Jaarboek Monumentenzorg 1992
(1992)– [tijdschrift] Jaarboek Monumentenzorg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Ronald Stenvert
| |
Katalysator tot close-readingAls kijkend door raam met een waas, proberen we ons een beeld van het verleden te vormen. Een helder beeld zal ons nooit vergund zijn, omdat het vaak fragmentarische karakter van de materiële overblijfselen dit ten ene male belet. Toch wordt iedere keer met een niet aflatend elan, de schoonmaakmiddelen-industrie waardig, geprobeerd iets van deze waas weg te nemen. Doorgaans wordt heil gezocht bij een betere onderlinge combinatie dan wel een nauwkeuriger beschouwing van deze overblijfselen. In dit artikel zullen we ons op het laatste richten. Om deze ‘close-reading’ mogelijk te maken is de computer gebruikt. Een uitgebreide beschouwing over de zin en het nut van dit hulpmiddel is hier minder op zijn plaats.Ga naar eind2 Wel is het nodig kort iets te zeggen over de theoretische implicaties van de gebruikte digitale onderzoeksmethodiek. De niet meer uit onze huidige maatschappij weg te denken computer kan behalve voor gebruikelijke zaken als bedrijfsadministratie ook ingezet worden als hulp bij de analyse van het verleden. De onmiskenbare eigen dynamiek van dit strikte en precieze, maar ook simpele, instrument botst evenwel met de meer globale en impressionistische wijze van werken van een onderzoeker. Dit betekent dat aan het in te voeren materiaal strikte eisen gesteld dienen te worden en dat de computer niet voor ieder onderzoek even geschikt is. De computer blijkt het best bruikbaar bij enkele goed omlijnde onderzoeken waar zeer specifieke vakinhoudelijke vragen aan ten grondslag liggen. Dit artikel doet verslag van een onderzoek waarin de centrale vraag luidde: welke ordeboeken werden gebruikt bij het ontwerpen van specifieke onderdelen van laat zestiende- en zeventiende-eeuwse architectuur? Dit onderzoek bood een uitstekende gelegenheid te bewijzen dat een zinvolle computer-ondersteunde architectuurhistorische analyse wel degelijk mogelijk is. Zowel bij het analyseren van de ordeboeken als bij de opmeting van de nog bestaande architectuur kon namelijk gebruik gemaakt worden van tekeningen als informatiedrager. Er was dus sprake van grafische informatie aan beide zijden. Voor het onderzoek met behulp van een eenvoudige personal computer, | |
[pagina 98]
| |
uitgerust met een vectorgericht grafisch pakket bekend onder de verzamelnaam Computer-Aided Design (CAD), was het mogelijk om de relevante onderzoeksgegevens op eenzelfde uniforme wijze op te slaan en daarna onderling te vergelijken. Computer-ondersteunde mogelijkheden tot vergroten, verkleinen, verplaatsen, spiegelen en roteren van groepen grafische informatie, vergemakkelijkte het ‘kneden’ van het onderzoeksmateriaal. En hoewel dit ook handmatig achter de tekentafel uitgevoerd had kunnen worden, zou dit echter oneindig veel meer tijd gekost hebben en waarschijnlijk daarom niet eens aangepakt zijn. De rol van de computer moet hier dan ook beschouwd worden als katalysator bij het proces ter verkrijging van een minder wazig beeld van de architectuur en de architectuurtheorie uit het verleden. | |
Een gaandeweg veronachtzaamde vaardigheidEeuwenlang, vanaf de Renaissance tot het begin van deze eeuw, werd de architectuur in belangrijke mate bepaald door het gebruik van zuilenorden. De elkaar afwisselende bouwstijlen met hun steeds veranderende schikkingen van klassieke elementen speelden zich af tegen de ‘longue durée’ van een constante aandacht voor het correct ontwerp met als basis de drie dan wel de vijf klassieke zuilen.Ga naar eind3 Doordat de vaardigheid van het correct ontwerpen van de orden in deze eeuw gaandeweg veronachtzaamd werd, zijn we geneigd al te licht te vergeten, welke enorme grote rol de orden vroeger in het architectuurdebat speelden, en met welke levendigheid ze iedere keer weer in brede kring bediscussieerd werden (afb. 1). De levendigheid van dat debat staat in schril contrast tot de huidige kennis van vele moderne architecten en architectuurstudenten die nog net weten dat het in de juiste volgorde gaat om de Toskaanse, Dorische, Ionische, Corinthische en Composiete orde en dat de behandeling ervan in eerste instantie terug te voeren is op de Romeinse architect Vitruvius. Dit bracht Forssman dan ook tot de verzuchting: ‘Heutige Architekten, die das ausdrucksarme Esperanto des International Style sprechen müssen, werden die Architekten des Vitruvianismus wahrscheinlich um deren markige Sprache und unmissverständliche Artikulationsmöglichkeiten beneiden’.Ga naar eind4 Nu is het schier onmogelijk om hier in kort bestek de orden te behandelen waaraan immers hele boeken gewijd zijn.Ga naar eind5 Daarom beperken we ons tot enkele essentiële begrippen. Wel is het belangrijk te beseffen dat het enige traktaat over achitectuur uit de klassieke oudheid, van Marcus V. Pollio Vitruvius (werkzaam 46-30 v.Chr.) zonder één enkele afbeelding overgeleverd is.Ga naar eind6 Dit heeft bij latere schrijvers geleid tot onderlinge interpretatieverschillen met betrekking tot het dimensioneren van de diverse orden. Zo konden in de zestiende en zeventiende eeuw verschillende ‘recepturen’ voor de vijf orden naast elkaar bestaan.Ga naar eind7 Pas na de eerste publicatie van de Parallèle de l'architecture antique et de la moderne in 1650 van de hand van Roland Fréart de Chambray (1606-1676) werd men zich echt bewust van deze interpretatieverschillen.Ga naar eind8 Deze kleine onderlinge verschillen maken het echter mogelijk om het oorspronkelijk gebruikte ordeboek te traceren. De eerste die dit voor Nederland nauwkeurig onderzocht, is TerwenGa naar eind9 en hij heeft daarmee de moderne architectuurgeschiedenis van ‘veel onvoegsame bevindselen en verbasteringen ontswagteld’.Ga naar eind10 Als voorbeeld van de veronachtzaming van deze kleine verschillen kunnen we A.W. Weissmans bespreking uit 1912 van de voorgevel van het Amsterdamse stadhuis aanvoeren. Uit de gekozen volgorde van de orden door Jacob van Campen trekt Weissman de conclusie: ‘.. een andere fout, het plaatsen eener Composiete orde boven een Jonische orde, [is] slechts aan de onbedrevenheid van den bouwmeester te wijten’.Ga naar eind11 De plaatsing van de Corinthische orde boven de Ionische was inderdaad gebruikelijker, maar Weissman had in het boek ter gelegenheid van de voltooing van het stadhuis uit 1661 kunnen lezen: ‘Slaat ghy u oogen op't onderste werk, daar sietge de Dorische Order, boven dese, de Romeynsche, andersints Composita genaemt, op welke twee, de Corintische eyndelyk komt te rusten’.Ga naar eind12 De ‘Romeynsche’ orde is kenmerkend voor het gebruik van één specifiek ordeboek, dat van Scamozzi (waar we nog over te spreken komen), zodat het misverstand niet zozeer op de onbedrevenheid van de bouwmeester met de orden dan wel de onbekendheid van de architectuurhistoricus met de bronnen terug te voeren is. Aan de complexe Vitruvius-exegese zullen we hier grotendeels voorbijgaan en slechts enkele gerelateerde basisbegrippen behandelen. Het zoeken naar de juiste proporties, vaak als het belangrijkste van de architectuur beschouwd, geldt niet alleen voor het gehele gebouw, maar ook voor de zuilendecoraties.Ga naar eind13 De eenheid die aan dit laatste ten grondslag ligt is de module, waarvoor doorgaans de dikte van de zuil aan de basis wordt genomen.Ga naar eind14 Alle andere verhoudingen binnen dezelfde orde zijn hiervan afgeleid. De hoogte van, bijvoorbeeld, de Composiete orde is veelal tien keer de diameter en het bijbehorende hoofdgestel een vierde van deze hoogte. Op eenzelfde wijze zijn zelfs de kleinste onderdelen via de module aan elkaar gerelateerd. | |
[pagina 99]
| |
1 ‘Die Erfindung des Korintischen Kapitells durch Kallimachis’, door J.Ch. Reinhart (1761-1847) uit 1846 (foto Neue Pinakothek, München).
Alle zuilen worden naar boven toe enigszins smaller. De mate waarin deze verjonging plaatsvindt is afhankelijk van de toegepaste orde of in de woorden van Bosboom: ‘Even gelyk de Boomstammen onder het dikste zyn, en na boven verdunnen, zo laat men ook de Kolommen op de zelve wyze in dikte afneemen; gelyk de kortstamende Boomen meerder en schielyker verminderen, zo verdunnen de grove en swaare Kolommen meerder als de tedere’.Ga naar eind15. Daarnaast worden ook vaak pilasters toegepast, die weinig prozaïsch te omschrijven zijn als een ornament dat als een platte zuil uit de wand naar voren komt. Pilasters worden echter anders geproportioneerd dan zuilen, omdat ze door hun platte vorm altijd dikker lijken dan zuilen van dezelfde maat of, in de woorden van Le Clerc ‘dat een Pylaster (..) ten opzichte van zyn breedte, veel korter schynt; want plat zynde, vertoond dezelvde zyn geheelen breedten, het welk een Colom niet doet, doordien de schaduw der rondigheid, hem smalder doet schynen, als hy inderdaad is’.Ga naar eind16. Wanneer pilasters niet in combinatie met zuilen worden toegepast krijgen ze geen verjonging, maar behouden ze over hun gehele lengte dezelfde breedte als de verjongde zuil bovenaan bezit. De mate van verjonging is zowel afhankelijk van de gebruikte orde als van het gebruikte ordeboek. Bij de Toskaanse orde volgens Serlio is de verjonging 3/4 hetgeen betekent dat bij eenzelfde hoogte de pilaster een breedte behoort te krijgen die 3/4 is van de dikte van de zuil. Bij een gelijkblijvende breedte dient de pilaster 4/3 keer zo hoog gemaakt te worden. Dit proces van omzetting wordt pilastreren genoemd, waarbij de module door de letter M gesymboliseerd wordt en zowel de verjongde maat bovenaan de zuil als de breedte van de pilaster door de letter N.Ga naar eind17. | |
Betekenis en toepassing zuilenordenHet zou onjuist zijn om de toepassing van zuilen enkel te beschouwen als een manier van decoratie. Men had vroeger altijd de mogelijkheid om uit het beschikbare vormenaanbod een zodanige combinatie te kiezen, dat het gebouw een bepaalde betekenis meekreeg, soms zelfs in de vorm van een speciiek iconologisch programma.Ga naar eind18. In hun vorm als betekenisdragers kunnen orden beschouwd worden als ‘Vokabeln einer allgemeinverständlichen Archi- | |
[pagina 100]
| |
tektursprache’.Ga naar eind19. Volgens Goeree, die de aanzetten van Vitruvius uitwerkte, gaat het hierbij om: ‘Toscana, robuste sterkheid. Dorika, kloeke vastigheid. Jonica, modeste schoonheid. Romana vercierde Grootheid. En Corinthia edele dertelheid’.Ga naar eind20. Toskaans en Dorisch werden met name gebruikt voor robuuste verdedigingswerken of meer martiale gebouwen zoals arsenalen, maar ook voor eenvoudige woonhuizen of gasthuispoorten. De ‘schoone’ Ionische orde blijkt veel aan stadhuizen toegepast te zijn, vaak in combinatie met beelden van vrouwelijke deugden, zoals de stadhuizen te Leiden (1596-'98) en Bolsward (1613-'17). Corinthisch en Composiet werden als ‘edele’ orde voor de meest voorname gebouwen, zoals kerken gereserveerd (met als uitzondering het genoemde stadhuis te Amsterdam). In ons onderzoek worden in eerste instantie op strikt morfologische gronden vormvergelijkingen gemaakt tussen de tekeningen uit de ordeboeken en uitgewerkte opmetingen van bestaande gebouwen.Ga naar eind21. Onderzoek naar de betekenis van orden is hier dan ook ondergeschikt gemaakt aan een computer-ondersteunde wijze van vergelijken. | |
Beschikbaarheid en variëteit ordeboekenDe eerste vraag die wij ons moeten stellen is welke ordeboeken er in Nederland gedurende de tweede helft van de zestiende en gehele zeventiende eeuw gedrukt zijn? Het antwoord hierop dient vergezeld te gaan door een groepering naar de gebruikte ‘recepturen’.Ga naar eind22. Het eerste volledige architectuurtraktaat na dat van Vitruvius van Leon Battista Alberti (1404-1472), voor het eerst gedrukt in 1485, blijkt in de Nederlanden nauwelijks van invloed te zijn geweest. Wel beïnvloedde het latere schrijvers als Sebastiano Serlio (1475-1554). Zijn Regola generali di architettura werd het eerste ordeboek met een meer begrijpelijke uitwerking van de ideeën van Vitruvius. Van het deel over de orden verscheen al twee jaar na de eerste druk in 1537 een Nederlandse vertaling.Ga naar eind23. Als geheel werd het in 1553, 1558, 1606 en 1616 in het Nederlands herdrukt. Ook verschenen er veel bewerkingen van. Sommige hiervan vertoonden een sterke eigen inbreng, maar steeds poogde men om op nog eenvoudiger wijze de ontwerpregels van de orden te presenteren. Drie van deze bewerkingen verdienen hier vermelding. De meest zuivere vereenvoudiging is te vinden in het ordeboek van Hans Blum (c. 1520-c. 1550). Zijn Van de vijf Colomnen de Architectura stamt uit 1550. Tussen 1562 en 1647 zijn er in totaal dertien Nederlandse edities van verschenen.Ga naar eind24. In het aangrenzende Duitstalige gebied was de
2 Vijf varianten van de Toskaanse orde volgens Vredeman de Vries, uit: Hans Vredeman de Vries, Architectura oder Bauung.., Antwerpen 1577 (foto F.L.T. Verdonk).
eigenzinnige Serlio-bewerking Architectura van Wendel Dietterlin (1550/51-1599) invloedrijk. Het ordeboek werd deels in 1593 en als geheel in 1598 uitgegeven. Een selectie van platen uit dit ordeboek werd nog in 1634,1640 en 1647 aan die van Blum toegevoegd. Belangrijk voor de ontwikkeling van de Maniëristische architectuur in de Nederlanden was de bewerking van Hans Vredeman de Vries (1527-c. 1606). Zijn op Serlio's ideeën gebaseerde boek werd voor het eerst in 1577 uitgegeven onder de titel Architectura oder Bauung (afb. 2) en verscheen nog zes keer in herziene herdruk.Ga naar eind25. Het tweede zeer invloedrijke ordeboek na dat van Serlio stamt van de hand van Giacomo Barozzi da Vignola (1507-1573). Het is getiteld Regola delli cinque ordini di architettura en werd voor het eerst in 1562 gedrukt (afb. 3). Tot ver in de negentiende eeuw zijn er in totaal meer dan tweehonderd edities verschenen, waarvan enkele zelfs in het Russisch. Hoewel de zestiende-eeuwse Italiaanse drukken op de Nederlandse architectuur van invloed moeten zijn geweest, verschenen er in de loop van de zeventiende eeuw ook dertien Nederlandse edities.Ga naar eind26. De meest bekende schrijver van een ordeboek is evenwel Andrea Palladio (1508-1580) wiens I quattro | |
[pagina 101]
| |
libri dell'architettura in 1570 voor het eerst gepubliceerd werd. In tegenstelling tot in Engeland, is het in de Nederlanden nooit aangeslagen. Alleen in 1645 verscheen een Nederlandse vertaling van een Franse bewerking. De reden voor dit matige succes is waarschijnlijk dat ten tijde van de Tachtigjarige Oorlog, na het twaalfjarig bestand, de invloed van de Serlio- en Vignola-edities groot bleef, waarna een nog nieuwer ordeboek deze rol overnam en het ingewikkelder ordeboek van Palladio volledig overvleugelde.Ga naar eind27. Dit nieuwe en laatste belangrijke ordeboek is L'idea della architettura universale van Vincenzo Scamozzi (1552-1616) uit 1615. In de loop van de zeventiende eeuw verschenen er veel populaire en eenvoudige edities van dit uitgebreide boekwerk in de Nederlandse taal. Van de diverse concurrerende edities is die van Symon Bosboom (1614-1662) het meest bekend (afb. 4). De eerste Nederlandse Scamozzieditie
3 De vijf orden volgens Vignola, uit: Giacomo Barozzi da Vignola, Regola Delli Cinque Ordini D'Architettura.., Roma 1607-10 (foto Universiteitsbibliotheek Utrecht).
4 Dorisch poortje volgens Scamozzi, uit: Symon Bosboom editie, Cort onderwys vande vyf Colomen.., Amsterdam 1670 (foto Universiteitsbibliotheek Utrecht).
stamt uit 1640, waarna er in de tweede helft van de zeventiende eeuw nog twintig (!) nieuwe edities verschenen.Ga naar eind28. Tegen het eind van de zeventiende eeuw werd de inmiddels schier onaantastbare positie van de Scamozzi-edities als een toenemende last ervaren of, in de woorden van de zoon van Symon Bosboom, Dirk Bosboom (c. 1648-1705?) in 1705: ‘Want de Heer Jacob van Kampen (..), bragt hier de Orders van Scamozzi in 't gebruik. Sedert heeft men deze wyze van bouwen metter tyt geheel en al ingevoert, en alle andere Schrijvers genoegzaam verworpen; ja 't is zelfs zo verre gekomen, dat men dezen Scamozzi byna voor eenen Afgod gehouden heeft; want het schijnt bij veelen een groote misdaat te wezen, de minste stip van zyne regelen en maten af te wyken, even als of hy de uiterste volmaaktheid alleen hadde aangetroffen’.Ga naar eind29. Door de enorme hoeveelheid van éénentwintig Scamozzi-edities en slechts één Palladio-editie, zouden we licht de vier genoemde Serlio-, dertien Blum- en dertien Vignola-edities vergeten. Afgezien nog van de diverse Vredeman de Vries- en Dietterlin-edities, komt dit neer op de imposante | |
[pagina 102]
| |
hoeveelheid van tweeënvijftig edities ten tijde van het Maniërisme en het Hollands-Classicisme, waarvan achtenveertig in de zeventiende eeuw.Ga naar eind30. | |
Oplage, prijs en afzetgebiedAchtenveertig edities in één eeuw betekent de uitgave van nagenoeg één editie elk tweede jaar. Onweerstaanbaar doet dit de vraag rijzen naar oplage, prijs en afzetgebied van de diverse edities. Kwantitatief codicologisch onderzoek is nog nauwelijks van de grond gekomen.Ga naar eind31. Toch is er op basis van de weinige beschikbare gegevens wel iets te zeggen over prijs en oplage. Volgens Voet in zijn studie over het drukkershuis van Plantijn in Antwerpen, was diens oplage in de zestiende eeuw normaal 1250 exemplaren, terwijl er van liturgische werken 1000 gedrukt werden en van wetenschappelijke werken ‘slechts’ 800.Ga naar eind32. Omdat veel van de zeventiendeeeuwse ordeboeken voornamelijk uit kopergravures bestonden, en relatief weinig zetwerk bevatten, kon men met kleinere oplagen toe. Door dit weinige zetwerk waren ze minder kapitaalintensief en konden ze, indien nodig, snel bijgedrukt worden, en dus verschenen ze steeds in een kleine oplage van waarschijnlijk ten hoogste 300 tot 500 exemplaren. Daarmee vielen ze in de categorie prentkunst zoals die door Cornelis Claesz beschreven werd in het Const ende Caert-Register uit 1609.Ga naar eind33.
Wanneer we als basis voor een gedurfde berekening uitgaan van een oplage van 400 exemplaren per editie, zou dit voor de twintig Scamozzi-edities uit de tweede helft van de zeventiende eeuw op het imposante totaal van 8000 exemplaren uitkomen. Dit impliceert een gemiddelde afzet van 160 exemplaren per jaar gedurende vijftig jaar! Dit overstijgt ten ene male de doelgroep van architecten en bouwkundigen tesamen. Zelfs wanneer we een geïnteresseerde culturele bovenlaag in onze berekeningen betrekken, het geografisch verspreidingsgebied tot de zuidelijke Nederlanden uitbreiden en enige afzet in het buitenland incalculeren. Ook bij een halvering van de gemiddelde oplaag tot 200 exemplaren blijft het een enorm aanbod en zou toen één op iedere 500 Nederlanders een ordeboek bezeten moeten hebben.Ga naar eind34. Over de prijs van de boeken valt nog weinig te zeggen.Ga naar eind35. De gemiddelde prijs van een boek in 1628 is door Van Selm gesteld op één gulden en dertien stuivers, terwijl een gewone boek-corrector toen slechts één gulden per dag verdiende.Ga naar eind36. Boeken met veel kopergravures waren duurder; een ‘boeck’ van vijfentwintig vellen met gravures moest achttien stuivers kosten.Ga naar eind37. Op grond hiervan zou bijvoorbeeld de Bosboom editie van 1682 (Cort onderwijs van de vyf colomen) met vijftig genummerde pagina's, twee gulden zestien stuivers gekost moeten hebben. Ruim een eeuw later kost de Bosboom editie uit 1784 twee gulden en twaalf stuivers, terwijl de ‘dubbelde’ BosboomGa naar eind38. ook bijna het dubbele kost: vier gulden acht stuivers. Ook voor het afzetgebied ontbreken gegevens. Vele exemplaren van de Nederlandstalige edities zouden hun weg naar Engeland, Scandinavië en langs de Oostzeekust gevonden kunnen hebben. Iets meer is bekend over enkele bibliotheken met ordeboeken. Het best zijn we geïnformeerd over twee niet-architecten: de schilder Pieter Saenredam (1597-1665) en de diplomaat Constantijn Huygens (1596-1687). Uit de catalogus van de veiling van Saenredams bibliotheek bleek dat hij naast boeken over de menselijke proportie en vestingbouw kon beschikken over de Duitse Vitruvius-vertaling van Rivius (1548), en de ordeboeken van Serlio (1606), Vignola (1619) en Scamozzi (1640).Ga naar eind39. Huygens bezat een uitzonderlijk complete collectie ordeboeken, niet alleen de ‘grote vier’ Serlio, Vignola, Palladio en Scamozzi, maar ook diverse Vitruvius-edities en zelfs een Alberti en een Wotton (1624). Zijn interesse voor architectuur is niet verwonderlijk wanneer we bedenken dat hij zijn tussen 1634 en 1637 gebouwde huis aan het Plein in Den Haag (gesloopt in 1876), mogelijk zelf ontwierp in samenwerking met Jacob van Campen.Ga naar eind40. Ook de bibliotheek van Jacob van Campen (1595-1657) is bekend uit de inventaris opgemaakt na de dood van zijn zoon in 1661. Summiere beschrijvingen als ‘architecture’ of ‘italiaanse architecture’ maken ons echter niet veel wijzer. Wel bleek hij het eerder genoemde boek over het stadhuis van Amsterdam (1661), 't bouboeck van [Philips] Vinckeboons' (1648), een Serlio en ‘eenige steden van Vranckrijk 2 vol’ (Ducerceau 1576-1579?) te bezitten.Ga naar eind41.
Als laatste kunnen we de nog completere bibliotheek van de ‘dilettant-bouwkundige’ Jacob Loys (c. 1620-1676) noemen, bouwer van het Schielandshuis in Rotterdam (1662). Zijn bibliotheek bevatte naast de werken van Vitruvius (Rusconi-editie 1590), Serlio, Vignola, Palladio, Scamozzi ook die van Vredeman de Vries, Coecke van Aelst en Blum (1617, inclusief Stevin's Stercktebouw) en naast het stadhuis van Amsterdam (1661) ook nog Rubens' Palazzi antichi di Genova (1622 of 1652).Ga naar eind42. Deze bibliotheken tonen de verscheidenheid van de verzamelde de ordeboeken. En hoewel minder belangrijke lieden waarschijnlijk niet vergelijkbaar veel boeken hadden, geeft dit toch te denken over de potentiële keuzemogelijkheden bij het ontwerpen van gebouwen. | |
[pagina 103]
| |
5 Computer-Aided Design tekening van Toskaanse en Dorische poorten volgens Serlio, Vignola, Palladio en Scamozzi (tekening auteur).
| |
De grote vier plus tweeGewapend met kennis over de edities richten we ons op hun inhoud. De verschillende ‘recepturen’ waarvan al sprake is geweest, moeten daarbij nader beschouwd worden. Op grond van maten uit de ordeboeken zijn in het onderzoek op uniforme wijze nieuwe tekeningen geconstrueerd. Dit was nodig omdat de ordeboeken door hun verschillende wijze van notatie niet direct met elkaar vergelijkbaar waren. Daarbij bleek tevens dat de afwijkingen binnen de verschillende varianten en edities van één ordeboek vrijwel verwaarloosbaar zijn. Voor een goede morfologische vergelijking is het niet nodig om alle details tot in de mutula en guttae uit te werken. Gebruik werd gemaakt van de hoofdmaten van de schematisering die door Forssman in 1956 geïntroduceerd werd.Ga naar eind43. Dit leverde een bibliotheek -of liever iconotheek- op van bijna 200 tekeningen van verschillende zuilen, zowel met als zonder postament. Deze waren afkomstig uit éénentwintig ordeboeken, waaronder de ‘grote vier’ Serlio(/Blum), Vignola, Palladio, Scamozzi naast Vredeman de Vries en Dietterlin.Ga naar eind44. Een onderlinge lineare vergelijking van deze zuilen, waarbij Serlio op 100% gesteld werd, gaf te zien dat de zuil van Blum naar verwachting (omdat hij immers dezelfde regels hanteerde) even dik was, terwijl Vredeman de Vries gemiddeld 4% en Dietterlin zelfs bijna 9% gedrongener bleek te zijn. Aan de andere kant was Palladio in totaal iets meer dan 4% slanker en Scamozzi meer dan 7%. De grote uitschieter bleek Vignola met in totaal een gemiddeld 10% slankere zuil. Dit is in overeenstemming met wat Goeree daar in 1681 over te zeggen had: ‘Hoe uitsporig d'Autheuren in de proportie dezer Ornamenten zijn; hoe Serli door een lage en ingekrompen manier na de aarde duikt terwijl Vignola den Hemel met d'hoogte van zijn Kroonlijst dreigt te bereiken’.Ga naar eind45. Voor ons onderzoek betekent dit dat op strikt morfologische gronden geen onderscheid gemaakt kon worden tussen architectonische onderdelen gebaseerd op het ordeboek van Serlio dan wel op dat van Blum. De andere ordeboeken leveren wel voldoende lengteverschillen op die bruikbaar zijn in het onderzoek naar de nog aanwezige laat zestiende- en zeventiende-eeuwse architectuur. | |
Rekenkundige benadering van proportiesVergelijkend onderzoek gedijt het best wanneer niet alleen verschillen in hoogte, maar ook in breedte gebruikt kunnen worden. Op grond van alleen zuilen is dit niet mogelijk, omdat de module als basismaat en de hoogte van de zuil direct van elkaar afhankelijk zijn. In de belangrijkste ordeboeken worden echter niet alleen maten gegeven voor de afzonderlijke zuilen, maar ook hun onderlinge afstand en, nog belangrijker, voor wat we het poortmotief zullen noemen. Ten behoeve van een doorgang of arcade wordt opgegeven op welke afstand van elkaar de zuilen geplaatst dienen te worden, met daartussen een boog op imposten. Dat ook hier de voorschriften uit de diverse ordeboeken onderling verschillen, mag duidelijk zijn en dit betekent voor ons onderzoek een prettige bijkomstigheid (afb. 5). | |
[pagina 104]
| |
Aan ieder poortmotief ligt het streven ten grondslag naar een zo harmonisch mogelijke compostie. Dit werd op tweeërlei wijze bewerkstelligd, hetgeen tevens een weerspiegeling is van de twee historische proportiesystemen; het rekenkundige en het meetkundige systeem. Bij het rekenkundige proportiessysteem staan eenvoudige harmonische proporties voorop zoals 1:2, 2:3 en 3:4. Bij het tweede systeem gaat het om verhoudingen met ‘irrationele’ getallen zoals 1: V2, die in principe niet te berekenen maar wel te construeren zijn. De verhouding 1: V2 komt overeen met de verhouding van de zijden van een vierkant tot zijn diagonaal en wordt kwadratuur genoemd. Daarnaast bestaat er de bekendere irrationele verhouding, de Gulden Snede, maar die blijkt veel in de natuur en zelden in de architectuur toegepast te zijn.Ga naar eind46. Voortbouwend op de middeleeuwse traditie werd in het ordeboek van Serlio en de daarvan afgeleide boeken van Blum, Vredeman de Vries en Dietterlin voor de bepaling van de hart op hart maat tussen de zuilen van het poortmotief gebruik gemaakt van de kwadratuur.Ga naar eind47. In de andere ordeboeken wordt de zo harmonisch mogelijke compositie voor het poortmotief verkregen door de irrationele verhoudingen zo goed mogelijk op een rekenkundige manier te benaderen, met gebruik making van modulen en delen van modulen. Zo is bijvoorbeeld de hart op hart maat van het Dorische poortmotief zonder postament volgens Scamozzi 6 1/4 moduul. De hoogte van de zuil is 8 1/2 moduul. Samen met het voorgeschreven soubasement van een halve moduul geeft dit voor het Dorische poortmotief een totale hoogte van 9 moduul (afb. 4). De verhouding tussen hoogte en breedte wijkt op deze wijze slechts 2% af van de optimale verhoudingen op grond van de kwadratuur. Het poortmotief uit de ordeboeken blijkt dus uitstekend vergeleken te kunnen worden met daadwerkelijk gebouwde poortjes om zo te bepalen welke ordeboeken daarvoor werden gebruikt. | |
Inventie of schema?In de zestiende en zeventiende eeuw vormen poorten en poortjes een wezenlijk deel van de architectuur, zowel als zelfstandig gebouw en als onderdeel. Dit laatste, waar wij ons op richten, wordt door Haslinghuis omschreven als: ‘ondergeschikt bouwdeel, veelal poortje: een van de grond opgaande opening in een muur, boogvormig dan wel horizontaal gedekt, die toegang geeft tot een achter de muur gelegen ruimte (..) van een gebouw, tot een tuin of een (binnen)hof, en die door een deur of hek kan worden afgesloten (..). Renaissance
6 Titelpagina van Jacques Francart, Premier livre d'Architecture.., s.l. [Brussel] 1617 (foto Rijksprentenkabinet Amsterdam).
en barok omlijsten de opening aan de voor- of buitenzijde met een zuilenstelling, pilasters en een hoofdgestel en bekronen dit met een fronton (ook ➧ Spaans deurken)’.Ga naar eind48. Kijken we bij ‘Spaans deurken’ dan staat daar te lezen: ‘benaming uit XVII (ook “Rubenspoortje”) voor een ➧ poortje met een front in barokvormen, meestal onder een gebogen of gebroken fronton, zoals er in Brussel, Antwerpen of Breda een aantal over zijn’ en Haslinghuis verwijst daarbij naar de ontwerpen van Jacques Francart.Ga naar eind49. Jacques Francart (1582/83-1651) was één van de belangrijkste Zuidnederlandse architecten van zijn tijd. In zijn Premier livre d'Architecture uit 1617, dat overigens nooit gevolgd werd door een ‘Seconde livre’, schreef hij: ‘Een poorte is eene nootsaeckelijcke opentheyt door, welcke men can ghemackelijck een Stadt,Tempel, huys &c duyt ende in gaen. De welcke men soo groot meacken sal, alsmen can, naeradvenant die plaetse’ (afb. 6).Ga naar eind50. In dit artikel zullen we verder over poortjes blijven spreken. Naast het poortenboek van Francart is ook dat van Serlio een belangrijke bron: zijn Extraordinario | |
[pagina 105]
| |
Libro di Architettura uit 1551 bevat vijftig ontwerpen voor poortjes.Ga naar eind51. Ook in de Architectura Moderna uit 1631 van Hendrick de Keyser zijn diverse ontwerpen voor poortjes te vinden. We zullen niet verder op de poortjes in deze boeken ingaan. Wel is het opvallend dat de ontwerpen in deze boeken rijker zijn dan de poortmotieven in de ordeboeken. Dit leidt tot de vraag of toen bij het ontwerpen van poortjes het vasthouden aan het schema uit het ordeboek - de imitatie - voorop stond of juist de emulatie leidend tot nieuwe inventies. Voorlopig ziet het ernaar uit dat bij ontwerpen op papier veelal sprake was het laatste. Wanneer de poortjes ook werkelijk gebouwd werden, vaak naar ontwerp van minder bedreven bouwmeesters en met beperkte middelen, werd eerder in grote lijnen vastgehouden aan de schema's uit de ordeboeken. Omdat poortjes nog steeds beschouwd worden als minder belangrijke architectonische elementen is er afgezien van de studie van Mittasch uit 1911 nog weinig modern onderzoek naar gedaan.Ga naar eind52. Om enige indruk te krijgen van nog bestaande poortjes is op grond van bestaand beeldmateriaal een eerste inventarisatie voor Nederland gemaakt, die meer dan 200 poortjes met zuilen dan wel pilasters opleverde. Deze poortjes bleken gebouwd te zijn tussen het midden van de zestiende eeuw en het eind van de achttiende eeuw, met een sterke nadruk op de eerste helft van de zeventiende eeuw. Aan bijna tweederde van de poortjes komen pilasters voor en bij de resterende poortjes zijn zuilen en halfzuilen gelijkelijk verdeeld. Omdat de poortjes vaak onderdeel zijn van eenvoudige woonhuizen of gasthuizen, bleek zoals te verwachten een veelvuldig gebruik van de Toskaanse en Dorische orde (55%). Ook aan stadhuizen en andere belangrijke stedelijke gebouwen komen regelmatig poortjes voor en dit leidt tot een regelmatig voorkomen van de Ionische orde (30%). De beide andere orden, Corinthisch en Composiet, blijken zelden toegepast te zijn. Een uitgebreidere studie zou mogelijk het dubbele aantal poortjes opleveren, maar waarschijnlijk zonder dat daarbij de genoemde onderlinge procentuele verdeling wezenlijk zal veranderen. | |
Receptuur en praktijkOmdat van alle te onderzoeken poortjes een nauwkeurige opmeting gemaakt moest worden, werd volstaan met een zo representatief mogelijke selectie. Gekozen werd voor de bestudering van alle éénendertig nog aanwezige poortjes met zuilen dan wel pilasters in Deventer, Zutphen en Utrecht. Hier worden zes kenmerkende exemplaren uit deze selectie in verband gebracht met het ordeboek dat het meest waarschijnlijk bij de bouw gebruikt zou kunnen zijn. | |
Rijk en gedrongenAchter het Lepelenburg in Utrecht bevindt zich een complexje van vijftien kameren, gesticht in 1621 door de gefortuneerde advocaat Frederik Brunt en naar hem het Bruntenhof genoemd.Ga naar eind53. In de voorgevel van het hoofdgebouw staat een rijk gebeeldhouwd poortje van uit twee Toskaanse halfzuilen op postament. Het onderste derde deel van de zuilen is versierd met wat in het Duits een Säulenstrumpf en in het Nederlands een manchet genoemd wordt. Op de zuilen rust het hoofdgestel met daarop een segmentvormig fronton, gesierd door cartouches, wapens en engelen (afb. 7). De dikte van de zuil, de moduulmaat, is 29,8 cm. Dit komt overeen met 10/9 maal de Utrechtse voet van 26,8 cm. De hoogte van de zuil is 165,5 cm. De hoogte van het postament is 73,5 cm waardoor de totale hoogte tot het hoofdgestel op 239 cm komt. De hart op hart maat tussen de zuilen bedraagt 169,8 cm (6 1/3 Utrechtse voet). Vergeleken met de
7 Poortje Bruntenhof, Bruntenhof 5 in Utrecht (1625), uit: Afbeelding van Oude Bestaande gebouwen, Amsterdam 1848-81, Pl. CLXXVI (foto F.L.T. Verdonk).
| |
[pagina 106]
| |
8 Computer-ondersteunde vergelijking van het poortje van de Bruntenhof met diverse Toskaanse orden (tekening auteur).
hoogte geeft dit de verhouding 1: V2. Ook de dagmaat en de hoogte tot de aanzetlijn van de boog hebben deze verhouding. Hieruit blijkt dat bij het uitzetten van de boog de kwadratuur is gebruikt en dit is op zich kenmerkend voor de ordeboeken uit de ‘Serlio-familie’ (afb. 8). De zuilen zelf zijn te gedrongen voor pure Serlio, zodat als bron Dietterlin of Vredeman de Vries eerder in aanmerking komt. Bij zowel Serlio als Dietterlin behoren de drie delen van het hoofdgestel (architraaf, fries en kroonlijst) gelijkelijk verdeeld te zijn. Bij Vredeman de Vries is het fries hoger, net als bij het Bruntenhof, waar het fries één Utrechtse voet hoog is. Bij Vredeman de Vries zou de Toskaanse zuil 5,12 maal de dikte zijn, wat neerkomt op een ideale moduulmaat van 32,3 cm ofwel 6/5 maal de Utrechtse voet.Ga naar eind54. Dit zou betekenen dat gebruikte zuil iets slanker (l/13e deel) is dan te verwachten zou zijn. Ongetwijfeld zouden er nog veel meer verhoudingen in dit poortje aan te wijzen zijn. En hoewel de hoofdmaten op de halve centimeter nauwkeurig en de belangrijke details tot op de millimeter nauwkeurig opgemeten zijn, bestaat er altijd het gevaar dat door afrondingsfouten bij de berekening van voet- en moduulmaten er een mate van ‘hineininterpretieren’ optreedt. Het duidelijke gebruik van de kwadratuur en de dimensionering van het hoofdgestel, gekoppeld aan de rijke decoratie, leidt desondanks toch tot de conclusie dat hier de Toskaans orde volgens het ordeboek van Vredeman de Vries is toegepast. | |
Duitse invloed bevestigdLinks naast het stadhuis aan het Grote Kerkhof in Deventer staat het Landshuis, waar het sinds de restauratie van 1978-82 deel van uitmaakt. In zijn huidige vorm stamt de gevel uit 1632, toen de in 1364 door de stad gekochte stadsherberg de Brunenberg verbouwd werd tot zetel van de Gedeputeerde Staten van Overijssel.Ga naar eind55. Opvallend zijn de twee zijportalen en het rijk gedecoreerde middenportaal (afb. 9). Stadstimmerman Marten Luloffs en ‘stadtsstienmetzselare’ Melchior Smit waren bij de bouw betrokken. De laatste werd betaald voor het houwen van de krijger in de geveltop en het medaillon met dubbel wapenschild in het middenportaal. Het is niet bekend of hij het gehele portaal heeft gemaakt. Stilistisch gezien is er geen reden om daaraan te twijfelen. Volgens Vermeulen vertoont het ontwerp een ‘vermengeling van Duitsche en Amsterdamsche invloeden’, waarbij vooral de ovaal gerekte voluten en de zware, grillige bultende banden van de z.g. ‘oorschelpstijl’ of Ohrmuschelstil volgens hem kenmerkend is voor de ‘Duitsche trant’.Ga naar eind56. We zullen ons richten op het middenportaal met zijn Composiete zuilen. De dikte van de zuil, de moduulmaat, bedraagt 23,6 cm en komt overeen met 5/6 maal de Deventer voet van 28,3 cm. De hoogte van de zuil is 201,5 cm. De hoogte van het postament is 81,5 cm waardoor de totale hoogte tot het hoofdgestel op 283 cm komt (=10 Deventer voet = 12 moduul). De hart op hart maat tussen de zuilen bedraagt 212,6 cm, ofwel 7 1/2 Deventer voet. Dit geeft een verhouding van 3:4 (afb. 10). De hoogte van de zuil is met zijn 8,54 M (moduul) veel te gedrongen voor Serlio (10 M) of zelfs voor | |
[pagina 107]
| |
9 Middenportaal Landshuis, Grote Kerkhof 2 in Deventer (1632) (foto RDMZ).
10 Computer-ondersteunde vergelijking van het middenportaal van het Landshuis met de Composiete orde volgens Dietterlin (tekening auteur).
Vredeman de Vries (9,69 M). Enkel Dietterlin komt met een verhouding van 8,67 M in de buurt. Volgens Dietterlin behoren zuil en postament samen 12 M hoog te zijn, hetgeen precies klopt met de gemeten hoogte tot het hoofdgestel van 10 Deventer voet. Deze verhouding van 5:6 komt overeen met de bij Dietterlin voorgeschreven verjonging van 5/6. Binnen een kader van eenvoudige verhoudingen uitgezet in Deventer voet lijkt hier gebruik gemaakt te zijn van de Composiete orde volgens het ordeboek van Dietterlin. Hierdoor worden de genoemde Duitse invloeden bevestigd, en gezien het gebruik van de Deventer voet is het waarschijnlijk dat het poortje niet in Duitsland, maar in Deventer werd gehouwen. Een bijkomende aanwijzing, enkel met aanvullende bewijskracht, is het feit dat zich in de Stads- of Athenaeumbibliotheek te Deventer nog steeds een van de weinige exemplaren van het ordeboek van Dietterlin in Nederland bevindt.Ga naar eind57. | |
Een bijna exacte kopieEveneens in Deventer is na de sloop in 1901 van het huis ‘het Lam’ aan de Kleine Poot 18 aan de achterzijde
11 Poortje Sandrasteeg naast nr. 7 in Deventer (c. 1660) (foto auteur 1990).
| |
[pagina 108]
| |
12 ‘Zuyd-deur’ van de Westerkerk in Amsterdam (1620-1628), uit: Salomon de Bray, Architectura moderna ofte Bouwinge van onsen tyt, Amsterdam 1631, Pl XVII (foto Universiteitsbibliotheek Utrecht).
13 Computer-ondersteunde vergelijking poortje in Deventer, poortje uit Architectura Moderna en de Toskaanse poort volgens Vignola (tekening auteur).
van hetzelfde perceel de daaruit afkomstige zandstenen poort herplaatst (afb. 11).Ga naar eind58. Het rijk versierde poortje aan de Sandrasteeg, naast nr. 7 bestaat uit twee Toskaanse (?) pilasters die een boog dragen met daarboven een hoofdgestel bekroond door een segmentvormig fronton. Het poortje zal uit circa 1660 dateren en lijkt sprekend op het portaal ontworpen door Hendrick de Keyser en afgebeeld op plaat XVII van de Architectura Moderna (afb. 12).Ga naar eind59. Het is daarin het enige poortje met pilasters die een boog dragen, iets wat niet in de andere ordeboeken voorkomt.Ga naar eind60. Eigenlijk moet deze variant beschouwd worden als een ‘omkering’ van de poortelementen, waarbij de dagkanten tussen de zuilen en de poortdoorgang extra aandacht krijgen en een zelfstandige rol spelen als dragers van de boog. De impost wordt daarbij aangezet tot een kapiteel. Nadere beschouwing van het Deventer poortje geeft te zien dat tussen de dagmaat en de hoogte van de poortdoorgang een verhouding van 1:2 bestaat, oftewel 5:10 Deventer voet. Ook de hoogte tot en met het hoofdgestel (368,5 cm), de totale hoogte inclusief fronton (453,5 cm) en de totale breedte (297 cm) blijken in eenvoudige voetmaten te zijn, resp. 13,16 en 10,5 voet. De cirkel die ten grondslag ligt aan het segmentvormige fronton heeft zijn middelpunt in het hart van de sluitsteen en heeft een straal van 5 1/3 voet. Drie maal de lengte van deze straal geeft de totale hoogte weer (afb. 13). Zoals te verwachten leverde de vergelijking van het Deventer poortje met dat van Hendrick de Keyser een goedgelijkende, maar niet exacte overeenkomst op. In Deventer is het fronton sterker gebogen en bleek het booggedeelte met een halve Deventer voet opgehoogd te zijn. | |
[pagina 109]
| |
Blijft de vraag op welk ordeboek de inventie van Hendrick de Keyser teruggaat? Zowel Galland als na hem Vermeulen hebben ten aanzien van deze poortjes naast Franse invloeden op de rol van Vignola gewezen.Ga naar eind61. Karakteristiek voor de poortjes van Vignola, ongeacht welke orde werd toegepast, is de constante verhouding tussen hoogte en breedte van de poortopening 1:2. Dit zien we ook in het poortje van Hendrick de Keyser. Nadere vergelijking leert dat inderdaad het Toskaanse poortmotief volgens Vignola zijn bron moet zijn. Op grond van de mee afgebeelde voetmaat (afb. 12) kunnen we vaststellen dat de dagmaat voor het poortje van Hendrick de Keyser 6 voet moet zijn, de totale breedte 12 voet en de hoogte tot de onderkant van het hoofdgestel 12 3/5 voet. De breedte van de pilaster is 1,44 voet en de hoogte 9 voet. Wanneer dit poortje qua hoogte passend wordt gemaakt op het poortmotief van Vignola dan blijkt de breedte van de pilaster (N-maat) van 1,44 voet te corresponderen met de ideale moduulmaat (M-maat) van 1,8 voet. Dit impliceert een verjongings-factor 4/5 en dit komt overeen met de verjongings-factor gebruikt bij Toskaans volgens Vignola. Tesamen levert dit voldoende aanwijzingen op dat
14 Ontwerp poortje achterzijde Statenkamer in Utrecht door F.M. van Lobbrecht (1643) (foto Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht).
Hendrick de Keyser het ontwerp voor zijn poortje baseerde op Vignola, terwijl het Deventer poortje op dat van Hendrick de Keyser is gebaseerd, zij het met enige kleine wijzigingen. | |
Ontwerp en emulatieAan het Janskerkhof in Utrecht staat het voormalige Minderbroedersklooster, gesticht in 1246 en in 1581 omgebouwd tot zetel van de Gedeputeerde Staten van Utrecht. De toegangen aan de voor- en achterzijde van deze Statenkamer werden in 1643 vernieuwd (afb. 14). De beide ontwerpen hiervoor van de hand van Frederick Matthijsz van Lobbrecht (werkzaam 1634-1644) zijn bewaard gebleven. We zullen hier onze aandacht op het poortje aan de achterzijde richten (afb. 16).Ga naar eind62. Dit vertoont diverse wijzigingen ten opzichte van het oorspronkelijke ontwerp. Het poortje bestaat uit twee Ionische pilasters op een soubasement ter ondersteuning van een hoofdgestel met een uitzonderlijk hoog fries en gebroken kroonlijst, die plaats geeft aan een wapenschild dat doorloopt in het bekronende segmentvormige fronton. De verschillen tussen ontwerp en uitvoering betreffen vooral het hoofdgestel, het soubasement en de vorm van de boogopening boven de deur van het poortje. De breedte van de kroonlijst is gelijk aan die van de onderste trede, en komt overeen met de diameter van de cirkel van 315 cm (11 3/4 voet) die ten grondslag ligt aan het segmentvormige fronton. De totale hoogte van het poortje is 472 cm en dit betekent dat het poortje als geheel past in een vierkant waarvan de zijden zich verhouden als 2:3. De dagmaat en de hoogte van de poortopening hebben de verhouding 1:2. Het gebruik van festoenen tussen de voluten van de Ionische orde wijst op het gebruik van het ordeboek van Vignola. Vergelijking met het Ionische poortmotief zonder postament volgens Vignola vertoont de meeste overeenkomsten met het getekende ontwerp dat zo van imitatie in werkelijkheid tot emulatie van het voorbeeld is geworden. De breedte van de pilaster bedraagt 33,5 cm (1 1/4 Utrechtse voet) bij een hoogte van 247 cm. Op het ontwerp zijn zowel de voet- als de moduulmaten ingeschreven, waar uit af te leiden valt dat één moduul 1 2/9 Utrechtse voet groot moet zijn geweest. Dit breedteverschil is te verklaren door de verandering van een pilaster met bossage (1 2/9 voet) in een pilaster zonder bossage (1 1/4 voet). Wanneer het poortmotief volgens Vignola passend wordt gemaakt op zowel de hart op hart maat als de onderzijde van het hoofdgestel, dan blijkt dat de orde oorspronkelijk tot op de bovenkant van de onderste trede door zou moeten lopen (afb. 15). De | |
[pagina 110]
| |
15 Computer-ondersteunde vergelijking van het poortje achterzijde Statenkamer met de Ionische poort volgens Vignola (tekening auteur).
16 Poortje achterzijde Statenkamer, Janskerkhof 3 in Utrecht (1643) (foto auteur 1990).
bijbehorende moduulmaat zou 33,3 cm moeten bedragen en dit scheelt slechts 2 mm met de gevonden maat. En terwijl bij de omzetting van zuil naar pilaster de verjongingsfactor van 5/6 eigenlijk gebruikt moet worden om, bij gelijkblijvende breedte, de pilaster langer te maken, lijkt het erop dat deze factor gebruikt is om de pilaster juist in die verhouding korter te maken. Zowel een extra trede als een soubasement konden hierdoor toegevoegd worden. De totale hoogte van het hoofdgestel volgens Vignola is in de werkelijk gebouwde poort enkel gebruikt voor de architraaf en het verhoogde fries. Pas daarboven volgt de gebroken kroonlijst en het segmentvormige fronton. De impost is verhoogd en de dagmaat is 7/12 module smaller dan voorgeschreven. Hierdoor kon men in plaats van een minder handige dubbele deur met een enkele deur volstaan. Samenvattend kan gezegd worden dat het Ionische poortmotief uit Vignola als onderlegger is gebruikt voor zowel het ontwerp van Van Lobbrecht als voor het werkelijke gebouwde poortje, waarin een aantal bewust gekozen aanpassingen zijn aangebracht. | |
Gestrekt binnen het mogelijkeNa de sloop van het Predikherenklooster in Utrecht in 1583 werden de Hooge en Breede Jacobijnenstraat samengevoegd tot de huidige Breedstraat. Daar bevindt zich op nummer 1 een in 1643 gebouwd breed woonhuis met een poortje (afb. 17). Dit bakstenen poortje bestaat uit twee Toskaanse pilasters op een soubasement en wordt afgesloten door wat lijkt op een kroonlijst.Ga naar eind63. De breedte van de pilaster bedraagt 26,8 cm, hetgeen precies overeenkomt met één Utrechtse | |
[pagina 111]
| |
voet. De hoogte van de pilaster (221 cm) bedraagt 8 1/4 voet en inclusief soubasement 9 voet. De hart op hart maat is 4 4/5 voet en de dagmaat aan de basis 3 voet. Vergelijking met de Toskaanse poortmotieven wijst op gebruik van Serlio (afb. 18), waarmee hart op hart en dagmaat overeenkomen. Een Toskaanse zuil dient volgens Serlio 6 modulen hoog te zijn. Vergeleken met de aangetroffen pilaster van 8 1/4 N, levert dit een verjongingsfactor van 8/11 op - iets meer dan de gebruikelijke factor van 3/4. De modulemaat die op grond van de gevonden verjongings-factor bij de pilaster hoort is 36,8 cm. Voor de totale hoogte van het poortje komt dit neer op 6,85 M, zodat voor soubasement en kroonlijst samen 0,85 M overblijft. Dit komt overeen met de werkelijke maat van 31,2 cm. Voor het ontwerp van het Toskaanse bakstenen poortje is dan ook waarschijnlijk het ordeboek van Serlio gebruikt, waarbij voor de omzetting tot pilasters de iets slankere verjongingsfactor van 8/11 is toegepast om binnen de mogelijkheden tot een maximale strekking te kunnen komen. Dit is een belangrijke praktische aanpassing van het normale klassieke portaal waarin een dubbel brede deur gemaakt moest worden, met soms daarin een kleiner en smaller deurtje. Voor een gewoon woonhuis is een normale enkele deur praktischer. Door deze aanpassing is als het ware het hele hoofdgestel omhooggedrukt en samengeperst tot een enkele kroonlijst. | |
Een onopgemerkte verbouwingHet laatste portaal dat hier besproken wordt, bevindt zich aan de Utrechtse Lange Nieuwstraat en is onderdeel van de Beyerskameren. Dit complex van twaalf kameren werd in 1597 gebouwd uit de nalatenschap van Adriaen Beijer en zijn vrouw Alet Jansdogter (afb. 19).Ga naar eind64. Het poortje in het midden geeft toegang tot de regentenkamer aan de achterzijde. De datering is te lezen op het fraaie slot, dat qua vorm zelf sterk aan een poortje doet denken. De ingangspartij bestaat uit twee Dorische
17 Ingangspartij Breedstraat 1 in Utrecht (1643) (foto auteur 1990).
18 Computer-ondersteunde vergelijking ingangspartij Breedstraat 1 met de Toskaanse poort volgens Serlio (tekening auteur).
| |
[pagina 112]
| |
bakstenen pilasters op een laag soubasement, waartussen een boog met in de zwikken een oeil de boeuf. De pilasters dragen een hoofdgestel, waarvan de kroonlijst bij de verbouwing in 1757 in kalksteen is vernieuwd. Ook gevelsteen en dakerker stammen uit deze tijd. De dagmaat en de hoogte tot het hoofdgestel hebben een verhouding van 1:2, waardoor de poortopening volgens de regels van Vignola te laag is. Ook blijkt het niet mogelijk om kwadratuur-verhoudingen aan te wijzen, waardoor de poortmotieven volgens Serlio afvallen. De breedte van de pilaster
19 Poortje Beyerskameren, Lange Nieuwstraat 120 in Utrecht (1597, verbouwing 1651/52) (foto auteur 1990).
20 Computer-ondersteunde vergelijking poortje Beyerskameren met de Toskaanse en Dorische poort volgens Scamozzi (tekening auteur).
bedraagt 30 cm (11/9 voet) en de totale hoogte inclusief soubasement 271 cm, wat neerkomt op een ratio van 9,03 N. Zowel het basement als het soubasement ter hoogte van een halve moduul blijken in één stuk zandsteen uitgevoerd. Dit is karakteristiek voor Scamozzi, waar bij ieder poortmotief zonder postament de zuilen steeds met een halve moduul opgehoogd worden. Toch blijkt niet het Dorische poortmotief volgens Scamozzi, maar wel zijn Toskaanse poortmotief te passen op de Utrechtse poort (afb. 20). De hoogte van Scamozzi's Toskaanse zuil inclusief soubasement is 8 M, wat neerkomt op een ideale moduulmaat van 33,9 cm en dit klopt in werkelijkheid met de voorgeschreven hart op hart maat van 6 M. De conclusie lijkt te moeten zijn dat bij het ontwerp voor het poortje het ordeboek van Scamozzi is gebruikt, waarbij voor de totale verhouding het Toskaanse poortmotief toegepast is. Omdat pilasters slanker dienen te zijn dan zuilen, werd voor de verdere detaillering gebruik gemaakt van de slankere Dorische orde uitgevoerd in pilastervorm, wat impliciet een verjongingsfactor van 8/9 oplevert. Echter uitgaande van de datering van het slot moet het poortje uit 1597 stammen en toen moest Scamozzi zijn ordeboek nog schrijven! Nadere beschouwing van het gehele gebouwencomplex geeft een stijlverschil te zien tussen de architectuur van het poortje en dat van de andere deuropeningen (afb. 21). Het poortje lijkt dan ook veranderd te zijn bij de verbouwing die in het midden van de zeventiende eeuw plaatsvond, waarbij het slot, bron van veel verwarring, hergebruikt moet zijn. Dit probleem kan direct gekoppeld worden aan de problematische vermelding in de bronnen van de achter het poortje gelegen regentenkamer. In het bestek uit 1597 zou deze nadrukkelijk geen verdieping krijgen, terwijl de kamer in de loop van de zeventiende eeuw toch opgehoogd is.Ga naar eind65. | |
[pagina 113]
| |
21 Deel gevelwand Beyerskameren (foto auteur 1992).
In 1651 werden om de hoek aan de Agnietenstraat twee kameren toegevoegd, gebouwd voor het totale bedrag van 945 gulden en 10 stuivers. Dit is ongeveer 100 gulden meer dan de kosten van alle vijftig jaar eerder gebouwde oorspronkelijke huisjes samen. Dit verschil is niet te verklaren uit een mogelijke inflatie.Ga naar eind66. Nu blijkt van het totaalbedrag bijna 250 gulden betaald te zijn aan de gebroeders Van Wijkersloot voor niet nader omschreven werkzaamheden.Ga naar eind67. Deze werkzaamheden bestonden mogelijk uit veranderingen aan het bestaande gebouw, zoals de modernisering van het portaal en de ophoging van de regentenkamer. | |
Verticale trend en eigen invullingOp grond van de besproken poortjes en hun relatie met de diverse ordeboeken is het mogelijk een aantal algemene conclusies te trekken. Het blijkt dat de voorbeelden uit de ordeboeken zelden letterlijk zijn overgenomen en dat er in de gebouwde situatie bijna altijd sprake is van enige aanpassingen. Eén van de voorkomende praktische aanpassingen is om, wanneer de representatieve doeleinden dit toelieten, over te gaan tot het gebruik van één enkele deur. Pilasters bieden hierbij uitkomst. Zij geven op het eerste gezicht een veel grotere ontwerpvrijheid, waarbij de pilasterlengte zich niet aan de voorschriften lijkt te storen.Ga naar eind68. Een uitkomst van dit onderzoek is echter dat de ontwerpers niet geheel vrij waren en hun aanpassingen zoveel mogelijk trachten te realiseren binnen de grenzen van het in het ordeboek gestelde. Waar mogelijk streefden zij daarbij niet zozeer naar imitatie, maar naar emulatie, al was het maar om zo goed mogelijk aan praktische eisen te voldoen. Daarnaast blijkt dat ten tijde van het Maniërisme, eind zestiende en begin zeventiende eeuw, zoals te verwachten vroege ordeboeken toegepast zijn; veel Serlio/Blum dan wel Vredeman de Vries en slechts een enkele keer Dietterlin. Daarbij zijn de harmonische verhoudingen, gebaseerd op de kwadratuur, vaak doorslaggevend. In de tussenperiode van het tweede kwart van de zeventiende eeuw werd veel volgens Vignola gewerkt. Dit ordeboek wordt vaak beschouwd als het begin van de dogmatisering waarbij de theorie tot regelwerk verstrakt is.Ga naar eind69. Meer dan tot nog toe aangenomen is, blijkt Vignola echter gebruikt te zijn en een flexibel uitgangspunt voor de ontwerper te hebben geboden. In dit opzicht komt de echte verstrakking pas ten tijde van het Hollands Classicisme in de tweede helft van de zeventiende eeuw waar het ordeboek van Scamozzi tot een hausse van verkorte edities leidt, en de eenvoudig te hanteren ontwerpregels strikt toegepast gaan worden. Het ingewikkelder ordeboek van Palladio krijgt hierdoor geen kans om hier ten lande te aarden. Tegen het einde van de zeventiende eeuw werd men zich onder invloed van de vergelijkende studie van Roland Fréart de Chambray bewust van de bestaande interpretatieverschillen. Men ging van het werken binnen bestaande regels tot het werken volgens persoonlijke regels (afb. 22). Dirk Bosboom schreef hierover: ‘De Bouwkunstenaars komen in hunne Schriften niet overeen (..). De meeste vermaarde Schryvers, als Vitruvius, Paladio, Vignola, en de Lorme en verscheidene andere, nemen voor de langte der Kolom, in de grofste Bouworder, zeven middellijnen: Scamozzi stelt die op zeven en een halve middellijn. Wij zullen de meeste stemmen volgen’.Ga naar eind70. Het mag duidelijk zijn dat door deze vernieuwing op persoonlijke grondslag eigen zuilenorden ontstaan die het onderscheid op morfologische grondslag sterk bemoeilijken. Als laatste moet gewezen worden op de niet aflatende, en daarom misschien wel natuurlijke, drang om de zuilenorden zoveel mogelijk op te rekken. Deze ‘verticale trend’ is zowel bij het architectonische ontwerp, het ideale recept als de praktische uitwerking te bespeuren. In de Italiaanse Renaissance is dit al merkbaar, bijvoorbeeld in de San | |
[pagina 114]
| |
22 Frontispice van Dirk Bosboom, Verhandeling der algemeene bouworder.., Amsterdam 1705 (foto Universiteitsbibliotheek Utrecht).
Lorenzo in Florence (begonnen 1419). Brunelleschi (1377-1446) plaatste daar op de kapitelen van de zuilen een blokvormig stukje hoofdgestel met daarop een boog en daarboven pas het vereiste hoofdgestel. Deze verdubbeling en extra boog leverde een verhoging van zo'n 40% op. Na een eerste purificatie door onder andere Alberti en Serlio leidde het ordeboek van Vignola al weer tot langere zuilen. Ook de mogelijkheden van het postament als strekkend onderdeel droegen bij tot deze verticale trend. In de praktijk biedt de omzetting van zuil naar pilaster een uitstekende mogelijkheid om binnen de regels het ontwerp op te rekken. Toen na de zeventiende eeuw de voorschriften minder strikt toegepast werden, leidde dit aan het eind van de achttiende eeuw tot slanke hoge houten deuromlijstingen met een ‘gereduceerde orde’. Het kapiteel lijkt daar in eerste instantie te ontbreken, maar is als het ware in de architraaf geschoven en zodanig enkel in de vorm van een gekorniste lijst zichtbaar. Als hoekliseen werd dit dan ook in gevels toegepast. De verticale trend krijgt zijn letterlijke hoogtepunt in de negentiende-eeuwse ijzeren zuil, die nog wel in klassieke trant vormgegeven werd, maar waarbij de grote slankheid een travestie is van de juiste verhoudingen. | |
EvaluatieHoewel begonnen als een onderzoek om het nut van computer-ondersteunde architectuurhistorische analyse te bewijzen, hebben we in het voorgaande gezien tot welke interessante vakinhoudelijke resultaten de uitwerking van een geschikt onderwerp kan leiden. Bijvoorbeeld in het geval van de Beyerskameren bracht close-reading met de computer als katalysator een tot nog toe niet als zodanig herkende verbouwingsfase aan het licht. Weliswaar zou deze ook zonder de computer ooit opgemerkt zijn, maar dan op een minder falsificeerbare wijze. Terugkerend bij ons uitgangspunt besluiten we met enkele korte opmerkingen over de theoretische implicaties van de gebruikte digitale onderzoeksmethodiek. Een belangrijk voordeel van dit onderzoek blijkt de mogelijkheid om heterogeen materiaal op uniforme wijze op te slaan. De reductie en abstractie van de onderzoeksgegevens die daarvoor nodig is, kan verhelderend werken. Dit zagen we bij de ordeboeken, waar niet zozeer de wetenschappelijke analyse van woorden en teksten centraal stond, maar de zinvolle vergelijking van lijnen en tekeningen. Daar waar de computer toepasbaar is, dient zich het begin van een verschuiving in onderzoeksbenadering aan. Deze verschuiving is tenminste drieledig. Een eerste verschuiving is van inductief naar deductief onderzoek, oftewel de verschuiving van verzamelen van onderzoeksgegevens om uiteindelijk tot conclusies te komen, tot het eerst stellen van een hypothese om die daarna te bewijzen. Een tweede aspect is dat het strikte en precieze onderzoekshulpmiddel de onderzoeker terugvoert naar de basis van wat hij werkelijk zou willen. Closereading en morfologisch onderzoek is hiervan het gevolg, zodat niet slechts naar een beperkte selectie top-kunstwerken, maar ook naar meer en eenvoudiger kunstuitingen gekeken kan gaan worden. Naarmate de kunstuitingen eenvoudiger zijn wordt nauwkeurig - en morfologisch - onderzoek belangrijker, en daarbij kan de computer assisteren. Het laatste en belangrijkste aspect van deze verschuiving is in dit artikel ook uitgebreid aan de orde gekomen; het meten en tellen. Met een mooi woord heet dit het parametriseren van onderzoeksgegevens, ofwel het meetbaar maken, om | |
[pagina 115]
| |
vervolgens tot betere uitkomsten te kunnen komen. Dit heeft een meer ‘numeriek’ onderzoek tot gevolg, wat bij geschiedenisbeoefenaars al een traditie kent onder de naam Cliometrie, genoemd naar Kleio, de Muze van de geschiedenis.Ga naar eind71. Uit de kunst- en architectuurgeschiedenis zijn nog slechts enkele voorbeelden bekend.Ga naar eind72. Het is gebleken dat de computer als katalysator gebruikt kan worden om een minder wazig beeld van het verleden te krijgen, maar de toepassing ervan heeft een meer deductief, morfologisch en numeriek onderzoek tot gevolg. Misschien is het niet verkeerd dat ook op dit gebied, bij afwezigheid van een eigen Muze voor de beeldende kunst (en architectuur), inspiratie gezocht wordt bij Kleio. |
|