeleeuwen als een allervoortreffelijkst voortbrengsel van dat afgesloten tijdvak moet beschouwd worden, maar nimmer in de 19de eeuw op nieuw mag worden ingevoerd’.Ga naar eind66. Hij lichtte zijn standpunt toe met een instemmende verwijzing naar ‘het oordeel door het Fransche Instituut, de Académie des Beaux-Arts’. Dit ‘oordeel’ was inderdaad kort daarvoor gepubliceerd in de Bouwkundige Bijdragen onder de titel ‘Beschouwingen omtrent de vraag: mag de Gothische stijl op kerken van de XIXe eeuw worden toegepast?’Ga naar eind67. In dit artikel werd de opvatting geponeerd dat de gotische bouwkunst als historisch verschijnsel weliswaar boeiend was en waard bestudeerd en zelfs geconserveerd te worden, maar dat deze stijl absoluut niet in de eigentijdse architectuur opnieuw gebruikt mocht worden. De bezwaren die uit het stuk naar voren komen, waren drieledig. De gotiek werd niet beschouwd als een exclusieve | |
[pagina 192]
| |
kerkelijke stijl.Ga naar eind68. Ook esthetisch stuitte toepassing van de gotiek op bezwaren: in tegenstelling tot de classicistische kunst trof men in de middeleeuwse bouwkunst geen ‘stelsel van evenredigheid aan, de onderdeelen zijn nimmer in verhouding met het geheel; alles is eigenzin en willekeur, zoowel bij de uitvinding als bij het gebruik der versierselen; en de overvloed der ornamenten bij den voorgevel dier kerken, vergeleken bij derzelver geheele afwezigheid in hun binnenste, is een stootend gebrek en een wezenlijk verkeerd denkbeeld’.Ga naar eind69. Het derde en laatste bezwaar hing samen met een belangrijke eis die de negentiende-eeuwse kunsttheorie stelde, namelijk de noodzaak eigentijds te zijn. De toenemende kennis van de architectuurgeschiedenis had het idee doen postvatten dat elke stijl onlosmakelijk was verbonden met een historische context, elke samenleving drukte zich op geheel eigen wijze uit in een passende bouwstijl. Omdat de maatschappelijke omstandigheden van de negentiende eeuw niet meer die van de middeleeuwen waren, kon de eigentijdse architect dus niet meer teruggrijpen naar oude vormen. Zo klonk ook in Nederland een echo van het internationale adagium ‘Zeitgemäß’ te zijn of ‘il faut être de son temps’: ‘In het kort, voor de kunsten, even als voor de maatschappijen, bestaat slechts één natuurlijk en wettig middel om zich voort te brengen, dat is: van hunnen tijd te zijn, in de denkbeelden hunner eeuw te leven’.Ga naar eind70. Dit betekende echter geenszins dat men zich van het verleden diende af te keren. Integendeel, de geschiedenis diende nauwkeurig bestudeerd te worden; historische vormen dienden niet langer tot imitatie maar meer tot inspiratie. Het was de opdracht van eigentijdse architecten ‘werken te scheppen, welke hun eigen zijn, met in het verledene te putten en in het tegenwoordige te kiezen’.Ga naar eind71. [cursief T.J.B./C.P.K.] | |
De historische studie naar de gotiekAlhoewel Büchler de boeken van Timmerman en De Jong afwees als handleiding, was hij in beginsel zeker niet afkerig van een historische verhandeling over de gotiek; zijn eigen grote belezenheid op het gebied van de middeleeuwse bouwkunst blijkt uit zijn bibliotheekcatalogus, waarin verschillende belangrijke publikaties op dit gebied voorkomen.Ga naar eind72. Nederland liep - ondanks het feit dat de neogotiek sedert het einde van de achttiende eeuw geen onbekend verschijnsel was - met de geschiedschrijving van de middeleeuwse bouwkunst achter bij het buitenland.Ga naar eind73. Timmermans Bijdrage was de eerste Nederlandstalige publikatie in boekvorm op dit gebied: ‘Nog geen bouwkundig Schrijver [heeft] bij ons, de wijze van bouwen in de middeleeuwen eigenlijk behandeld’, begon Büchler zijn recensie. Desondanks kon Timmermans boek niet rekenen op bijval van Büchler. Diens kritiek richtte zich vooral op het gebruik van verouderde bronnen: Timmermans meest recente bron was C.L. Stieglitz' Altdeutsche Baukunst van 1820. ‘Sedert zijn er bijna twintig jaren verloopen, en in deze laatste twintig jaren heeft de studie der bouwkunst van de middeleeuwen, vele verdienstelijke Schrijvers bezig gehouden’, aldus Büchler die goed op de hoogte bleek van de wetenschappelijke stand van zaken buiten Nederland.Ga naar eind74. Het gedeelte over Nederlandse bouwkunst was naar zijn mening ook veel te mager en bovendien slechts gebaseerd op het achttiendeeeuwse en wat de bouwkunst betreft weinig informatieve reeks boekwerken uitgegeven onder de titel De tegenwoordige staat der Nederlanden. Büchlers voornaamste bezwaar betrof echter de methode van onderzoek van Timmerman. Voor een geschiedenis van de Nederlandse middeleeuwse bouwkunst kon men volgens Büchler niet volstaan met het compileren van bestaande publikaties, maar moest de auteur zich baseren op eigen waarneming en analyse, met andere woorden: ‘in plaats van uit vreemde werken zijn onderwerp te putten, eens in ons niet zeer uitgestrekt Vaderland rond te zien; hij geloove ons, als wij hem zeggen, dat daar nog gedenkstukken der Middeleeuwsche Bouwkunst gevonden worden, wel waardig om aan de vergetelheid ontrukt te worden’.Ga naar eind75. Wat dat betreft was het boek van de Leeuwarder vrijmetselaar en kunstcriticus Servaas de Jong beter.Ga naar eind76. Deze auteur had wel een eigen objectgericht comparatief onderzoek naar middeleeuwse gebouwen verricht. De bestudering van de Domkerk te Utrecht en de Sint Jan te 's-Hertogenbosch dienden de auteur naar eigen zeggen als uitgangspunt voor zijn boek. Maar ook dat was voor Büchler nog niet voldoende. Hij pleitte voor een uitbreiding van de onbevooroordeelde studie van middeleeuwse monumenten met historisch bronnen- en archiefonderzoekGa naar eind77.: ‘Wij gelooven, dat de studie der monumenten niet veel licht meer zal verspreiden over het duistere der middeleeuwsche bouwkunst; de naauwkeurige waarnemingen omtrent den Dom te Utrecht en de St. Janskerk te 's Bosch mogen eene leemte aanvullen, welke in de studie van de monumenten der middeleeuwen alsnog bestaat; maar nimmer zullen die waarnemingen in staat zijn om den sluijer geheel op te heffen, dien de studie van zoo vele belangrijker monumenten nog op de bouwkunst van dat tijdvak heeft gespreid gelaten. Oude documenten en handschriften zijn de eenige middelen, om hier het gewenschte licht te zien geboren worden.’Ga naar eind78. | |
[pagina 193]
| |
Het belang dat Büchler daaraan hechtte, valt te verklaren uit De Jongs speculaties over de gotiek die op geen enkele historische bron waren gebaseerd. Met name diens opvatting dat de gotiek in de 13de eeuw ‘als door eenen tooverslag’ door de orde van de vrijmetselaars in het leven zou zijn geroepen irriteerde Büchler mateloos. Büchler wees er op dat in De Jongs argumentatie de organische ontwikkeling van de vroege gotiek uit de romaanse bouwkunst, ‘de overgangsperiode van den rondbogenstijl tot den puntbogigen geheel wordt weggecijferd’.Ga naar eind79. In plaats van fantasieën over vrijmetselarij zag Büchler liever een ‘kritisch-historisch onderzoek’ [term van Büchler, T.J.B./C.P.K.] naar het functioneren van de middeleeuwse bouwhutten. Met niet minder scepsis begroette Büchler De Jongs opvatting ‘dat het grondbeginsel van den zuiveren spitsbogen-stijl, sedert de eerste helft der 14de eeuw, geheel als door eenen tooverslag uit den bouw der gothische kerken is verdwenen (...) Dit is de tweede tooverslag, waarvan de schrijver gebruik maakt’.Ga naar eind80. Voorts confronteerde hij De Jongs rigide periodisering van de gotiek in vijf fasen met historische voorbeelden, die daarmee in strijd waren.Ga naar eind81. | |
RestauratieHoewel Büchler de gotiek louter als historisch fenomeen waardeerde - en hij in deze stijl dus geen ontwikkelingsmogelijkheden voor de toekomst zag - kon de kennis hiervan wel in praktische zin worden aangewend bij restauraties. Büchler was een warm voorstander van het behoud van monumenten. Hierbij moest men in zijn ogen niet alleen de artistieke, maar evenzeer de geschiedkundige waarde van het gebouw in ogenschouw nemen: ‘Men is het reeds voor lang eens omtrent het belang der bouwwerken voor de geschiedenis, en uit dat oogpunt is het ook nuttig dat een slecht gebouw blijve bestaan’.Ga naar eind82. Voor een gebouw dat in Servaas de Jongs boek centraal stond, de Bossche Sint Jan, werd in 1853 een initiatief tot restauratie genomen. In dat jaar schreef het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant een prijsvraag uit met als onderwerp: ‘Een plan van herstelling van het uitwendige der St. Janskerk te 's Hertogenbosch (...)’.Ga naar eind83. Typerend voor Büchlers deskundigheid op het gebied van de geschiedenis van de vaderlandse architectuur is dat hij - als voorzitter van de Maatschappij - gevraagd werd zitting te nemen in de beoordelingscommissie. Bovendien mocht hij twee Nederlandse en twee buitenlandse deskundigen van naam aanwijzen. Als buitenlandse leden van de commissie werden benoemd: Ch. Delsaux uit Luik die aldaar restauratiewerkzaamheden had verricht en E.F. Zwirner, als ‘Dombaumeister’ belast met de restauratie en voltooiing van de Keulse Dom.Ga naar eind84. De keuze viel verder op de architecten A.W. van Dam en W.N. Rose, beiden uit Rotterdam en actief in de Maatschappij. Van Dam was - zoals gezegd - de architect van de neogotische Zuiderkerk in Rotterdam. Rose, toentertijd Rotterdams stadsarchitect, was een groot bewonderaar van de gotiek en pleitbezorger voor het behoud van middeleeuwse kerken.Ga naar eind85. Elk lid van de beoordelingscommissie, inclusief Büchler, vervaardigde een rapport. Uit de beoordelingen bleek dat de enige inzending, vervaardigd door de gebroeders Donkers, niet in aanmerking kwam voor bekroning. Ook indien die wel plaats zou hebben gevonden, was het twijfelachtig of daadwerkelijk overgaan zou worden tot uitvoering van de plannen, aangezien het Provinciaal Genootschap geen enkele zeggenschap over het gebouw had. De gang van zaken in Den Bosch was kenmerkend voor de Nederlandse situatie rond het midden van de eeuw. Op het gebied van de monumentenzorg werden weinig initiatieven ontplooid; wat er gebeurde was het werk van particulieren, en dan veelal - zoals in het geval van Den Bosch - van verenigingen. Zij boekten echter doorgaans niet het gewenste resultaat. De gebrekkige monumentenzorg was echter niet alleen te wijten aan de geringe restauratieactiviteiten. Een eerste vereiste om te komen tot een daadwerkelijke zorg voor het bouwkundig erfgoed was een inventarisatie en documentatie daarvan. | |
De vaderlandse bouwkunstOude Bestaande GebouwenHet kost een behoorlijke dosis inlevingsvermogen om een beeld te krijgen van de geringe kennis die men rond 1850 van het bouwkundig erfgoed had. Natuurlijk kende men de belangrijkste bouwwerken uit de eigen stad, al waren de gegevens daarover schaars, maar de algemene kennis van de Nederlandse architectuur was uitermate gering, ten dele vanwege de tijdrovende verbindingen, ten dele vanwege het ontbreken van overzichtswerken. Wat betreft het bestuderen, opmeten en publiceren van vaderlandse gebouwen maakte de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst zich zeer verdienstelijk. Büchler was op dit gebied een van de drijvende krachten. Zo nam hij een initiatief over van de jonggestorven Heynincx om oude gebouwen die voorbestemd waren tot sloop te documenteren: ‘De uitvoering van dit voornemen was voorzeker hoogst wenschelijk; daardoor toch konden de | |
[pagina 194]
| |
weinige nog bestaande overblijfselen van vroeger bouwkunst in herinnering blijven, en eene reeks vormen van bouwstoffen voor de geschiedenis der vaderlandsche kunst’.Ga naar eind86. Büchler droeg zorg voor publikatie van de onder supervisie van Heynincx vervaardigde afbeelding van het ‘Huis met de Hoofden’ te Amsterdam in de Bouwkundige Bijdragen en schreef zelf de begeleidende tekst, waarvoor hij zich conform zijn eigen opvattingen goed documenteerde.Ga naar eind87. Nadat enkele oude bouwwerken in de Bouwkundige Bijdragen waren gepubliceerd, werd - uit kostenoogpunt - besloten een afzonderlijk plaatwerk hiervoor te bestemmen, de Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen, dat vanaf 1853 verscheen. Deze prachtige uitgave, het paradepaardje van de Maatschappij, mocht zich in de permanente aandacht van Büchler verheugen; deze werkte dan ook jarenlang aan een overzicht van oude gebouwen in Nederland die hij geschikt achtte voor opname.Ga naar eind88. | |
Van CampenDe Afbeeldingen van Oude Bestaande Gebouwen waren niet opgezet om de eigentijdse architect een vormenarsenaal aan te reiken. In bijvoorbeeld zijn artikel over het Huis met de Hoofden besprak Büchler de architectuur ten tijde van Hendrik de Keyser zonder hieraan een voorbeeldfunctie toe te kennen. Men krijgt uit zijn geschriften en uit zijn prijsvraagverhandeling uit 1843 in het bijzonder de indruk dat er voor hem maar één werkelijk fraai en voorbeeldig gebouw in Nederland bestond: Van Campens stadhuis op de Dam. De voorbeeldwerking die Büchler aan dit classicistische gebouw toeschreef, beperkte zich niet tot de vormentaal; ook de bouwmeester daarvan werd de eigentijdse architecten als spiegel voorgehouden. Van Campen, opgeleid als schilder, was voor Büchler en de zijnen een historisch voorbeeld van een kunstenaar-architect die niet uit de ambachtelijke traditie was voortgekomen. De eerste steenlegging van het raadhuis werd dan ook door de Maatschappij in 1848 op initiatief van Büchler op plechtige wijze herdacht. In de grote zaal van het Amsterdamse Odeon hield Büchler zelf, geflankeerd door een buste van de grote bouwmeester, de feestrede en droeg W.H. Warnsinck, de vader van Isaac, een dichtwerk voor. In zijn voordracht presenteerde Büchler het Amsterdamse raadhuis als een ‘trotsch gedenkteeken der vaderlandsche bouwkunst’.Ga naar eind89. Hij citeerde daarbij met kennelijk genoegen uit Vondels Lofdicht Inwydinge van het Stadthuis t'Amsterdam.Ga naar eind90. In zijn voordracht stelde Büchler: ‘het gebouw,
7 ‘Het huis met de hoofden (1622), Keizersgracht Amsterdam. D.D. Büchler, ‘Het huis met de hoofden’, in: Bouwkundige Bijdragen dl. VI 1851, 181-189, plaat IX. Hiermee wilde Büchler de aanzet geven tot ‘eene reeks van bouwstoffen voor de geschiedenis der vaderlandsche bouwkunst’.
welks eerste grondlegging wij heden herinneren, [staat] nog in vollen luister daar, en verkondigt nog bij voortduring den lof van den voortreffelijken bouwmeester. Zegt mij, geachte medeleden en vrienden! kan er eene krachtiger getuigenis geleverd worden voor de uitnemendheid der kunst, welke wij door deze Maatschappij trachten te bevorderen? Kan er eene krachtiger opwekking voor den bouwkunstenaar bestaan, om te trachten zijne studiën uit te breiden, zijne talenten te vermenigvuldigen? ... Ik lees het antwoord op aller lippen (...)’. | |
ConclusieBüchler was iemand die zichzelf met nadruk rekende tot de ‘liefhebbers en begunstigers’ van de Nederlandse architectuur. Juist door deze dilettantistische bemoeienis met de Nederlandse bouwkunst kon Büchler in het cultureel klimaat van het tweede en derde kwart van de negentiende eeuw zo'n unieke en fascinerende positie innemen. Zijn grote bestuurlijke daadkracht en de verwevenheid van functies maakten hem tot een kleurrijk figuur. | |
[pagina 195]
| |
Büchler was daarbij een man van eigenzinnige opvattingen. Als amateur en autodidact werd hij wellicht minder gehinderd door traditie en conventie dan vele van zijn generatiegenoten.
Met zijn voorliefde voor het ‘gezuiverde Grieks’ nam Büchler in het toenmalige debat over een eigentijdse stijl een uitgesproken standpunt in. Enerzijds kritiseerde hij daarmee zijn eigen generatiegenoten als Jan David Zocher en Zeger Reijers, die in zijn ogen van een academische, historisch ongefundeerde klassieke vormentaal uitgingen. Anderzijds wilde hij niet zo ver gaan als de jongere garde, Heynincx, Warnsinck en Van Dam in hun experimenten met ‘Rundbogenstil’ en neogotiek. Büchlers waardering voor de Griekse architectuur kon steunen op een stevig theoretisch fundament. Met zijn opvatting van de architectuur als een historisch, tijdgebonden fenomeen introduceerde hij in het architectuurdebat niet alleen nieuwe criteria als eigentijdsheid, oorspronkelijkheid, maar ook begrippen als eigen volksaard, klimaat en religie. Hiermee sloot hij aan bij een internationale tendens in de negentiende eeuw de bouwkunst een bredere maatschappelijke betekenis te geven en weg te halen uit de sfeer van abstracte academische ontwerpkwesties. Voor architecten van de jongere generatie die een dergelijke gedachtengang ook aanhingen, was dit veelal een reden om het classicisme los te laten. Büchler daarentegen trachtte aan te tonen dat de Griekse bouwkunst, als de zuivere bron van het classicisme, het meest geschikt was om verder te ontwikkelen en aan te passen aan de eisen van de eigen tijd.
Met zijn ideaal van de bouwkunst als wetenschap en kunst tegelijk droeg Büchler bij aan het streven de architect naast de ambachtsman en de snel aan invloed winnende ingenieur een eigen domein te geven. Dit deed hij vooral in de hoedanigheid van voorzitter van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Herhaaldelijk wees hij daarbij de architecten op het belang van de architectuurgeschiedenis, het terrein waar hij zelf op uitblonk. |
|