Jaarboek 18 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2012. Stijn Streuvels en 'Ingoyghem'
(2013)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oudere Stijn Streuvels
|
- | ‘Elken nieuwen dag dat God mij verleent, beschouw ik als een hemelsche weldaad, en 't genot er van is alsof 't de laatste zou zijn.’ (Stijn Streuvels, brief van 21 augustus 1953 aan Joris Vriamont) |
- | ‘Helder van hoofde, kloek van harte en stevig op de been - dat is: een schoone oude dag!’ (Stijn Streuvels, brief van 22 februari 1959 aan Herman Teirlinck t.g.v. diens 80ste verjaardag) |
- | ‘Alweer een jaar ouder en nader de eindstreep, die zoolang mogelijk mag achteruitblijven, want 't leven is nog zoo kwaad niet voor wie er 't goede van weet te nemen en 't slechte aan kant laat.’ (Stijn Streuvels, brief van 22 oktober 1959 aan Joris Vriamont) |
- | ‘Er komen heerlijke dagen in 't leven, en men moet zich gelukkig achten gespaard geweest te zijn van ziekten, van nood en armoede, van rampen en ellende, en gelukkig en behouden door twee oorlogen gekomen te zijn, in vergelijking van 't geen we als rampen in de wereld gezien hebben. Neen, 't is nog zo slecht niet geweest, en of het beter had kunnen zijn, valt nog te zien.’ (Stijn Streuvels, dagboeknotitieGa naar eind1) |
‘Das Alter des Zusehens’ (1)Ga naar eind2
Heule, het eerste deel van Streuvels' memoires, was gepland tegen zijn zeventigste verjaardag, maar door allerlei omstandigheden, die ook met de oorlogssituatie te maken hadden, verscheen het pas in 1942. Aan deze terugblik op zijn jeugd had hij met plezier gewerkt. Vijf jaar later verscheen Avelghem (1946). Dit uitvoerige boek noemt hij ‘de gelukkige jaren van mijn jeugd’ (vw4, 1268). Daarna zou de derde periode aanvangen, ‘de gewichtigste, de glorieuze, die van het bewuste, volle leven, te Ingooigem’ (vw4, 1268). Stijn Streuvels publiceerde het eerste deel van Ingoyghem (1951) toen hij tachtig werd. Maar van de ‘glorieuze’ toon is in de aanhef van Ingoyghem I - dat de periode 1904-1914 behandelt - niets meer te merken:
Deze keer is het niet voor mijn plezier. (...) Gingen Heule en Avelgem onder de kenspreuk van: ‘Pour mon plaisir’, nu zou ‘Ingooigem’ dienen te heten: ‘Uit dwang en tegen goesting!’ (...) Ware er echter die voorbarige en voortvarende aankondiging niet, de belofte - iets waar volgens men beweert, vrienden recht op hebben en naar wachten; omdat, nu de twee eerste delen er zijn, er het derde fataal bij behoort. (...) De periode van romans en novellen voortbrengen is voorbij - anderen doen het nu beter; men voelt zich van die soort uitgepraat en het loont de moeite niet er zich nog voor in te spannen up-to-date te zijn. Elk zijn beurt. ‘Ich habe das Alter des Zusehens erreicht.’ (vw4, 1271-1272)
Pas zes jaar later verscheen Ingoyghem II (1957), over de periode 1914-1940. Streuvels is het schrijven van memoires beu. Hij noemt dit deel ‘invallen, beschouwingen in de loop der dagen opgeschreven, uit de herinnering opgediept, zonder zorg voor vorm of inhoud’. Dit klinkt niet bijzonder enthousiast. Maar de schrijflust van de scherpe waarnemer met zijn trefzekere formulering is weer duidelijk voelbaar in het verslag van zijn reis naar het
Heilig Land in augustus 1935. Stijn Streuvels besteedt er bijzonder veel aandacht aan: tachtig van de honderdachtenzestig bladzijden handelen over deze reis, allicht tot verbazing en ontgoocheling van een aantal Ingooigemnaren. Ingoyghem II sluit hij af op vrijdag 10 mei 1940, bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Toen hij bijna negentig was, publiceerde hij nog zijn Kroniek van de familie Gezelle (1960). Hierin beschreef en documenteerde hij een periode die voor zijn familie en voor hemzelf als afgesloten mocht worden beschouwd, die hij van zichzelf wilde wegschrijven om er ook voor zichzelf mee in het reine te komen. In zijn eigen woorden was dit ‘het relaas over de hebbelijkheden en onhebbelijkheden bij de Gezellefamilie’ (vw4, 1507). Maar over de ‘oudere Streuvels’ zijn nog veel boeiende dingen te vertellen, die ons een duidelijker beeld geven van de schrijver en de mens Stijn Streuvels - die we overigens niet kunnen afsplitsen van Frank Lateur. Omdat in dit achttiende jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap Ingoyghem centraal staat, mogen we dus bijzondere aandacht besteden aan de oudere Streuvels. Daartoe werden niet alleen zijn memoires geraadpleegd, maar ook zijn correspondentie, zijn ongepubliceerde dagboek en de over hem gepubliceerde biografische werken. Ook een paar nooit eerder vermelde brieven komen hier aan bod, evenals een gesprek dat ikzelf in 1962 met Stijn Streuvels mocht hebben. Hij is niet de man die met verbittering terugblikt of die in verstarring de snel veranderende wereld afwijst. Hier komt een man tevoorschijn, die altijd zichzelf gebleven is, een man die reflecteert over zichzelf en zijn verleden, die nog altijd aandacht heeft voor wat er omgaat in de maatschappij en in de culturele wereld, maar die zich in de wijsheid en de rijke ervaring van zijn leeftijd tot ‘zusehen’ mag beperken.
‘Aan veel dingen de botten vagen waar jongeren belang aan hechten’
De eerste sporen van de ouder wordende Streuvels vinden we al in een brief van 6 januari 1932 aan zijn vriend Modest Huys (1874-1932), de schilder die van hem in 1915 een levensgroot luministisch portret gemaakt had, dat nu permanent in het Letterenhuis in Antwerpen te zien is. Modest Huys was een leeftijdgenoot, geboren in 1874, op het moment van die brief dus achtenvijftig en Stijn Streuvels eenenzestig. Huys had hem een vrij pessimistische brief geschreven, waarin hij klaagde dat hij in de vergeethoek beland was, in tegenstelling tot Streuvels, want hij had vernomen dat die nog maar pas uitbundig was gevierd. Streuvels zal dit rechtzetten:
Wààr hebt Gij daarvan gehoord? Ik kon natuurlijk niet beletten dat de menschen weten dat ik in October l[aatst]l[leden] zestig kruiskes op mijn voorhoofd draag ('t geen 't schoonste van een mensch zijn historie niet is!) maar ik zie daar absoluut geen reden in om te vieren of gevierd te worden. Dit heb ik herhaaldelijk gezegd en geschreven, en heb alle opzet en plannen van vieren afgezegd.
Het gaat over de viering in de Mijolclub in Brussel waarop Streuvels inderdaad glanzend afwezig was gebleven. Hij was al niet gesteld op huldigingen, deze keer had hij bovendien het excuus van een zere knie en uit de brief blijkt dat naar Streuvels' aanvoelen ook voor hem het hoogtepunt voorbij is. Laten we niet vergeten dat hij in 1931 Alma met de vlassen haren gepubliceerd had, een boek waarover hijzelf helemaal niet tevreden was. Alleen de katholieke pers had het gunstig vervvelkomd, als een soort goedmakertje voor De teleurgang van den Waterhoek, dat door sommigen was opgehemeld maar door anderen verguisd. Hij schrijft:
't Geen U overkomt, of 't geen Gij meent dat u overkomt - gebeurt evengoed met mij en met iedereen. Het publiek is ondankbaar, de menschen bejubelen elk opkomend jong element en als dat element zijn beste werk heeft voortgebracht, vergeten zij den artist. (...). Dat alles kan me echter niets schelen, - ik denk daarom nooit dat ik in den hoek zit, - het is eenvoudig de gang van de wereld: elk krijgt zijne beurt, en... wij blijven wie we zijn. Met verouderen vallen veel dingen weg: (...) wij verouderen, man, en dat is alles! Zie maar rond u en bij de menschen van onzen leeftijd zult Gij hetzelfde bemerken. Met den groei der jaren moet er een beetje philosophie bijkomen - men moet jong van hart blijven, maar oud aan ondervinding en aan wijsheid, - en aan veel dingen de botten vagen waar jongeren belang aan hechten. Als ik U een raad mag geven: vergal Uw schoon leven niet door dingen die niets zijn in hun eigen, die van de menschen komen en u noch groot noch klein
kunnen maken. Er zijn rondom ons - en in ons huis voornamelijk - zooveel dingen die wèl met ons leven te maken hebben en waar ons geluk en welvaren van afhangt, die wij moeten verzorgen, dat al de rest larie is en kan gestolen worden! dixit. Met minzamen groet
Stijn Streuvels
Het is een echte troostbrief, geschreven in het begin van de wintermaand januari van 1932. Wist Streuvels dat het niet goed ging met de gezondheid van zijn vriend-schilder? Die stierf nog dezelfde maand, op 30 januari 1932. Stijn Streuvels had nog bijna 37 jaren voor de boeg! Maar een rustige oude dag was voor hem niet weggelegd. Eer het zover was moest hij nog door de chaos van de Tweede Wereldoorlog en door de naweeën daarvan. Aan die periode wil ik in een aparte bijdrage aandacht besteden. Toen hij bijna 75 was schreef hij aan Antoon van der Plaetse in een brief van 5 maart 1946 ter gelegenheid van diens vrijlating:
Sedert kerstdag lig ik ook met huis-arrest (niet van de veiligheid) maar op bevel v.d. dokter - geen koude lucht) er hapert iets aan mijn aderen [Str. onderstreept] - anders alles goed: geen pijn en niet gevaarlijk - e-ja, ... de 75 komen niet alleen, - voor 4 maanden voelde ik mij een goede 40-er, maar nu word ik al iets gewaar.
Op zijn verjaardag zelf (3 oktober 1946) stuurde hij een brief voor troost en sterkte aan zijn goede vriend Jozef (Seppen) de Coene, die een lange gevangenisstraf uitzat wegens economische collaboratie en die hem een gelukwens gestuurd had. Over zichzelf schreef hij:
Ik heb heel den winter thuis moeten zitten - mijn aders waren niet in orde - ‘vaso-motorische stoornissen’ heet dat. Dr. LauwersGa naar eind3 heeft mij verzorgd en nu is hij ook al verdwenen! Sedert ben ik nog maar weinig uitgekomen - men wordt honkvast en
blijft liefst thuis - nu waag ik me reeds tot Kortrijk en hier in 't rond met de fiets, - doch geen lust om groote reizen te doen met den trein. (...) - De tijd gaat hier kalm voorbij (...) spijtig maar dat ik geen zwaren arbeid meer mag doen: boomen vellen, hout klieven, delven en kappen!!... mijn groote liefhebberij - maar ik kan nog fiets rijden en wandelen.
Die ‘groote liefhebberij’ had hem in 1938 wel een ongeluk(je) opgeleverd: bij het hout klieven had hij een splinter in zijn rechteroog gekregen, waardoor hij uit dat oog nooit meer goed zou zien. Begin 1953 kreeg hij een ernstige oogaandoening aan zijn linkeroog, waarvoor hij in het ziekenhuis in Kortrijk werd opgenomen. Streuvels was als de dood voor blind worden en bovendien leek de oogaandoening zeer ernstig. Volgens André Demedts zei Streuvels bij zijn opname in de kliniek aan de oogarts: ‘Als ik hiervan moet sterven, heb ik liever dat gij een hamer neemt en mij de kop inslaat.’Ga naar eind4 De dokter stelde Streuvels gerust en na enkele weken was hij weer thuis.
Een supersonisch einde
Als we de periode 1945-1969 bekijken is het duidelijk dat Stijn Streuvels niet uitgepraat was en zichzelf nog niet overleefd had. In dat opzicht is hier een kritische analyse nodig van het slot van Hedwig Speliers' evenzeer gelauwerde als omstreden biografie Dag Streuvels (1994). Na Hakenkruisen op het Lijsternest (ds 642) op 26 oktober 1944 (ds 645) laat Speliers zijn auteur Stijn Streuvels op dezelfde pagina al Ter go gaan. De slotpagina is 648! Dan volgt alleen nog het Nawoord. De laatste vijfentwintig jaren (toch nog een kwarteeuw) van het leven van Stijn Streuvels zoeven supersonisch voorbij. Dat is ook Dirk de Geest opgevallen: ‘De ouderdom, die beschreven had kunnen worden als een ultieme bekroning, (...) wordt hier herleid tot niets anders dan een gortdroge lijst van bekroningen en vieringen, alsof de mens Streuvels op dat ogenblik
(collectie Toon Breës)
geheel is verworden tot een eigennaam, een zichzelf overlevende reputatie.’Ga naar eind5 Speliers laat koning Boudewijn in 1959 nog krentenbrood eten ‘met de achtentachtigjarige gelauwerde schrijver’ (ds 647). Op 14 december 1962 ontvangt Streuvels in de Ridderzaal in 's-Gravenhage de Prijs der Nederlandse Letteren. Wanneer hem in 1964 de adellijke titel van baron aangeboden wordt, ‘weigert [hij] die onderscheiding, waarmee hij’ - aldus Speliers - ‘zijn eeuwige concurrent Cyriel Buysse tot over de grenzen van de dood schaakmat zet.’ (ds 647) Scherp geformuleerd Maar zo negatief stond Streuvels niet tegenover Cyriel Buysse dat we hem ‘zijn eeuwige concurrent’ moeten noemen. Stijn Streuvels had waardering voor de literaire Buysse. Nochtans is er tussen beide grote auteurs redelijk wat animositeit geweest. Vooral in de periferie rond Streuvels en Buysse werd af en toe heel wat heibel gemaakt. ‘Zijn eeuwige concurrent’ is echter een te felle benaming. Streuvels hield niet van Buysses houding tegenover Vlaanderen en de Vlaamse Beweging. Zoals zijn oude literaire vrienden hield hij wel van Buysses werk. Toen Streuvels' eerste werk Lenteleven (1899)
verscheen, kreeg hij sterke tegenwind van katholieke zijde. Maar enkele jaren later hadden de katholieken ingezien dat ze Streuvels konden inzetten tegen de goddeloze en zedeloze Cyriel Buysse. In Streuvels' tijd heeft men inderdaad in het ideologisch sterk verzuilde gehucht Vlaanderen veel te vaak deze twee grote auteurs tegen elkaar uitgespeeld en was het voor zowel Buysse als Streuvels soms moeilijk om ‘far from the madding crowd’Ga naar eind6 te blijven. Het leidt ons ver weg van de oudere Streuvels, maar hier mag de brief vermeld worden van Stijn Streuvels van 17 februari 1911 aan Emmanuel de Bom: ‘Ik heb alle hoogachting en bewondering voor Buys[s]e's werk, maar zijne houding tegenover Vlaanderen & de Vlamingen ware voor mij al een voldoende reden om me stil te houden...’Ga naar eind7 Dat die waardering blijvend was, kunnen we lezen in het niet gepubliceerde dagboek dat Streuvels schreef op hoge leeftijd. Streuvels' woorden getuigen van die appreciatie, maar niet zonder relativerende humor: ‘Ik neem gewoonlijk Buysse meê naar bed. (...) En waarom Buysse? Om de klare duidelijke lettertype waarmede zijn boeken gedrukt zijn en 't zicht niet vermoeien, en omdat het gemakkelijke lectuur is.’Ga naar eind8
Wanneer Stijn Streuvels in 1967 gevierd wordt voor zijn zestigjarige lidmaatschap van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, geeft Speliers in zijn Streuvelsbiografie Dag Streuvels (1994) volgend commentaar: ‘Die academie hangt hem vaak de keel uit, maar tweeslachtig als Streuvels isGa naar eind9 aanvaardt hij graag de honneurs in Beauvoorde nabij Veurne, in het prachtige en intieme kasteeltje van de Westhoek.’ (ds 647) Bij de formulering ‘aanvaardt hij graag de honneurs’ past toch een kanttekening. Speliers doet het voorkomen alsof Streuvels genoot van dergelijke eerbetuigingen. In Als een oude Germaanse eik (1999) schrijft hij zelfs veralgemenend: ‘Lintjes, honneurs en onderscheidingen wogen telkens zwaar door en de verklaring daarvoor is vooral te vinden in een nooit overwonnen minderwaardigheidscomplex, een erfelijke ballast.’ (eik 533-534) Ik laat Speliers' psychoanalytische en niet verder uitgewerkte verklaring voor wat ze waard is,
maar het typeert Stijn Streuvels veeleer dat hij bijna zijn leven lang een hekel heeft gehad aan vieringen en huldigingen, waarop hij meestal zelf afwezig bleef. Na de viering in Beauvoorde volgt in Dag Streuvels onmiddellijk het slot:
Als Streuvels op 15 augustus 1969 sterft, is hij op anderhalf jaar na een ‘eeuwling’ [sic] en kan hij terugblikken op een creatief vrij korte, maar produktief zeer lange literaire loopbaan. In de Verriestwacht, een kringetje van Ingooigemse pastoors en schoolmeesters, was er geen leuker gespreksonderwerp dan zijn begrafenis. (ds 647)
Behalve respectloos en stijlloos is dit citaat op meer dan één punt foutief. Om te beginnen, ‘op anderhalf jaar na een eeuwling’: Streuvels zou op 3 oktober 1969 achtennegentig geworden zijn en was dus bij zijn overlijden meer dan twee jaar van de ‘eeuweling’ verwijderd. Een tweede fout is de ‘creatief vrij korte (...) loopbaan’: als we Streuvels' literaire loopbaan van 1899 (Lenteleven) tot 1927 (De teleurgang van den Waterhoek) beschouwen - en dan zijn we zuinig geweest - heeft hij een creatieve periode van bijna dertig jaar gehad. Veel auteurs zouden hem daarom mogen benijden. Zijn latere werken Levensbloesem (1937) en Beroering over het dorp (1948) mogen we overigens niet onderschatten, ook al beantwoorden ze niet direct aan het clichébeeld van wat Streuvels volgens velen ‘hoorde’ te schrijven. Een derde punt betreft ‘geen leuker onderwerp’: in de ‘Verriestwach’ werd inderdaad regelmatig - tijdens Streuvels' leven en in zijn bijzijn - over de omstandigheden van zijn begrafenis gesproken. Streuvels wilde in geen geval een grote plechtigheid. Robert Verschuere zegt hierover:
Het klinkt misschien een beetje zonderling, maar er is niets dat ons meer plezier verschafte, in onze vergaderingen met Streuvels, dan het gesprek over zijn begrafenis. (...) Zo [zegde] de secretaris, in de ‘Verriestwacht’ (...) ‘Mijnheer Frans, 't zal met u ook zo vergaan. Ge zult een grote dienst krijgen, met veel tam-
tam er rond en ongehoord veel volk.’ (...) ‘Wat! Ik een grote dienst. Daar zult ge nooit van horen. Te 8 uur moet ik in stilte in de put en geen minuut later’.Ga naar eind10
In het slot van Dag Streuvels (647-648) citeert Speliers bijna woordelijk, hoewel zonder verwijzing, uit Verschueres kroniek, maar hij vertekent het beeld dat Verschuere gegeven heeft. Het ging in de Verriestwacht om (vaak ironische) besprekingen waar Streuvels bij was en daarenboven bestond de Verriestwacht al niet meer sinds 1935-1936.Ga naar eind11 Streuvels had toen nog meer dan 30 jaren te gaan! Er werd in een ander verband en over andere dingen allicht nog bij Streuvels vergaderd en gelachen - soms ook met galgenhumor. Om de oudere Streuvels te karakteriseren verwijst Speliers in Als een oude Germaanse eik, Stijn Streuvels en Duitsland (1999) naar ‘het geheim dagboek’. Hij haalt een aantal items aan die daarin voorkomen en hij verwijst in een aantekening naar Ludo Simons, die daarover al in 1997, met uitvoerige citaten,Ga naar eind12 had gepubliceerd:
Op zijn tachtigste voelde Streuvels zich gedwongen om een geheim dagboek [cursief van hs] aan te leggen, één zuil van zelfbeklag. Daarin beschouwde hij zich als een mislukkeling, bekloeg hij zich nooit te hebben gestudeerd, jammerde hij omdat hij geen academische graad had behaald in zijn leven. Bovendien betreurde hij de onvrijheid waarin hij had geleefd. Hij was nooit echt een vrij schrijver geworden, gebonden als hij was door morele vooroordelen en familiale verplichtingen. Zijn leven beschouwde hij in feite als een strak aangespannen korset. Hij had ook nooit ware vriendschap gekend en existentieel voelde hij zich een eenzaam man. (eik 534)
Het is aannemelijk dat de laatste vijfentwintig jaren van Streuvels minder relevant waren met betrekking tot het thema Stijn Streuvels en Duitsland, maar Speliers wil hier wel met héél grote stappen thuis zijn. In Dag Streuvels (1994), de biografie, is het zo mogelijk nog erger: daar verdwijnen op bladzijde 644, op 4 september 1944,
de laatste Duitse soldaten uit Ingooigem en drie bladzijden verder sterft Stijn Streuvels, op 15 augustus 1969. Drie bladzijden voor 25 jaar?! Niet te verwonderen dat Mark Schaevers in De Standaard der Letteren aan Speliers daarover een opmerking maakte:
[M. Schaevers] U haspelde in uw biografie de laatste kwarteeuw Streuvels in vijf, zes bladzijden af: een ware anticlimax.
[H. Speliers] Dat was ook de bedoeling, ik wou zo'n anticlimax. Zo'n beetje als een hond die van zijn stront afscheid neemt. Dat was kwade wil. In die laatste jaren zag ik als biograaf geen verhaal meer: al die prijzen en vieringen, hoe saai... Of zijn kwaaltjes, daar had ik ook twintig bladzijden mee kunnen vullen, alle doktoren die langskwamen.Ga naar eind13
‘Dat was kwade wil’, zegt Speliers. Zo hoort u het ook eens van hemzelf. Voor Streuvels betekende bijna honderd jaar worden dat hij voortdurend afscheid moest nemen van vrienden die overleden. Ik ga ze hier niet opsommen, evenmin als de ouderdomskwalen waarmee Streuvels af te rekenen kreeg of de vieringen en huldetoespraken - waarop hij doorgaans zoals al gezegd zelf afwezig bleef. Binnen het bestek van deze bijdrage zijn over hem boeiender dingen te vertellen.
Het ‘memoriaal’ van Stijn Streuvels: ‘J'ai senti la douceur de vivre’
In verband met de oudere Streuvels moeten wij het uiteraard over dit dagboek hebben, dat door Streuvels niet voor publicatie bedoeld was en dat Speliers het ‘geheim dagboek’ noemt.Ga naar eind14 Streuvels begon daaraan toen hij bijna tachtig was. Het gaat om wat Luc Schepens vermeldt als ‘Heule, Avelghem, Ingooigem. Een lijvig schrift met citaten uit zijn lectuur, en allerhande overwegingen. Begindatum februari 1950, verder 1951, nadien niet meer gedateerd.’Ga naar eind15 Het berust in het Streuvelsarchief in het Letterenhuis te Antwer-
pen, het voormalige amvc (Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven). Voorlopig is het nog niet gewoon ter inzage. In het ‘Naschrift’Ga naar eind16 van zijn Kroniek van Stijn Streuvels (1971) citeert Luc Schepens vrij veel fragmenten uit dit dagboek. Ludo Simons heeft in ‘Het derde leven van Stijn Streuvels’ op openhartige wijze een (zeer) grote tip van de sluier gelicht met talrijke citaten uit Streuvels' soms erg persoonlijke overwegingen. Zijn bijdrage geeft een uitstekend overzicht van het hele dagboek. Ludo Simons noemt het liever een ‘memoriaal’ en hij beklemtoont dat Streuvels opent met een bondige zelfontleding:
Het memoriaal - een eigenlijk ‘dagboek’ is het niet - begint met een honderdtal korte of langere citaten, lectuurnotities, de meeste uit de Franse literatuur. De rij wordt geopend met een aantal citaten uit het Journal van Julien Green. Het eerste luidt: ‘J'ai senti la douceur de vivre’, het tweede: ‘J'ai toujours été gauche dans mon affection’, het derde: ‘Son âge fait de lui une sorte d'étranger parmi les hommes’. Ze zetten de toon voor Streuvels' eigen zelfontleding. En ook dit citaat, van Blaise Cendrars: ‘Les critiques veulent toujours faire de vous autre chose que ce que vous êtes.’Ga naar eind17
Een selectie uit Streuvels' late dagboekoverwegingen verscheen bovendien als bibliofiel kleinood bij de Diamant Pers in Zandhoven in 1989, onder de titel Nulla dies sine linea. De drie gedeeltelijke publicaties, door Luc Schepens in zijn Kroniek van Stijn Streuvels (1971), door Ludo Simons in ‘Het derde leven van Stijn Streuvels’ (1997) en in Nulla dies sine linea (1989) geven Streuvels' notities weer in de moderne spelling. Maar wat Speliers een ‘geheim dagboek’ noemt, is dus helemaal niet zo geheim. Hij heeft trouwens van de familie Lateur het dagboek mogen lezen, maar hij is knorrig gebleven omdat hij er niet uit mocht kopiëren of publiceren.
Over weinig auteurs bestaan zoveel revelerende documenten als over Stijn Streuvels. Los daarvan mogen we aannemen dat elk in-
dividu, maar ook de nabestaanden, het recht hebben om bepaalde documenten voor de privésfeer te reserveren. Ik wik mijn woorden en verkies ‘reserveren’, omdat dit ‘reserve’ impliceert, tegelijk voorbehoud en bewaring, wat niet gelijkstaat met vernietigen of doen verdwijnen. Maar Stijn Streuvels heeft, zoals zijn oom Guido Gezelle, zowat elke papiersnipper bewaard. Over Gezelle getuigt hij:
Bij nonkel Guido was er nog een ander eigenaardigheid die moeilijk te verklaren valt, namelijk dat hij geen enkel briefje, geen stukje geschrift kon vernietigen - alles bewaard bleef. Dat heb ik kunnen vaststellen bij het opruimen van de inboedel op zijn kamer: brieven van alle aard, open en ordeloos op zijn schrijftafel verspreid. (vw4, 1522-1523)
Terug nu naar het Memoriaal. Met de toestemming van Isa Lateur heb ik dit schrift in zijn geheel mogen lezen en ik heb tot mijn verwondering kunnen vaststellen dat in de genoemde drie gedeeltelijke publicaties zowat alles staat wat ook maar enige relevantie kan hebben voor de Streuvelsonderzoeker, zowel voor een beter begrip van Streuvels' werk als voor de meer anekdotische belangstelling van de biograaf. Deze publicaties bieden ons de mogelijkheid om vooral het beeld van de oudere Stijn Streuvels bij te stellen. De pas geciteerde samenvatting zoals Speliers die formuleert - ‘één zuil van zelfbeklag’ (eik 534) - is geen correcte synthese. We mogen nochtans bepaalde passages niet over het hoofd zien, die uiting geven aan frustraties van de oude man die terugblikt op zijn leven.
‘Het komt me soms voor dat mijn leven een vergissing is geweest’
Streuvels' Memoriaal (ik volg hierin de benaming door Ludo Simons) bevat inderdaad fragmenten die op een door en door eerlijke manier getuigenis afleggen over diepe frustraties die in Streuvels' bewustzijn aan de oppervlakte komen in verband met zijn persoonlijk leven en hoe een aantal dingen anders hadden kunnen zijn:
Het komt me soms voor dat mijn leven een vergissing is geweest - de mogelijkheid dat het anders had kunnen zijn: ware ik nu van andere ouders geboren - of waren mijn ouders in een andere stand - of was ik een van die personen die van in hun eerste jeugd de drang voelen en alles doorzetten om er bovenop te komen - die met ambitie geboren worden... Ik voel soms het gebrek van een klassieke opvoeding, grondige kennis van veel talen - die een mens volmaken - algemene cultuur, die een open blik geven, durf - over de wereld reizen, betrekkingen met personaliteiten, gemak van verkeer - iets voortbrengen van betekenis voor de samenleving, naam maken, vermaardheid. Wat had het niet alles kunnen worden, en dan: de levensloop gewijzigd door andere ontmoetingen... Maar, gelijk het nu geweest is, valt er niet over te klagen. (...) Maar toch daarmede alles, blijft het vermoeden, de zekerheid dat er in mijn geval iets niet tot zijn recht is kunnen komen. Iets dat er aanwezig was, en door omstandigheden onbenut is gebleven.Ga naar eind18
Terecht noemt Ludo Simons dit een ‘hoogstpersoonlijke belijdenis’.Ga naar eind19 Hoewel ik sterk aarzel om uitspraken van romanpersonages te associëren met het karakter of de levensbeschouwing van de auteur, kunnen we hier toch een verwantschap zien met een overweging van Albert Blondeel uit Beroering over het dorp:
De lucht hier thuis had zijn gemoed bezwaard, dicht bij de verveling - te veel nagedacht, zitten tobben over zijn toekomst, geplaagd door twijfel, gesteld voor ingewikkelde levensvragen; in strijd tussen de neiging om toe te geven aan 't geen men hier van hem verwachtte, en de drang om de wereld in te gaan. Er was de verkleefdheid aan zijn ouders, aan de traditie, de atmosfeer van het huis en de hof, de herinneringen aan zijn jeugd die hem hier vasthielden. Maar 't vooruitzicht (...), schrikte hem af, - hier vast te groeien, te verburgeren, zijn geestdrift en ijver te verliezen in gemakzucht en sleur, ver van het bruisende leven der grootstad, waar gewerkt wordt, waar men vooruitkomen kan, iemand worden, in aanraking met geleerden, de evolutie der wetenschap volgen... Hier in dat vereenzaamd nest, midden kleinzielige mensen, zimperde [verging] het leven zonder schokken of horten; ieder voor zichzelf zocht er zijn eenvoudig bestaan, oefende er het vak hem door toeval bedeeld; men liep er met 't wezen naar de grond - de schamelen om de nooddruft, de ingezetenen aangetast door eerzucht en afgunst. (vw4, 640)
Is Albert Blondeel het personage dat Streuvels zelf had willen zijn of waarover hij op zijn minst soms droomde? Streuvels staat bekend als een verheerlijker van het platteland en van het dorpsleven. Toch kan een zekere verwantschap tussen de echte Streuvels en het fictieve personage van Albert Blondeel niet ontkend worden. Tijdens de meer dan twee jaar durende opleiding tot patissier in Brugge kwam hij slechts twee keer naar huis. Over de eerste keer schrijft hij in Avelghem (1946): ‘Thuis (...) kwam mij alles klein en petieterig voor - ik had voor 't eerst een objectieve blik gekregen op de mij al te vertrouwde en bekende dingen.’ (vw4, 1152) En in de Kroniek van de familie Gezelle (1960) lezen we:
Ik heb het toen ook opgevat als een voorrecht Brugge te bewonen. In de vrije tijd had ik een biezonder genoegen om door de straten te wandelen en de stad te bekijken. (...) Er was de atmosfeer van de stad en het gevoel van volkomen vrijheid (...).
Ik dacht niet meer aan thuis, ik was het vergeten, het lag in de verte. Van hieruit heb ik vooreerst het petieterige, verdossemde [muffe] van het parochieleven aangevoeld. (...) Ik had gerust in Brugge willen blijven. (vw4, 1602-1603)
Beroering over het dorp verscheen in 1948 maar is in feite een stevig ingekorte bewerking van Dorpslucht I en II uit 1914. Op die manier wordt het citaat uit Streuvels' Memoriaal ‘Het komt me soms voor dat mijn leven een vergissing is geweest’ zowel relevant voor de persoonlijkheid van de nog relatief jonge schrijver - in 1914 werd hij 43 - als voor de oude Streuvels die zijn dagboek (Memoriaal) schreef na zijn tachtigste. Dit heeft meer te maken met een diepgewortelde persoonlijke frustratie over niet-gerealiseerde mogelijkheden of niet-gekregen opportuniteiten dan met een fundamenteel levensbeschouwelijk inzicht. Bij Streuvels' sterk persoonlijke dagboekoverwegingen over hoe zijn leven ‘anders had kunnen zijn’ mogen we toch zijn besluit niet negeren: ‘Maar, gelijk het nu geweest is, valt er niet over te klagen. Geluk is betrekkelijk en 't is te zien wat men er van verlangt - tevreden zijn is alles.’Ga naar eind20 Ondanks de neerslachtige overweging over de ontwikkeling van zijn persoonlijk leven zijn er in Streuvels' dagboek een groot aantal positieve momenten te vinden.
‘De drang om 't verleden vast te houden’
Dit ouderdomsdagboek getuigt van een zeer grote openheid en reveleert verscheidene aspecten van Streuvels' complexe persoonlijkheid. Ik geef enkele citaten uit de beperkte publicatie Nulla dies sine linea (1989):
als ik mij nu afvraag: vanwaar die nood, waarom ik van jongs-af het als een plicht heb aangevoeld elke dag aan te tekenen 't geen er gebeurde, voorviel, - tegenkomsten, uitgangen, bezoeken, niet het voornaamste, maar ook het weer, de lucht-
gesteltenis, het uitzicht van het land...? Het moet iets geweest zijn als de drang om 't verleden vast te houden, niet in de vergetelheid te laten vallen. (ndsl 11)Ga naar eind21
De ‘drang om 't verleden vast te houden’ is karakteristiek voor Streuvels, niet alleen in zijn memoires en dagboeknotities maar ook in zijn creatief werk, dat grotendeels gebaseerd is op voorbije ervaringen. Daarbij komt zijn bijna levenslange actieve belangstelling voor de fotografie, die we eveneens in dit verband mogen situeren: het ‘vasthouden’ van levensmomenten, personen die hem tot personages geïnspireerd hadden, foto's van landelijke woningen die hij als document wilde bewaren. In Heule en Avelghem spreekt Streuvels met heimwee over het verleden van zijn jeugd en kinderjaren. In sommige gevallen heeft ook in zijn creatief werk een uitgesproken documentaire bedoeling meegespeeld. In verband met De vlaschaard (1907) schreef hij me op 29 oktober 1960:
De uitvoerige behandeling van zaaien, wieden en slijten is te motiveren omdat het de hoofdmotieven zijn waarop de roman gebouwd is. (...) Bij die uitvoerigheid heb ik nog een andere reden gehad, nl. de historiek, het vakkundige van de handeling bij die drie hoofdbewerkingen. Het een en het ander zijn van de werkelijkheid afgekeken om als ‘document’ te dienen. (...) 50 jaar geleden, en tot aan den eersten oorlog gebeurde dit onveranderd. Nu hoort het nog enkel tot de folklore.
Hoewel die uitvoerigheid in De vlaschaard ‘als document [moest] dienen’, is Streuvels erin geslaagd die fragmenten structureel in te passen in de motoriek van deze roman, maar het is hier niet het moment of de plaats om daar verder op in te gaan. Zijn documentaire bedoeling komt perfect overeen met een dagboekfragment waarin hij zich ‘de geschiedschrijver van die periode’ noemt. Ik citeer uit Nulla dies sine linea:
[De levenswijze van mijn personages] is historie geworden, hun spel en vermaak, hun kleding op het werk hoort tot de folklore - en tot het verleden - het was een wereld zonder auto's, tracteurs, radio's, velo's, zonder gerucht of lawaai, zonder aanstellerij, zonder luxe of baldadigheid of geschreeuw. Het blijkt dat ik de geschiedschrijver geweest ben van die periode, de laatste tijdsspanne, afgebroken met de oorlog van 14-18 waarop de wereld en het leven een ander aanschijn genomen hebben, geëvolueerd: zodat de mensen van toen degene van nu onbekend blijven. (16-17)
Heimwee naar het verleden is een algemeen gegeven bij oudere mensen, maar voor de schrijvende Stijn Streuvels is het kenmerkend vanaf het begin van zijn literaire loopbaan. In het heimwee speelt bij de schrijver wel de psychische verwerking mee van de ervaren, bedaagde of oudere man. Zo zitten in de schets ‘Horieneke’ die opgenomen werd in Stille avonden (1905) duidelijk autobiografische elementen, naast verwijzingen naar het religieus-be-zielde Horieneke uit ‘Lente’ (1898), dat opgenomen werd in Lenteleven (1899). Maar in ‘Horieneke’ uit Stille avonden zien we dat Streuvels een duidelijk verschil maakt tussen de beleving van het kind dat hijzelf was, de omzetting daarvan in ‘Lente’ tien jaar later en de terugblik van de ‘bedaagde man’ die hij nu is: ‘Nu sta ik met mijn bewust gemoed, op dat derde plan en overzie, met een stil genot, die twee verschillende levens die in het waas van het toverachtig verschiet, voorbij zijn en 'k laat me gaan als een bedaagd man, in deugdelijke mijmerij.’ (vw2, 284) Die ‘bedaagde man’ is op dat moment een jonge dertiger. Hoeveel ‘bedaagder’ - wat een geladen woord voor iemand van tachtig, negentig! - is Streuvels dan als hij na zijn tachtigste zijn Memoriaal schrijft. In een mooi fragment uit Nulla dies sine linea zien we de oude Meester van het Lijsternest die om zich heen kijkt in zijn huis en zijn werkkamer:
Nu alles goed ingericht is en in orde, het huis, de werkkamer, de boeken, geschikt om met gemak te werken, valt er niet meer te werken, moet ik weldra vertrekken en alles verlaten. Het heeft een heel leven van werk en inspanning gekost om alles bij elkaar te krijgen, en nu het er is, zal alles weer verstrooid worden en uiteen vallen. Als ik er zit op te kijken, laat het me onverschillig wat er met die dingen - die 't omhulsel uitmaakten van mijn wezen - moet gebeuren, eens dat ik er niet meer ben, worden het levenloze dingen, ze leefden slechts omdat ik zelf en voor zoveel ik er zelf het leven aan verleende, ze levend maakte. (12)
De vele herinneringen waarmee hij zich in boeken, kunstwerken en diverse objecten omringd heeft, relativeert hij in het vooruitzicht van het nakende einde. Veel ouder wordende mensen kunnen zich in die wijsheid herkennen. Tegelijk formuleert Streuvels hier (vermoedelijk ongewild) de belangrijkste eigenschap van zijn literair werk: de mensen en dingen die hij rond zich observeerde verwerkte hij inwendig, waarna hij er in een unieke literair veruitwendigde expressie ‘leven aan verleende’, leven dat wij als lezer op een existentieel niveau kunnen herkennen en ervaren. In een bespreking van Streuvels' Uitzicht der dingen in het septembernummer 1907 van het tijdschrift Vlaanderen wees August Vermeylen al op deze literair-creatieve eigenschap van Streuvels. Die vond zelf dat dit oordeel van Vermeylen van toepassing was op het geheel van zijn werk, zoals hij me schreef op 29 oktober 1960:
Bij de bibliographie had ik Vermeylen geern vermeld gezien, nl. om zijn artikel verschenen in het tijdschrift ‘Vlaanderen’ 5de jaargang blz. 414. Het is wel een beoordeeling over ‘Het Uitzicht der Dingen’, maar het heeft beteekenis voor het heele werk.
‘Een schone oude dag’
Ik laat hier nog enkele citaten volgen uit de dagboekselectie van Nulla dies sine linea, zonder commentaar, want ze spreken voor zich en ze laten een mild licht schijnen over zijn ‘oude dag’:
- | ‘Een schone oude dag’ heeft ook zijn aangenaamheden, - en men berust erin door 't gevoel dat men vreemd wordt op de wereld - dat dezelfde dagelijks weerkerende dingen vervelend worden: opstaan, slapen gaan, eten, kleden en ontkleden, praten over weer, de seizoenen ... en wind... (12) |
- | Mijn kamer heb ik altijd aangevoeld als de pater zijn cel; afgezonderd van de wereld, veilig en alleen. Het zou mij een zware straf zijn van den buiten niet te mogen genieten, maar desnoods zou ik in mijn kamer voor een leven lang alles vinden om mijn geest te verzadigen en er mij gelukkig gevoelen met de volkomen en absolute meesterschap over handelen en doen, zonder controle of gevaar voor onbescheiden opmerkingen. Koning en keizer in eigen rijk. (14) |
- | Voor 't geen de tijdrekening betreft en de almanak, staat het vast dat ik een oude leeftijd heb bereikt, alhoewel ik het nog altijd niet geloven kan, omdat ik het aan niets gewaar word - noch geestelijk noch lichamelijk. Ik heb nog altijd dezelfde begeerten en verlangens van voor vijftig jaar, alhoewel ik mathematisch de verzekering heb dat het einde nakend is en naar alle menselijke berekening er mij maar enkele jaren, maanden of weken meer overblijven. (18-19) |
De elders uitgesproken frustratie over een leven dat heel anders had kunnen zijn wordt gecompenseerd door een andere overweging uit dit dagboek, waarin de oude schrijver doorslaande positieve waarden in de balans legt:
- | Als men op hoge leeftijd terugblikken mag over een verleden waar men eerlijk aan de kost geraakt is met werken: een huis |
om in te wonen, een bed om in te slapen, kleren aan 't lijf en eten op tijd, met een beetje plezier op de koop toe, mag men niet klagen. Er komen heerlijke dagen in 't leven, en men moet zich gelukkig achten gespaard geweest te zijn van ziekten, van nood en armoede, van rampen en ellende, en gelukkig en behouden door twee oorlogen gekomen te zijn, in vergelijking van 't geen we als rampen in de wereld gezien hebben. Neen, 't is nog zo slecht niet geweest, en of het beter had kunnen zijn, valt nog te zien.’ (22) |
‘Das Alter des Zusehens’ (2)
Interessant zijn in dit verband ook bepaalde brieven van Streuvels, vooral aan zijn Brusselse vriend Joris Vriamont (1896-1961). De uit Limburg alkomstige Vriamont was vijfentwintig jaar jonger dan Streuvels, maar een van zijn vaste vrienden en een welgekomen(collectie Toon Breës)
gast in het Lijsternest. De vriendschap met Joris Vriamont begon al voor de Eerste Wereldoorlog. Vriamont had een muziek- en boekhandel in Brussel, maar de boeken die Streuvels bij hem bestelde vormen slechts een beperkt thema in de vele in het Letterenhuis te Antwerpen bewaarde brieven. De toon is zeer hartelijk en de brieven krijgen vaak een sterk persoonlijke tint. Nochtans is in de Ingoyghem-memoires geen woord over hem te vinden. In Dag Streuvels (1994) besteedt Hedwig Speliers vrij veel aandachtGa naar eind22 aan Joris Vriamont, maar zoals al gezegd blijven de laatste vijfentwintig jaren van Streuvels' leven in die ‘biografie’ bijna totaal buiten beeld. Enkele van de mooiste Streuvelsbrieven dateren uit die periode. Op 23 augustus 1942 schrijft de bijna eenenzeventigjarige schrijver aan Joris Vriamont over de tol van het succes:
toen ik in de schaduw stond, genoot ik van de gelukzalige rust, recensie, uitgevers enz. lieten me ongemoeid, nu er iets van te rapen valt, is mijn schoone rust gaan vliegen: uitgevers zitten er rond gelijk de haaien, met alle slag betwistingen van auteurs- en publicatie-rechten, en vechten om de brokken....
Ik laat de boel maar draaien, trek er me niets van aan, want: Ich habe (gelijk voor de politiek!) das Alter des Zusehens erreicht! - en heb me voorgenomen... te rentenieren, d.i. gelijk Gij gedaan hebt: voortaan mijn producten op 25 expl. te laten drukken, voor mijn plezier, en voor de vrienden. Voor 't overige: alles vrij laten.
De uitdrukking ‘das Alter des Zusehens’ gebruikt Streuvels ook in zijn memoires, met name in Ingoyghem I. Ik citeerde het in het begin van deze bijdrage. Op 5 augustus 1944 schrijft Streuvels aan Joris Vriamont (met de aanspreking ‘Van Edel tot Edel’) dat hij zich nog eens ‘verlustigd’ heeft aan de ‘Tabarijn’. De exploten van Tabarijn (1927) is een van de weinige literaire werken van Joris Vriamont, een werk vol ironie en heidense lust. Streuvels vindt het spijtig dat zijn vriend het bij enkele publicaties gelaten heeft:
Ik heb nu weer eens den Tabarijn bij zijn teenen gepakt - en er mij opnieuw aan verlustigd: het is een fijn ding en van eerste kwaliteit. Daarbij heb ik gemijmerd: het is toch crimineel dat op die Exploten niets anders volgt! Maar van een anderen kant: gevaarlijk om na zoo iets, met nog iets anders voor den dag te komen - een gewaagde onderneming! Dit moet ik aan Uw oordeel overlaten. Maar... hebt Gij geen gewetenswroeging door zonde van verzuimenis?
Op 3 oktober 1946, de dag zelf van zijn vijfenzeventigste verjaardag, stuurde hij een exemplaar van Avelghem, samen met een troostende brief (waaruit ik eerder al citeerde) aan zijn goede vriend Jozef de Coene, die op dat moment een gevangenisstraf van 20 jaar uitzat wegens economische collaboratie: ‘Hierbij vindt gij mijn Avelghem - lees dat op uw gemak en herlees het nog eens dezen winter - het is een gewetensonderzoek en een biecht van Den [sic] 75-jarigen.’ De brief bevat veel troostende woorden voor ‘Seppen’ de Coene en de uitgesproken wens om alles nog eens mondeling bij te praten:
Ik wist reeds dat Gij weer aan 't schilderen waart - dàt is de redding - laat al 't ander maar waaien. (...) Ik heb hier nog een massa ‘souvenirs’ [Streuvels onderstreept] uit den goeden ouden tijd, voor later (de foto's van de kortrijksche kunstclub met Verriest - enz) die U zullen plezier doen om weer te zien. En nu moet ik er uitscheiden tot de naaste gelegenheid dat we 't mondeling kunnen doen.Ga naar eind23
Naar aanleiding van Streuvels' memoires in Avelghem (1946) was aan Streuvels verweten dat hij tekenen van seniliteit begon te vertonen. Bij Luc Schepens vinden we in de Kroniek van Stijn Streuvels (1971) daarover meer informatie:
Vanaf 10 februari [1946] opent De Spectator van Kunst- en Geestesleven (...) een polemiek over het Europees peil van de Vlaamse
letterkunde onder de titel: Proces van de Vlaamsche Literatuur? In het nummer van 24 februari p. 10 schrijft Clem. Bittremieux het volgende:
‘De kwestie van de voorrang Elsschot-Streuvels-Walschap laat ik hier in het midden, al kan ik niet nalaten op te merken dat Streuvels blijkens de mémoires die hij aan 't schrijven is zulke opvallende tekenen van seniliteit vertoont, dat men hem literair gesproken tot het verleden mag rekenen.’
De verontwaardiging van Streuvels is groot:
‘In het pseudo-katholiek weekblad De Spectator... is men nu een zaag aan 't spannen over de Europese maatstaf van de Vlaamse schrijvers. - Een zekere Bittremieux (onbekend!) speelt er de scherprechter (...). Ik word bij de seniele sukkelaars gerangschikt die uitgediend hebben. Aan mijn leeftijd heb ik daar recht op, en als die Bittremieux aan die leeftijd zulk een Bagage achterlaat, mag hij tevreden zijn. (...) En er moeten naast nachtegalen ook leeuwerken zijn en vinken, en zelfs mussen zijn er op hun plaats. Ik wil me gaarne onder de mussen rekenen.’Ga naar eind24 [Moderne spelling door Luc Schepens]
De altijd terugkerende opvolging door de jonge wolven en tafelspringers die onbescheiden of brutaal van de glorie van de dag genieten is zeer herkenbaar. Streuvels zat er erg mee in zijn maag, niet met het succes van de nieuwelingen, wel met de belediging aan zijn adres. Maar hij was niet alleen: zijn jongere Brusselse vriend Joris Vriamont had op 18 maart 1946 een boze brief geschreven aan Maurice Roelants, redacteur van De Spectator:
Ik geef U toe dat ik het hier opneem ‘à l'amitié’ voor streuvels. Terdege ben ik fier tot zijn vrienden te behooren sedert haast 35 jaar. Dat is de grond van de zaak niet, maar wel dat ik het irreverencieus acht aldus iemand te zien bejegenen die meer dan een halve eeuw - en hoe - gepresteerd heeft in deze lage landen. Ik blijf hem huldigen als een der grootmeesters der Nederlandsche letterkunde en zie niet in wie zijn plaats op heden inge-
nomen [zou hebben]. (...) En die eraan twijfelen mocht, stel dien voor den Lijsterberg te beklimmen. Wij noodigen uw kronikeurtje uit op een bokspartij met den Patriarch. Ik wou die match graag arbitreeren.Ga naar eind25
Vriamont stuurde een kopie van die brief (3 bladzijden) aan Streuvels. De vijfenzeventigjarige schrijver kon de actie van Vriamont wel appreciëren en schreef hem op 24 maart 1946 een vinnige en assertieve brief, waarin hij al direct een pittige woordspeling maakte, Bittremieux wordt ‘dien Bitterbijter’:
‘Well roared, Lion!’Ga naar eind26 Ik bewaar dien brief in mijn archief, voor de nakomelingen. Dien Bitterbijter zou ik eens van aanzicht tot aanzicht willen aanschouwen - wàt heeft dat heerschap al uitgericht in zijn leven?Ga naar eind27 Als hij 't een en ander achter den rug heeft, van 't geen ik gedaan heb, dat hij dàn spreke. (...)
En wat nu die seniliteit betreft - aan mijn 75 heb ik daar recht op! ‘La vieillesse aime à ruminer le passé’ zegde J.H. Fabre,Ga naar eind28 en met dien kerel voel ik me in treffelijk gezelschap.Ga naar eind29 Ik berust er ten ander in: het is de natuurwet: eens dat ge niet meer voortbrengt, moet ge verdwijnen - plaats voor jongeren - maar daarom moet het nog geen stamp van den ezel zijn...
De oudere Stijn Streuvels bleef een gretige lezer, met een actieve belangstelling voor wat er in het buitenland verscheen. Maar van de Vlaamse, en ik meen te mogen zeggen van de Nederlandse literatuur in het algemeen, had hij geen hoge dunk. Dat maakte hij heel duidelijk in een brief van 20 augustus 1958 aan Joris Vriamont:
Ik heb zoo pas een paar boeken gelezen, La Peste van Camus en Christus wordt opnieuw gekruisigd van dien Griek.Ga naar eind30 Hewel ik doe daarbij de overtuiging op dat heel ons zootje vlaamsche literatuur bestaat uit pretentieuze diletanten [sic]. Er is geen enkel die als ambacht, als a[r]chit[e]ctuur in staat is zulk een
boek te schrijven en die humbug om vlaamsch werk in vertaling over de wereld te lanceeren is kletskoek. Wat hebben wij aan te bieden in den vreemde dat zij niet honderdkeer beter hebben? Enfin: bescheidenheid is een schoone deugd.
Kroniek van de familie Gezelle
Enkele bijzondere brieven
Aan dit laatste werk van Stijn Streuvels werden in de Streuvelsjaarboeken al interessante bijdragen gewijd, vooral door Johan van Iseghem, die in Jaarboek 12 nieuwe nuances aanbracht in verband met de zeer vriendschappelijke en later verzuurde verhouding tussen Stijn Streuvels en Caesar Gezelle.Ga naar eind31 In Jaarboek 17 maakte Van Iseghem een kritische analyse van de Kroniek.Ga naar eind32 Ik wil hier de aandacht vestigen op enkele andere aspecten. De Kroniek van de familie Gezelle verscheen in 1960. Streuvels was bijna negentig jaar. Hij heeft er lang over getwijfeld of hij dit boek zou publiceren. Dat blijkt uit een brief van vier bladzijden die hij op 3 maart 1961 stuurde aan Herman Bossier, toenmalig redacteur van De Standaard:
Hoe het met die Gezelle-kroniek in mekaar zit had ik in een ‘Voorwoord’ dienen uiteen te doen. Die kroniek is namelijk geschreven geworden als document voor de naaste familieleden, opdat zij zouden weten van welk soort ‘aardigaards’ ze afkomstig zijn, om een en ander recht te zetten en duidelijk te maken;Ga naar eind33 los weg geschreven zonder er ooit aan te denken dat het een boek moest worden - zakelijk, feiten, beschouwingen, maar de waarheid en niets dan de waarheid - geen literatuur! Eens zoover hebben de familieleden er op aangedrongen een gedrukt exemplaar van dat document te mogen bezitten. Zij hebben er prof. Baur, prof. Westerlinck bijgesleurd, die eenparig gezegd hebben: uitgeven! Eens als er een uitgever speur van geroken heeft, valt er niet meer aan te denken weerstand te bieden. Ik heb dan mijn
voorwaarden gesteld: beperkte oplaag en de hoogst mogelijkste prijs om argelooze lezers er van af te schrikken het boekje te koopen. Ik verkeerde immers niet alleen in twijfel maar was vast overtuigd dat, buiten enkele Gezelle-liefhebbers, niemand eenig belang zou stellen in dat relaas over onverkwikkelijke familiekwesties. Bij het aanbod van den boekhandel waren de 500 exemplaren ineens verkocht. Basta!
Verder in dit hoofdstuk ga ik uitvoerig in op deze belangrijke brief van Streuvels aan Herman Bossier. Streuvels schreef dus: ‘Zij hebben er prof. Baur (...) bijgesleurd.’ Dit advies van de Gezellespecialist prof. dr. Frank Baur heb ik teruggevonden in een brief van 15 september 1959 aan Stijn Streuvels, dus in de periode voorafgaand aan de publicatie in oktober 1960Ga naar eind34 van de Kroniek van de familie Gezelle. Het moet hier gaan om de brief die Johan van Iseghem vermeldt in de pas genoemde bijdrage: ‘Begin november 1959 had hij het getypte manuscript eerst aan André Demedts overhandigd (...). Er stak een brief bij van F. Baur, die adviseerde om het niet te publiceren.’Ga naar eind35 Baurs advies was niet zo radicaal negatief. ‘[Uw tekst] is, zoals alles wat u schrijft, boeiend van a tot z. En ik blijf dan ook bij mijn oordeel, dat hij dient gedrukt te worden, als een document van Gezelle én van Streuvels - bladzijden die een uitstekend document uitmaken, na Tiegem en Heule, en die er bij passen.’ Ik vond deze brief tussen de documentatie die Stijn Streuvels mij in 1960-1966 persoonlijk bezorgde. Omdat kopiëren toen helemaal niet zo eenvoudig was als vandaag heb ik het document met de schrijfmachine gekopieerd. Baurs brief was met de hand geschreven, in inkt, op papier van de kvatl. Hij was gedateerd: ‘Waasmunster, 15.9.'59 “Huize Rijmsnoer”.’ Frank Baur raadde de publicatie niet af, maar had wel bepaalde reserves. Het is duidelijk dat de traditionele katholieke critici en zelfs een vertrouwde vriend als Frank Baur de schrijver Stijn Streuvels wilden (blijven) zien als een milde uitbeelder:
Ik ben me dan gaan afvragen: hoe zal die nieuwe Streuvels onthaald worden, bij de mensen die nu ons letterkundig leven onveilig maken, laten we zeggen de ‘nozems’ van ons letterkundig Amsterdam of Brussel. De besten onder hen zullen uw tekst hier en daar wat hard vinden, ik bedoel wat wreed voor degenen die gij behandelt - en die zijn van uw eigen bloed. Zij zullen er de ‘milde’ Streuvels missen, die zich met zo waarneembare liefde heeft gebogen over het personeel van zijn romans, novellen en schetsen. Ik zal u bij ons eerstvolgend gesprek over een en ander spreken, dat mij [onderstreept door Baur] niet chokeert [sic], omdat ik U en de Gezelle's ken, maar dat anderen een andere dunk van Streuvels zal geven dan waar hij, bij mijn weten, recht op heeft.
Op de tweede bladzijde vervolgt F. Baur met opmerkingen over de syntaxis:
En bij diezelfde gelegenheid zal ik U wijzen op ‘hebbelijkheden’ van uw vroegste proza, syntactische hebbelijkheden vooral, die in uw latere werken niet of nog nauwelijks meer optraden, en die nu in deze tekst met een aantal meervouden vermenigvuldigd ‘grassieren’, zoals de Duitser zegt. (...) We praten over dat alles, morgen in de Academie, of later bij U thuis, begin october, wanneer ik U een tegenbezoek breng, waarop U al een tijdje recht hebt.
Op 21 september 1959 antwoordde de bijna achtentachtigjarige (!) Streuvels vriendelijk, maar vinnig op Baurs brief van 15 september. Deze brief is zo duidelijk wat het karakter van de Kroniek betreft, het opzet ervan, de stijl waarin ze geschreven is, enzovoort, dat ik hem zonder verder commentaar in extenso weergeef, als een belangrijk document:
Vereerde Professor,
Het deed mij genoegen Uw zeer gewaardeerd oordeel te mogen lezen. Gij zult mij echter toelaten U mijn ‘verweer’ mede te deelen.
Dat mijn verhandeling opspraak zou verwekken, kwalijk genomen en verkeerd uitgelegd worden, daarvan was ik mij terdege bewust; juist daarom ben ik bij U opgekomen met de vraag: is het wel gewenscht, geraadzaam, noodzakelijk zulke dingen te publiceren? Ik begrijp echter niet dat er hier van hardheid of wreedheid kan gesproken worden. Er worden toch nergens misdrijven, geen hoofdzonden of zelfs echte gebreken aangehaald; het zijn slechts ‘kleine kanten’. Het is vooreerst niets dan de pure waarheid (feiten), nergens aangedikt of kwalijk bedoeld. Daarom heb ik met opzet het woord ‘hebbelijkheden’ gebruikt. En als er aan die kleine kanten moet afgerond, verzoet, weggemoffeld worden, dan heeft het in zijn geheel geen reden van bestaan meer. Die kleine kanten zijn er uitsluitend om de ‘gesteltenis’ van de personen uit te beelden, gelijk ze zijn. Ik begrijp evenmin welk verband er kan gezoch[t] worden tusschen her [=het] personeel van mijn romans en de hier behandelde personen van de Gezelle-familie. Het één is fictie en het ander afgekekene réaliteit. De twee dingen hebben niet[s] met elkaar gemeen. Hetgeen hier beoogd werd is uit [het] complex Gezelle-Devrieze en Gezelle-Lateur een roode draad te laten loopen waar al de leden der familie min of meer erfelijk belast zijn geworden en elk op eigen manier, al of niet hebben gereageerd, met als einduitkomst, de evolutie te weeg gebracht door inmenging van vreemde elementen. Voor 't geen de stijl van mijn opstel betreft en de menigvuldige hebbelijkheden of liever onhebbelijkheden, daar geef ik U ten volle gelijk in. De stijl is aangepast aan het onderwerp. ‘Un bon style est celui qui correspond à ce qu'il veut exprimer.’ Dat wil zeggen dat hier aan geen zinsbouw of syntaxis werd gedacht. Het is kroniekstijl, d.i. opschrijven van feiten, zonder literaire bedoeling.
Slotsom - ik herhaal het: er is mij niets aan gelegen het ding gedrukt te zien of te publiceren. Ik heb het geschreven uit liefhebberij en het is mij voldoende dat het geschreven is. En ik vraag mij af: voor welken buitenstaander kan het belang hebben tenzij voor mij persoonlijk en later, als archief voor de overblijvende familieleden... als curiosum. Ik houd het met Hemingway: ‘C'est toujours bon d'écrire, mais il est toujours mauvais de publier ce qu'on a écrit’.
Receptie van de Kroniek van de familie Gezelle en Streuvels' ongewone reactie
In een opdracht aan Karel de Busschere noemde Streuvels de Kroniek van de familie Gezelle ‘een late getuigenis, tevens gewetensonderzoek en... zwanenzang van Stijn Streuvels’.Ga naar eind36 In De Standaard van 25 februari 1961 schreef Herman Bossier,Ga naar eind37 onder de titel Kroniek der Gezelle's:
Laten wij onmiddellijk bekennen dat het een ongemeen boeiend boek is en dat men Streuvels moet gelukwensen met de moed die hij heeft opgebracht, om zo oprecht en zo openhartig uit te weiden over bepaalde personen uit zijn familie langs moederszijde (niet minder interessant zijn de biezonderheden in het laatste hoofdstuk over die langs vaderszijde), namelijk de Gezelle-familie, die zoveel buitenissige naturen heeft geteld. (...) Met zijn Kroniek van de familie Gezelle heeft Stijn Streuvels ons op 89-jarige leeftijd een boek geschonken, dat zijn weerga niet heeft in onze Vlaamse letteren.
Na deze lovende inleiding, een soort van captatio benevolentiae, geeft Herman Bossier enkele voorbeelden, onder meer over Seppen Gezelle, de jongere broer van Guido Gezelle, en over Streuvels' kozijn Cesar Gezelle, auteur van Uit het Leven der Dieren. Bos-
sier vindt wel ‘dat Streuvels de literaire kwaliteiten van dat werk enigszins onderschat. (...) Een rare vogel moet ook Sef geweest zijn, een broer van Cesar (...). Hoe dan ook, als kunstschilder heeft Sef Gezelle blijk gegeven van een onmiskenbaar talent.’ Het is duidelijk dat Herman Bossier zijn eigen oordeel heeft over Cesar en Seppen Gezelle en straks ook over Elisa Lateur. Dat hijzelf goed bekend geweest is met bepaalde personen uit de Gezellefamilie laat hij gaarne blijken. Hij veroorlooft zich zelfs een brief te citeren van Streuvels' oudste zus Elisa,Ga naar eind38 die op hoge leeftijd, na de dood van haar (of hun) broer KarelGa naar eind39 (†10 januari 1949),Ga naar eind40 ingetrokken was bij haar jongere broer Frank Lateur (Stijn Streuvels) in het Lijsternest:
Wij [d.w.z. Herman Bossier, in de pluralis majestatis, n.v.Bs] hebben hier voor ons een brief van haar liggen, gedagtekend 8 maart 1950 en waarin zij o.m. schrijft:
Hier is het zeer stil en eentonig leven. We zijn drie oude mensen. Mijn schoonzuster leeft alleen en heeft maagziekte en Frank, sedert zijn ziekte, leeft zeer afgetrokken. Hij ontvangt bijna niemand, zodat ik weinig mensen zie. Zo betaamt het voor een oude jonge dochter. Wij wonen dicht bij de kerk en daar ben ik best thuis. Het spijt mij dat ik de oude vrienden niet hartelijk kan ontvangen. (...) Men kan niet alles hebben als men alleen staat in de wereld. [H. Bossier cursiveert]
Herman Bossier had in zijn (publieke) recensie niet uit die brief van Streuvels' zuster mogen citeren, daarover laat Streuvels' reactie geen twijfel bestaan. Ook op de taal van Streuvels heeft Herman Bossier nog wat aan te merken. Ik laat hem opnieuw aan het woord in de zelfgenoegzame en verouderde stijl (‘hetwelk-gezeid-mitsgaders-oorbaar’) die een redacteur van De Standaard in 1961 toch niet meer had mogen hanteren:
Wij betreuren alleen dat er in dat boek - hetwelk, zoals reeds gezeid, een bibliofiele uitgave is - meer fouten tegen de gram-
matika en de syntaxis, mitsgaders eenvoudige drukfouten voorkomen dan eigenlijk oorbaar is.
Wij willen ons niet schoolmeesterachtig aanstellen en vitten over kleinigheden, maar wij veroorloven ons toch zo vrij te zijn enkele onnauwkeurigheden recht te zetten en leemten aan te vullen.
Dan wijst hij erop dat Streuvels' verhaal over de afwezigheid van Cesar Gezelle op het eerstecommuniefeest van Paul in 1916 niet correct kán zijn, ‘om de eenvoudige reden dat hij - zoals Streuvels trouwens zelf op een andere plaats getuigt - op dat ogenblik in Versailles zat, bijgevolg aan de overzijde van het front.’ Herman Bossier wijst nog op een andere ‘vergissing van Streuvels' in verband met een verhuizing, het beroep en het gezin van George Gezelle, een broer van Cesar. Bossier doet goed zijn best om te laten zien hoe vertrouwd hijzelf was met bepaalde leden van de familie Gezelle. Volgens Gaston Durnez was Herman Bossier een echte speurneus: ‘Bossier was één van de opmerkelijkste figuren uit de tussenoorlogse krant, een literair en historisch geïnteresseerde speurder en pluizer zoals ik er in de journalistiek geen andere heb mogen ontmoeten.’Ga naar eind41 In zijn recensie van de Kroniek van de familie Gezelle komt deze Herman Bossier eerder over als een betweterige schoolmeester en Stijn Streuvels zet hem gepast op zijn nummer. Dit is een geschikt moment om Streuvels' antwoord aan Herman Bossier te bekijken.
Streuvels beantwoordt ‘Klappen van rechts’
Een slechts vaag bekende brief
Stijn Streuvels heeft nooit de gewoonte gehad te reageren op recensies. Maar nu zat het hem wat te hoog. Verontwaardigd schreef hij een repliek. Zoals de twee brieven van en aan Frank Baur bevond ook deze brief van Streuvels van 3 maart 1961 zich tussen de Streuvelsdocumentatie die ik in de jaren 1960-1966 mocht raad-
plegen. Streuvels zelf heeft mij die brieven in 1962 bezorgd, samen met veel andere documenten, met het oog op een uitvoerige studie.Ga naar eind42 Het moet toen al in Streuvels' bedoeling gelegen hebben, dat ik deze (toen nog recente) brieven zou lezen en naar eigen goeddunken kon gebruiken. Streuvels' korte brief van 3 maart 1961 aan de redactie van De Standaard staat op een afzonderlijk blad. De lange brief van vier bladzijden aan Herman Bossier was getypt, maar het was geen doorslag van een origineel. André Demedts moet deze brief van Streuvels van 3 maart 1961 aan Herman Bossier gelezen hebben, want hij vermeldt hem, zonder datering, en hij citeert er (licht gewijzigd) uitvoerig uit in zijn Streuvelsbiografie Stijn Streuvels, eert terugblik op leven en werk (1971).Ga naar eind43 Intussen is die documentatie door de erven Lateur toevertrouwd aan het amvc-Letterenhuis te Antwerpen. Daar heb ik deze brief van Streuvels van 3 maart 1961 aan Herman Bossier niet teruggevonden. Omdat hij het adres van Herman Bossier niet kende, stuurde Streuvels zijn brief, gedateerd 3 maart 1961, naar De Standaard en het dagblad mocht delen in de verontwaardiging van de bijna negentigjarige Meester van het Lijsternest:
Waarde Redaktie,
Het adres van Uw medewerker is mij niet bekend. Mag ik U vragen hem bijgaanden brief te willen overhandigen?
Zonderling nietwaar, de menigvuldige recensies en brieven die ik, verdiend of niet, over mijn Gezelle-kroniek ontvangen heb, waren alle vol uitbundige lof en waardering, maar kwamen alle van ‘links’. De klappen komen dan gewoonlijk van ‘Rechts’. Dat ligt zoo in de traditie. Goed dat wij er tegen kunnen.
Bijgevoegd is Streuvels' brief van vijf bladzijden aan Herman Bossier. De oude Streuvels heeft er werk van gemaakt en laat zijn irritatie duidelijk merken. Wat taal en stijl betreft kan redacteur Bossier nog heel wat leren van de flitsende stijl van de Great Old Man uit het Lijsternest. Het begin is nog vriendelijk:
De Bossiers zijn immers oude kennissen van mij. Ik heb nog schoenen gekocht in Uw vaders winkel te Brugge;Ga naar eind44 van Uw oom in zijn hotel aan de kust heb ik de prettigste herinneringen bewaard. Hij had het altijd over een neef die hij noemde: ‘onze aktiveur’ (in plaats van activist).
De schoenwinkel van vader Bossier komt straks nog ter sprake. Maar nu verklaart Streuvels waarom hij, uitzonderlijk, reageert op een recensie:
Op recensies heb ik nooit gereageerd en polemiseren met journalisten is uit den booze. Wie aan den weg bouwt moet tegen een stootje kunnen. Nu ik echter met U te doen heb, wil ik er mij toe zetten, U persoonlijk in een ‘onder onsje’, mijn meening mede te deelen.
Hij vervolgt met een verantwoording van de publicatie van de Kroniek van de familie Gezelle, zoals die aan het begin van dit hoofdstuk is aangehaald. Dan komt het grotere geschut:
Met Uw beoordeeling hebt Gij het U niet moeilijk gemaakt: 2/3 aanhalingen van mijn tekst en verder de noodige pertinente aan- en opmerkingen om te laten zien dat Gij er iets van kent.
Daarover nu mijn bedenkingen:
1) Dat ik de literaire kwaliteiten van Cesar Gezelle's werk, evenals de picturale talenten van Jef Gezelle onderschat, bewijst eenvoudig dat Gij in die zaken beter bevoegd zijt dan ik zelf. Akkoord.
2) Wat die brief van mijn zuster hier komt doen of er bij te pas wordt gebracht, bewijst niet van veel journalistieke tact. En dat geheimzinnig tusschen haakjes geplaatst opschorsingsteeken ‘...’ is daarbij een lompe en gemeene streek van U, bedoeld natuurlijk om bij den lezer den indruk te verwekken dat Gij het ergste achterwege houdt, - dat we mijn zuster misschien zouden
mishandeld hebben of haar van honger laten omkomen?! Mijn zuster mag U om 't even wàt geschreven hebben, het heele gezin kan hier getuigen dat, tijdens de twee jaar dat zij bij ons ingewoond heeft, mijn vrouw hoegenaamd geen maagziekte heeft gehad, ik evenmin ziek ben geweest; dat er in dien tijd volk over en weer gekomen is en we niet meer afgetrokken geleefd hebben dan gewoonlijk. Mijn zuster heeft hier vrijelijk alle mogelijke vrienden en kennissen mogen uitnoodigen en ontvangen. De Bernolets, de Van Mullems, de Rubbrechts en meer ander ons onbekende van haar oude vriendinnen uit Brugge en elders zijn hier op bezoek geweest. Mijn zuster heeft hier uit haar vrijen wil bij ons haar intrek genomen, zij heeft er alle mogelijke verzorging gekregen en er geleefd als lid van het gezin. Zij heeft hier het huwelijksfeest van mijn jongste dochter meegemaakt, aan den disch op de eereplaats gezeten aan mijn rechterzijde en tante Liza is er door heel de familie gevierd en bekukkeld geworden als de bruid zelf. Heeft zij U dit niet geschreven? Het kontrast van het spookhuis te Brugge vergeleken bij ons luchtige woning met hoving, had voor haar een aardsch paradijs kunnen zijn. Maar dat een mensch van in de tachtig [Streuvels zelf wordt in dat jaar negentig!, n.v. Bs] zich niet aanpassen kan, of wil aan een nieuwe omgeving, heimwee voelt naar het oude dat ze heeft moeten verlaten, ieder verstandig mensch zal dat begrijpen. De familietrek getrouw, heeft ze dit echter binnen gehouden; zij heeft ons daarover nooit last aangedaan, doch ... haar gemoed uitgestort bij vreemden! Zij had de manie van brieven schrijven.
Zoals we eerder gezien hebben, had Streuvels' vriend F. Baur hem al gewezen op de vele fouten tegen de syntaxis en Streuvels gaf hem gelijk, maar vond die stijl verantwoord als ‘kroniekstijl, d.i. opschrijven van feiten, zonder literaire bedoeling’.Ga naar eind45 Bij de recensenten is daarover verder geen drukte gemaakt. Maar Herman Bossier krijgt een passend antwoord:
Bij de menigvuldige recensies en brieven die ik over dat boekje heb mogen ontvangen, zijt Gij de eenige die over die schandalige fouten tegen grammatika en syntaxis struikelt. Aan U het recht mij daarover in het openbaar aan te klagen, doch bestraffen kunt Gij niet: schoolmeesters hebben geen vat meer op mij.
Hier heeft Streuvels in de marge bijgeschreven: ‘(Maar, dat Gij daarvoor mijn zoon zijt gaan lastig vallen en er hem hebt willen voor verantwoordelijk maken, wel ... daarvoor moet men van Brugge zijn!)’ Dan gaat hij verder als volgt:
In mijn geval echter zijn er verzachtende omstandigheden in te roepen: Ik heb niet gelijk Gij, de kans gekregen mij aan de universiteit te gaan bekwamen in zake grammatika en syntaxis; aan mijn 14de jaar stond ik voor den trog. Die schrijverij is er slechts veel later bijgekomen en in de literatuur beschouw ik mij nog immer als ‘amateur’, zonder pretenties. Gij zult ook nergens op een visietkaartje of op eenig ander drukwerk van mij, bij mijn naam een titulatuur ontdekken. Het woord ‘letterkundige’ verfoei ik als afwaschwater. Waar ik mijn beroep moet aanduiden verklaar ik mij altijd: landman. Daarmede ontzeg ik dan ook aan het publiek om 't even welke verplichting. Een journalist mag geen fouten maken. Ik wèl! Ik heb mij altijd de luxe gepermit[t]eerd te schrijven gelijk ik wilde en goed vond, naar het mij lustte, wàt, wanneer en hoe - vrij als een visch in het water. Van die verkwanselde nieuwe spelling trek ik mij ook niets aan; mijn tekst wordt verminkt op de drukkerij, omdat hij anders op de markt als koopwaar niet kan verhandeld worden.
Demedts citeert heel dit fragment, maar zonder enige concrete omschrijving van het document. Dan volgt een voor Streuvels' doen ongewone passage. In zijn leven zijn er veel momenten aan te stippen die aantonen dat hij zich weinig of niet gelegen liet aan huldigingen, vieringen, decoraties, pomp and circumstance. Aan Herman Bossier wilde hij in ieder geval duidelijk maken dat hij zich
door hem niet de les zou laten spellen: ‘En Gij ziet het, niettegenstaande die betreurenswaardige gebreken, kan men het toch brengen tot lid van de Kon. Vlaamsche Academie, tot doctor honoris causa van een paar universiteiten, met decoraties en staatsprijzen!’ De ergernis over Bossiers pedanterie zat Streuvels blijkbaar hoog. Het ziet ernaar uit dat het niet alleen die schoolvosserij is geweest, maar meer nog de bemoeizucht van Herman Bossier bij Streuvels' zoon Paul en daarbovenop de publicatie van de brief van Elisa Lateur, waardoor zijn verontwaardigde reactie werd opgewekt. Een interessant en zelfs bijzonder relevant moment in Streuvels' brief is zijn antwoord op de ‘vergissing’ in verband met de afwezigheid van Cesar op het communiefeest van Paul Lateur in 1916. In zijn brief aan Herman Bossier heeft Streuvels die fout volmondig toegegeven:
Die lapsus van het eerste-communiefeest neem ik voor mijn rekening en zonder excuus hoegenaamd. De oorzaak is geweest: het verwisselen van twee eerste-communieprentjes. Dat van Paul in plaats van dat van zijn twee jaar oudere zuster Paula en het familie-diner, dat ter intentie van Cesar Gezelle verschoven is geworden van eerste paaschdag op tweede paaschdag van het jaar 1914. Hoe dat anachronisme: Ieper-1916-oorlog er door is gekomen zonder aan dien oorlog te denken, behoort tot de gebreken van het geheugen of oplettendheid bij menschen op leeftijd. En fataal bovendien dat bij degenen die het handschrift gelezen hebben, het niet opgevallen is. Ik hoop maar dat Gij bij Uw 90 jaar, van zulke anomalieën zult mogen gespaard blijven.
Wie bij de uitgeverij voor het lezen van het handschrift verantwoordelijk was, had het inderdaad moeten opmerken. Maar nog eerder hadden ook André Demedts of Frank Baur op die fout kunnen wijzen, want zij hadden als eersten het handschrift gelezen. Demedts is in dat opzicht dubbel slordig geweest, omdat hij ook Streuvels' antwoord aan Herman Bossier kende en gelezen had. In zijn biografie Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk (1971),
citeert hij er uitvoeri uit ‘in het bijzonder aangaande de erfenis van Guido Gezelle.’Ga naar eind46 Maar over Streuvels' open toegeving van zijn fout in verband met het Ieperincident rept hij met geen woord. Dat is een ernstige slordigheid van Demedts als biograaf. Het is dus enerzijds begrijpelijk, maar anderzijds merkwaardig hoe die vergissing hardnekkig is blijven voortleven. Zo schrijft Johan van Iseghem daarover in zijn overigens boeiend en diepgaand artikel over C[a]esarGa naar eind47 Gezelle in Jaarboek 12 (2006) van het Stijn Streuvelsgenootschap:
We moeten dus op onze hoede zijn, ook bij dat communiefeest. 1916 viel midden in de Eerste Wereldoorlog. Zoals zoveel anderen was Caesar Gezelle, mogelijk in de nacht van 30 op 31 oktober 1914, inderhaast uit Ieper vertrokken richting Frankrijk, op de vlucht voor de bijzonder zware beschietingen door de Duitse stoottroepen. (...) Streuvels vermeldt overigens de beschieting van Ieper en de vlucht van zijn neef, maar hij lijkt die dus na Pasen 1916 te plaatsen; dat, terwijl hij op dezelfde bladzijde nog uitweidt over de boeken die Caesar Gezelle ‘in Versailles geschreven had - “De Dood van Yper” (1916) en “Guido Gezelle”.’
Hoe dan ook: dat Caesar Gezelle bij de communie niet opdaagde, had alles met de onoverkomelijke barricade van het front te maken. (...) ‘Cesar is er niet verschenen’, schrijft Streuvels. Hoe had hij er kunnen zijn?Ga naar eind48
In tegenstelling tot de documentaire vaagheid van André Demedts, die Bossiers bespreking van de Kroniek van de familie Gezelle wel vermeldt maar niet preciseert, refereert Van IseghemGa naar eind49 wel aan het artikel van Herman Bossier in De Standaard van 25 februari 1961, maar Streuvels' antwoord van 3 maart 1961 aan Bossier was hem vermoedelijk niet bekend. Ik vermeld ten slotte nog Streuvels' antwoord op het ‘geval van George Gezelle en zijn gezin’. Streuvels schrijft dat hij gewoon niet kon preciseren:
‘Wanneer’ hij [George] zijn vervoerdienst begonnen is, of ‘waar’ hij is gaan wonen (...). Sedert zijn huwelijk - zonder een zweem van onverschil of oneenigheid van wederkant, hebben wij niets meer over hem of over zijn gezin mogen vernemen. Hij is gestorven en begraven zonder dat wij doodsbericht of maar een doodsbeeldeke hebben ontvangen. Van het heele gezin hebben wij [n]ooit iemand te zien gekregen of vernomen hoe zij heeten of waar ze beland zijn. Het is geen ‘vergissing’ mijneer Bossier. Ik heb niets vergeten, maar niets ‘geweten’.
Dan legt Streuvels nog uitvoerig uit op welke manier hij ‘na het afsterven van Oom Guido (...) als gevolmachtigde-beheerder, het literair nalatenschap [heeft] waargenomen (...) en jaarlijks de bedragen aan de erven [heeft] overgemaakt.’ Ook dit fragment werd door André Demedts uitvoerig geciteerd.Ga naar eind50 Streuvels sluit zijn brief af met: ‘Ik verwacht geen antwoord, want het is mij niet te doen om gelijk te behalen - het heeft alles zoo weinig belang.
Dat het U wel ga.’
‘Wie aan den weg bouwt moet tegen een stootje kunnen’
Hier passen nog enkele beschouwingen in verband met een Streuvelsanekdote die Herman Bossier vertelde in De Standaard van 22 augustus 1969, dus kort na het overlijden (15 augustus 1969) van Streuvels. We verliezen de oudere Streuvels hierbij niet uit het oog, want het gaat tegelijk over 1937, 1961 en 1969. In zijn algemeen gewaardeerd Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, Deel 4, citeert Gerard Knuvelder ‘een vermakelijke anecdote’, zoals die verteld werd door Herman Bossier in De Standaard van 22 augustus 1969, dus onmiddellijk na Streuvels' overlijden. Het verhaaltje speelt zich af in de schoenwinkel van Bossier senior:
Hoezeer Streuvels geboeid was door Mira (de ‘echte’) blijkt uit een vermakelijke anecdote die Herman Bossier in De Standaard van 22 augustus 1969 (herdrukt in vws-cahiers 10 (1975), nr. 2, p. 14) vertelt: ‘Waar ik wijlen Streuvels nog meer ontmoette? In de schoenwinkel van vader, waar hij zich een paar schoenen liet aansmeren en waar hij wel een halfuur wachtte op het vertrek uit de banketbakkerij naast onze deur van... Mira. Voor wie het niet weet: die dame was de inspiratie geweest voor de duistere figuur van Mira uit De teleurgang van den Waterhoek. Na haar landelijke avonturen was ze in het huwelijk getreden met een ingenieur uit het Brugse en een behoorlijke bourgeoise geworden. Helemaal toevallig hadden wij Mira de bakkerij zien binnengaan, terwijl Streuvels schoenen aan het passen was. Hij vertikte het om weg te gaan voordat hij haar weer naar buiten had zien komen. (...)’. Vergelijk ook Streuvels-zelf hierover (mogelijk over hetzelfde voorval) in een brief van 21 maart 1937, aangehaald door L. Schepens, 86.Ga naar eind51
Niet alleen neemt Gerard Knuvelder deze ‘vermakelijke anecdote’ over ‘Mira (de “echte”)’ op in zijn geleerd boek, bovendien oppert hij daarbij het vermoeden dat het zou gaan om dezelfde gebeurtenis, waarover Streuvels het had ‘in een brief van 21 maart 1937, aangehaald door L. Schepens’. Het gaat dan om een door Streuvels in het Frans geschreven brief aan zijn Duitse uitgever Adolf Spemann, in de voorbereidingsfase van de uitgave van Die grosse Brücke (De teleurgang van den Waterhoek). Omdat hij de kwaliteit van zijn Duits niet goed genoeg vond, schreef Streuvels deze brief in het Frans. Hij heeft het daarin over realiteit en fictie in verband met dit boek. Vermoedelijk was hij gehaast bij het schrijven, want de brief bevat enkele slordigheden (ou/où, apres/après, charmé/charmée). Ik citeer in Streuvels' schrijfwijze:
Il faut savoir qu'il y a beaucoup de réalité dans ce roman: j'ai observé les péripéties des personnages de l'extérieur et travaillé par intuition le coté psychologique. Quand je Vous dis que
Maurice a lu mon livre... en Chine, ou il est parti directement apres son mariage avec Mira, et que je rencontre encore quelquefois Mira à Bruges ou elle pose en grande dame honorable (?) - je l'ai observé dernièrement qu'elle avait un rendez-vous avec un vieux petit comte! Non, on ne change pas de moeurs avec un tel tempérament. Elle n'est d'ailleurs pas charmé de ce que j'ai écrit sa biographie, comme Vous pouvez le supposer.
In zijn Streuvelsbiografie Dag Streuvels (1994) geeft Speliers deze brief weer in het Nederlands, maar hij vertaalt hem zo, dat de tekst heel andere dingen insinueert: als Streuvels haar jaren later in Brugge nog wel eens toevallig tegenkomt, ontmoet ‘que je rencontre’), ziet of kan observeren, maakt Speliers daarvan dat ‘Streuvels haar tien jaar later nog sporadisch bezoekt’ (ds 500). Dat heeft heel andere connotaties. Op die manier herschept hij de realiteit tot pulp fiction. Ik durf betwijfelen of Knuvelders vermoeden, dat de anekdote van Herman Bossier zou kunnen verband houden met deze brief van Streuvels, correct is. Over Mira schreef Streuvels: ‘elle pose en grande dame (?)’. Let daarbij vooral op ‘pose’ en op het vraagteken. Bovendien gaat het over een ‘rendez-vous’, wat ik eerder op een terrasje zie gebeuren dan in een bakkerij en Streuvels merkt op: ‘Non, on ne change pas de moeurs avec un tel tempérament.’ Last but not least moeten we voor ogen houden dat deze ‘vermakelijke anecdote’ afkomstig is van Herman Bossier. Tussen Streuvels en deze H. Bossier bestond - om het zacht uit te drukken - een duidelijke animositeit, nadat Herman Bossier in De Standaard van 25 februari 1961, in een bespreking van de Kroniek van de familie Gezelle (1960) een en ander geciteerd had uit een brief (van 8 maart 1950) van Streuvels' oudste zuster Elisa Lateur (1866-1950), waarin - zoals we eerder uitvoerig gezien hebben - Elisa het gezin Frank Lateur/Stijn Streuvels-Staelens in een kwalijk daglicht stelde. Ik herinner hier aan het vinnige en goed geargumenteerde antwoord (3 maart 1961) van de (bijna) negentigjarige Streuvels. Daarmee kon Herman Bossier zeker niet gaan pronken. ‘Wie aan den weg bouwt moet tegen een stootje kunnen’, schreef
Stijn Streuvels op 3 maart 1961 over zichzelf aan Herman Bossier. Het lijkt erop dat redacteur Bossier deze eigenschap niet bezat. Gelet op de toon en de eerder smalende woordkeus die Bossier na Streuvels' dood gebruikt (‘waar hij zich een paar schoenen liet aansmeren’ - in de winkel van Bossiers vader nota bene! - en ‘hij vertikte het om weg te gaan’) kunnen we de publicatie van deze anekdote op 22 augustus 1969 beschouwen als een vorm van natrappen, een postume revanche.
‘Du temps l'irréparable outrage’
Toen F. Baur (1887-1969) op 15 september 1959 aan Streuvels geschreven had in verband met de geplande uitgave van Kroniek van de familie Gezelle, voegde de ouder wordende Gezelle-specialist (Baur was toen 72 jaar, Streuvels bijna 88) daar op het eind van zijn brief aan toe:
Mij gaat het de laatste dagen alwéér minder goed: curieuze ijlten in 't hoofd, die, naar mijn dokter zegt, verband houden met bloedsomloopstoornissen, overblijfsel van mijn autoaccident van October 1957.
Senectudo! Senescere! Wat een misère, maar die wij moedig dragen moeten, omdat zij een corrolarium [sic] zijn van onze jeugd en volle mannenjaren.
In zijn antwoord van 21 september 1959 geeft Stijn Streuvels op de keerzijde van zijn antwoordbrief - met wijsheid en humor - nog enkele gezondheidsadviezen aan de zestien jaar jongere Frank Baur:
Goede raad voor de gezondheid: Rustig leven, weinig werken, veel liggen. Tegen stoornissen van den bloedsomloop (Vasomotorische stoornissen): Nicotural Optima en Spasmoryl. Om
de kwellingen ... du temps l'irréparable outrage tegen te gaan: Geriapan (Geriatr[i]cum) en Hormo-Gerobion.
Gr[a]tis raadpleging.
Streuvels' visie op Gezelle: ‘de Kop, de Samenbinder, de Geest’
Ik heb gemerkt dat weinigen onder de gewone lezers die min of meer met het werk van Stijn Streuvels vertrouwd zijn, de Kroniek van de familie Gezelle gelezen hebben. Toch hebben ze er over het algemeen een mening over, die bijvoorbeeld uit een recensie of uit een gesprek is blijven hangen: dat deze Kroniek één grote afrekening is geworden met de onhebbelijkheden van de Gezelles, nonkel Guido inbegrepen. Dit beeld moeten we toch wat bijstellen. Om te beginnen citeer ik uit een brief die Stijn Streuvels kort na het overlijden van Guido Gezelle schreef aan zijn vriend Emmanuel de Bom, op 25 januari 1900:
't Is lijk een razende kafmolen in mijnen kop en toch blijft alles er betrekkelijk kalm en vooral ‘klaar’. Die groote Ramp is heel onvoorziens gekomen - 8 dagen voor Gezelle's dood heb ik hem nog gezien en dacht hem aangedaan door een verkoudheid, niets meer. Dan is een depêche ons komen melden dat hij verslechtte, mijn moeder is er naartoe gegaan en er bij gebleven. Een 2e depêche kwam me naar Brugge roepen en als ik toekwam was hij reeds een uur overleden.
Daarachter is het een overbommeling geweest van gewar en geloop en verdriet onuitpeinselijk! Verriest heeft ons in heel die zaak sublieme blijken van sympathie gegeven, de goede mensch hij was zelf gebroken door lijden en weende lijk een kind. Zie, mensch, die dood laat een vreezelijke ijlte in heel onze familie, hij was als de ‘Kop’ de ‘Samenbinder’ [,] ‘de Geest’ van ons klein huiselijk troppeltje. Nu sluiten we de rangen, drummen tegen een lijk een bende kiekens in de koude. En beloven elkaar
zooveel mogelijk gelukkig te maken en te troosten. Mijn moeder is fel verouderd. Ze houdt de beurt van vertrekken nu voor haar, - 6 uit ons maagschap zijn gevallen in de 4 laatste jaren!! En de laatste is de wreedtste [sic] slag. We verliezen niet een dichter, een priester, of een oom, maar een mensch die voor ons alleen zóó was en die niemand buiten ons zóo kende. - Maar kom: de zaken zijn geschied [,] enkel ... een 20 jaar te vroeg - die boom-mensch had dat nog te goed hier op de wereld en die 20 jaar zijn hem ontstolen door ‘Laffelingen’ die hem kwaadwillig eerst en nu laatst, goedwillig van 't leven geholpen hebben. - Later zal ik wel eens mijn wrekenden poot daaronder steken - ik hoû dat voor mijn deel. Ik troost me daarmeê voor 't oogenblik.Ga naar eind52
Eenenzestig jaar na de dood van Guido Gezelle (1899) publiceert Streuvels zijn Kroniek van de familie Gezelle (1960). Uit vele bladzijden spreekt Streuvels' bekende oprechtheid, ook als het over familieleden gaat. Men zou kunnen denken dat de gevoelens tegenover nonkel Guido Gezelle, zoals we die in de brief aan De Bom vinden, ingegeven waren door de onverwachte schok van Gezelles dood en dat dit beeld met de jaren heel anders zou worden ingeldeurd. Wat nonkel Guido betreft is dat zeker niet waar. Ik geef enkele voorbeelden. Van zijn oom Guido Gezelle heeft de jonge Frank Lateur de ‘eerste officiële aanmoediging’ (vw4, 1047) gekregen om te blijven schrijven. In Avelgem doet Streuvels het verhaal:
voor mijn genoegen heb ik een ‘Cahier de Narrations’ aangelegd waarin opstellen geschreven werden naar onderwerpen van eigen keus. Alzo heb ik onder ander het vertelsel bewerkt van ‘Smedtje Viole’ naar een versie die ik als kind van moeder had gehoord, en mij verstout (...) dat produkt, in 't proper afgeschreven, naar nonkel Guido op te sturen. Toen heb ik een kaartje van hem ontvangen op mijn naam (dat ik als een relikwie bewaard heb!) waarop te lezen stond: ‘Lieve Ville [petekind], Uw
vertelsel van Smedtje Viole smaakt naar den trog om nog!’ (vw4, 1046-1047)
Toen de familie Lateur in Avelgem woonde, kwam nonkel Guido regelmatig op bezoek:
Aan tafel was hij verzettig [onderhoudend], plaagde geern, vertelde grappen en kluchten. (...) We wisten toen reeds dat nonkel dichtte en boeken schreef, maar dat hebben wij slechts vernomen uit derderhand. Door hem zelf werd daar nooit over gesproken. (...) We vonden het ook heel natuurlijk, omdat het in de lijn lag en de karaktertrek eigen aan de familie: de terughouding, de schuchterheid om tegenover het eigen volk iets te laten doorschemeren van 't geen tot de inwendige mens behoort; schuwheid om vertrouwelijk te doen onder naastbestaanden. (vw4, 1519)
De legende gaat dat Streuvels, toen hij begon te schrijven, gecontroleerd en gehinderd werd door zijn oom Guido. Die legende wordt door Streuvels zelf naar de prullenmand verwezen, behalve één keer, helemaal in het begin van zijn schrijverschap:
Ik was toen zelf al begonnen te schrijven en enkele van mijn schetsen waren in kleine tijdschriften verschenen, maar nonkel heeft daar nooit iets over gebaard. Dat bleef tussen ons beiden ‘onuitgesproken’, gelijk alles wat aan de intieme kant lag. Eerst toen hij gewaar is geworden dat ik mij met mijn liefhebberij in slecht gezelschap bevond en met ‘ongelovigen’ omgang onderhield, heeft hij mijn moeder gewaarschuwd, haar van het ‘gevaar’ op de hoogte gebracht, en doen zeggen dat ik met mijn produkten naar ‘Biekorf’ moest gaan. Bij latere ontmoetingen echter heeft hij daar nooit verder een woord over gerept of mij daarover te bij gekomen. En als er enkele van die kleine stukjes in Biekorf verschenen waren, heeft hij evenmin daar ooit iets op af- of goedgekeurd. (...) Zo is er tussen nonkel Guido en
mij nooit enige wrijving of breuk in onze betrekkingen ontstaan. (vw4, 1520-1521)
Streuvels suggereert, of liever: poneert, dat het beeld van Gezelle, zoals dat is overgeleverd, niet strookt met de werkelijkheid, dat het een ‘gearrangeerd’ beeld is: ‘En zo is Guido Gezelle de eeuwigheid ingegaan om te worden 't geen de overlevenden van hem maken zouden. Hij heeft het moeten ondergaan gelijk iedereen van zijn soort - : “Nous ne survivons qu'arrangés.”’ (vw4, 1523) Streuvels voegt hier over de priester-dichter wel een bedenking aan toe, die op het eerste gezicht wat onverwacht aandoet, maar die alleszins voor hemzelf (Streuvels) de overweging waard was. Tegelijk zegt dit veel over de houding die Streuvels over het algemeen tegenover priesters aangenomen heeft, maar ook over de manier waarop hij - rustig en tevreden - op zijn eigen leven met vrouw en kinderen terugblikt. Priesters spelen in zijn werken nooit een belangrijke rol, vrouwen wel. Misschien had Gezelle een waardevoller leven gehad met een zorgzame, begrijpende en ontwikkelde vrouw:
Maar ik heb mij dikwijls afgevraagd: had nonkel Guido in plaats van priester te worden, eenvoudig het ambacht van zijn vader voortgezet en landelijke hovenier geworden, werkend in Gods vrije natuur, ontlast van alle tribulaties, problemen en inwendige kommernissen, met een zorgzame, ontwikkelde vrouw die hem begreep en lieftalligheid betoonde, met geluid en rumoer van kinders rondom hem, in plaats van dat leven met als enig gezelschap, een onbenullige meid, - of hij in dit geval misschien zijn dwepende en onrustige aard niet had afgelegd, - misschien geen verzen zou geschreven hebben, maar midden in zijn bomen en planten die hij liefhad en zijn vrienden waren, niet een gelukkig mens ware geweest? (vw4, 1525)
Deze beschouwing van een terugblikkende Streuvels over een mogelijk totaal ander leven van zijn beroemde oom, de priester-dichter Guido Gezelle, impliceert in grote lijnen tevredenheid
over het eigen leven van de Meester van het Lijsternest en is een indirecte, maar duidelijke blijk van waardering aan het adres van zijn eigen vrouw, Alida Staelens. Zijn Kroniek van de familie Gezelle (1960) eindigt hij in rustig evenwicht en met open geest voor de toekomst:
De kinderen zijn groot geworden, uitgevlogen, getrouwd en ver van elkander verspreid, een nieuw nest aangelegd en ook kinderen gekregen. Een bewijs echter dat zij in 't ouderlijke huis een goede en gelukkige jeugd hebben doorgebracht is, dat zij er nog altijd geern terugkeren. Met die verschillende, nieuwbijgekomen vreemde elementen, zullen de erfelijkheidswetten van Mendel wel doorslaande mutaties meegebracht hebben. En ten bewijze: bij elke gelegenheid wordt er al duchtig gekust, handdrukken gegeven, vrijmoedig met elkander omgegaan en in de gesprekken bestaat er geen enkel onderwerp meer dat nog taboe is. (vw4, 1629)
De weemoed en het belang van de oude dag
Ik wees er al op hoe Spellers als biograaf de laatste vijfentwintig jaren van Streuvels in enkele regels heeft afgehaspeld. Daarom laat ik graag nog de oudere Streuvels zelf aan het woord, in zijn brieven aan Joris Vriamont. Op 21 augustus 1953 schreef hij een lange brief aan zijn Brusselse vriend. De bijna tweeëntachtigjarige schrijver mijmert weemoedig over het verleden en voelt hoe hij in de huidige wereld van veel dingen vervreemdt:
't Verleden ligt in mijne herinnering bij perioden ingedeeld, in chronologisch perspectief. En wel zoo dat ik er mijn eigen persoonlijkheid niet in herkennen kan, - alsof de gebeurtenissen met een ander voorgevallen waren. Nu sta ik van langs om vreemder tegenover de tegenwoordige wereld en het leven.
Naarmate de oude vrienden en bekenden weggevallen zijn en er geen nieuwe de opene plaatsen komen invullen, voel ik mij de eenig overgeblevene. En 't geen er tegenwoordig op die wereld gebeurt helpt er nog bij om die ‘vervreemding’ duidelijker te doen voelen. Wat hebben wij in die opeenvolgende leven[s]perioden al niet zien veranderen - waarden omkeeren, gebruiken, zeden, opvattingen, overtuigingen. Gevolg daarvan dat men aan veel dingen onverschillig wordt, sceptisch de dingen ziet evolueeren - er geen belang meer aan hecht. 't Meerendeel van 't geen in de bladen verschijnt, is voor mij niet meer - hoef ik niet meer te lezen - gewauwel.
De weemoed is begrijpelijk en voor de meeste ouder wordende mensen herkenbaar, ook de toenemende vervreemding in de veranderende wereld en de nieuwe tijd, het bewustzijn van het efemere karakter van het actuele en moderne, vooral ook in de literatuur en de plastische kunst. Over de schrijvers zegt hij:
De jonge generatie doet gewichtig, zwaartillend - de oorzaak en de reden van het leven en van het bestaan! ... Ze zijn in twee onderscheiden groepen verdeeld: de vrijzinnigen doen aan anti-apologetiek; de anderen vergaren in abdijen, houden geleerde congressen, doen uitspraken als profeten uit het oud-testament en verklaren hoe het moet. (...) De jongere generatie denkt er alleen nog aan europeesch of cosmopolitisch te doen in navolging van de groote bazen uit het buitenland. Figuur maken!
Intussen zijn we zestig jaar later. Het gaat er niet om of Streuvels in zijn brief uit 1953 gelijk had. Het is vooral duidelijk dat hij zich in het nieuwe culturele klimaat niet meer thuis voelde en dit heimwee is nu eenmaal een aspect dat eigen is aan de opeenvolging van de generaties. De ideologische verzuiling van de twee groepen waaraan hij refereert (en waarvan hij duidelijk onafhankelijk blijft) is, gelukkig maar, verleden tijd geworden. Verleden
tijd? In de uitnodigende en uitdagende open ruimte van het multicultureel evoluerende Vlaanderen van 2012-2013 lijkt zich een nieuwe tweedeling te ontwikkelen. Aan de ene kant is er in de artistieke sector een groep ontstaan die met een onkritische, vaak slecht geinformeerde maar arrogante politieke correctheid alles wat herinnert aan de Vlaamse Beweging naar de scheurmand van een verschaald verleden verwijst. Zij staan naast of keren zich tegen een groep die de (al dan niet) historische waarden van de Vlaamse identiteit verdedigt, maar daarbij wel eens de romantische aspecten overaccentueert. Die tegenstelling heeft in Antwerpen al geleid tot een ouderwets dorpskrakeel over het (Pieter) De Coninckplein. Er is dus niet zoveel veranderd. En wat Streuvels noemt ‘Figuur maken!’ is een aspect dat in het gedrag van onze moderne schrijvers en kunstenaars bijzonder actueel is. Imagebuilding en aanwezigheid in de media zijn volgens velen de beste garantie voor goede verkoopcijfers. Op de Boekenbeurs zijn het dan ook vooral die waarden die vermarkt worden. Terug naar Streuvels' brief van 21 augustus 1953 aan Joris Vriamont:
Ja, beste vriend, Er is veel veranderd sedert 40 jaar en weinig van 't oude overgebleven. Is het er beter of schooner op geworden? Ja, de fata morgana. De rozelaar is vergaan, door een andere vervangen. Wat hebben die luttele dingen al een bijzondere beteekenis gekregen - als relequien [sic] verwekken ze 't verleden weer in leven...
Er zijn kinders gekomen - we hebben ze grootgekweekt, menschen zien worden en hebben er plezier aan beleefd. De laatste [Isa Lateur] is nu 't nest uitgevlogen (...).
Toch dringt tegen het slot van deze brief de positieve toon sterk door, het genieten van de onveranderlijke dingen en van de weldadigheid van elke nieuwe dag:
Alles geht vorüber, alles geht vorbei! en 't lijkt wel een anomalie dat we niet mede voorbij zijn gegaan. Het begint mij te
vervelen als een phenomeen beschouwd te worden. 82 jaar. Dat er menschen zijn die het niet gelooven willen, kan zijn, maar dat ik er zelf niet aan gelooven kan, is erger. Mij blijft even levendig althans het genot aan de boomen, de zon, de maan en de sterren, de wind, de gewassen te velde, de mannen en de meisjes te lande. Dàt ten minste is onveranderlijk en onvergankelijk. Houd er den moed maar in, jonge vriend, en bid eer ge slapen gaat elken avond:
Elken nieuwen dag dat God mij verleent, beschouw ik als een hemelsche weldaad, en 't genot er van is alsof 't de laatste zou zijn.
Het getuigt van levenskunst op hoge leeftijd zulke positieve kijk op het leven te behouden. En deze Streuvelsbrief uit de zomer van 1953 bevestigt niet alleen de levenslust van de oude Streuvels, hij herinnert ook bijna letterlijk aan de kort hiervoor geciteerde beschouwing van Streuvels in de Kroniek van de familie Gezelle over het andere leven dat Guido Gezelle had kunnen leiden en dat hem vermoedelijk meer tevredenheid had gebracht. Op 17 oktober 1956, dus kort na zijn vijfentachtigste verjaardag, schreef Streuvels aan Vriamont:
Oud zijn - of liever: lang leven, is een plezier - men wordt van alle kanten betroeteld, overstelpt met gelukwenschen, meestal van onbekenden. De een zegt het met bloemen, de ander met likeur, sigaren, boeken, de meisjes met (papieren) kussen! Ik kan het er mee doen. En nu is 't weer voorbij en we vragen ons af: wat zal de winter ons brengen? De tijd vliegt en we vliegen mee, maar een schoone oude dag is 't beste wat een mensch kan overkomen (...).
Deze brief is vrij goed bekend, omdat Luc Schepens een reproductie ervan opnam in zijn Kroniek van Stijn Streuvels (1971). André Demedts deed hetzelfde in Stijn Streuvels (1977) in de reeks Grote Ontmoetingen.Ga naar eind53 Over de ouderdom en allerlei kwaaltjes die ermee samenhangen klaagt Streuvels zelden. Een en ander klinkt ervan door in zijn brief van 20 augustus 1958 - hij is dan bijna 87 - aan Joris Vriamont. Die Brusselse vriend staat heel dicht bij Streuvels en is een van de weinigen met wie Streuvels vertrouwelijk omgaat. Hoewel Vriamont in Streuvels' memoires totaal afwezig blijft, is hun sterke vriendschap tot aan Vriamonts dood in 1961 ongekreukt blijven duren:
Beste vriend,
- Ja, 45 Jaar [vriendschap] is een heele termijn, bzl. [bijzonderlijk] in zake vriendschap - zonder horten of stooten. Het komt niet veel voor. Hier leven we à la douce, verlost gelukkig van de rumatiek [sic] in handen en voeten, doch geplaagd met andere ongemakken eigen aan den ouden dag: nekkrampen en afnemen van krachten - lui worden, het leven enfin tusschen bed en zetel, met als 't gaat een wandeling. De wereldcirconférentie strekt zich nog enkel uit tot het eigen domein van huis en hof. En daar bevind ik mij goed mee, want daarbuiten is alles mij onwennig geworden, alles staat op zijn kop en gelijkt niet meer aan het oude, - men voelt zich niet meer thuis in deze moderne wereld. Ja, melancholie komt er wel bij te pas en daarom heb ik die gravure van Dürer hier voor mijn machien hangen. Het keert niet weer, maar wij hebben het gehad, en van 't beste.
In dezelfde positieve zin schreef Streuvels op 22 februari 1959 aan Herman Teirlinck, ter gelegenheid van diens tachtigste verjaardag:
Het is een troost voor oude menschen te zien dat de jongen ook oud worden en stilletjes aanschuiven in den stoet der uit-
verkorenen. Dat Gij het eindelijk tot de 80 hebt gebracht is een pluim op uwen hoed en een roos in Uwen pander, en 't geen ik U wensch voor de eerstkomende tien jaren, oude vriend, is: helder van hoofde, kloek van harte en stevig op de been’ - dat is: een schoone oude dag!
Interessant is in dit verband ook een brief van Streuvels uit de herfst van 1959 aan Joris Vriamont - Streuvels is dan 88 jaar! Hij dankt de Brusselse vriend voor de gelukwens ‘en voor de welgeslaagde kleurfoto's’ die een mooie herinnering zijn aan een bezoek van Vriamont in het Lijsternest. Over zichzelf schrijft hij:
Alweer een jaar ouder en nader de eindstreep, die zoolang mogelijk mag achteruitblijven, want 't leven is nog zoo kwaad niet voor wie er 't goede van weet te nemen en 't slechte aan kant laat. En met zulk een gezegenden zomer hebben we vitamienen opgedaan om een winter lang bevoorraad te blijven. Intusschen trachten we in- en uitwendig jong te blijven. En we blijven ook op de hoogte van 't geen er in de wereld van letteren en kunsten gebeurt - dank vooral aan de fransche bladen! En als 't U lust nog eens te komen vermeien terwij1 het heerlijke herfstweer nog aanhoudt, blijf ik te Uwer beschikking. (22 oktober 1959)
Om de selectie uit de uitvoerige correspondentie met zijn Brusselse vriend Joris Vriamont rond te maken citeer ik nog uit de brief van Streuvels van 8 december 1960. Streuvels heeft van zijn zoon Paul vernomen dat het niet goed gaat met Joris:
Beste Kameraad,
Zondag laatst heeft Paul mij Uw bulletin de santé medegedeeld. Ik hoop maar dat het niet erg zal zijn en Gij gauw weer te beene geraakt en aan de bezigheid. Intusschen moet ik U de bedenkingen kond maken van een bejaard man, met ondervinding: 't geen U overkomen is, valt aan iedereen te beurt aan zekeren
leeftijd, om den Rubicon te overschrijden - de mechaniek van het menschelijk gestel dat begint tegen te stribbelen. Het is de heilzame verwittiging [Streuvels onderstreept] om U dietsch te maken wat voortaan niet meer mag omdat de tijd van capituleren is aangebroken - een andere levenswijze dient ingezet. Dat is nu de geschikte gelegenheid om daarover na te denken en besluiten te nemen... is 't dat gij er op gesteld zijt lang te willen leven. Aan Uw leeftijd heb ik ook allerhande ingebeelde ziekten en echte kwellaties doorgemaakt waarvan niets is overgebleven.
Ik citeer deze brief in zijn geheel, omdat hij zo ontroerend mooi de ware vriendschap illustreert van Stijn Streuvels tegenover zijn Brusselse vriend, met wie hij ondanks het leeftijdsverschil zo goed kon opschieten, met wie hij in veel opzichten gelijkgestemd was en die hem verrijkte met zijn grote muzikale kennis. In de correspondentie van Joris Vriamont naar Streuvels vinden we veel
prentbriefkaarten met afbeeldingen van componisten. Streuvels heeft ze allemaal zorgvuldig bewaard. Hij had Vriamont ook dikwijls gevraagd om moeilijk vindbare boeken voor hem te zoeken. De brief toont aan hoe hartelijk en open de zogenaamd stroeve en gesloten Streuvels kan zijn in zijn privécorrespondentie. Op de tweede bladzijde van deze brief van 8 december 1960 gaat hij als volgt verder:
En zoo is het van jaar tot jaar decrecendo [sic] gegaan, met lichte kwellaties, waar men aan gewend geraakt en te weten komt: wat er verboden is en men laten moet en verzaken, zoolang tot men nog enkel genoegen neemt met eenvoudig ... te leven. Nu ik het tot bij de 90 heb gebracht draait de motor niet meer op volle toeren; aan de bijl en de kliefhamer heb ik moeten verzaken evenals aan de spade en 't houweel; de levenskring waarin ik mij beweeg, geraakt al meer ingekrompen; de fiets is afgeschaft en voor wandeling moet het gunstig weer zijn, koude is de groote vijand en de winter een spookbeeld, maar in de bovenkamer blijft het in orde, er zijn nog de boeken als trouwe vrienden, lichte bezigheden - naar keus en goesting - geen verplichting van niets. Men wordt aan veel dingen onverschillig en laat de zotte boel draaien - aan zetel en bed heeft men als 't voornaamste, zijn bekomst. Denk nu maar aan die dingen even na, de geschikte gelegenheid, terwijl Gij toch U stil moet houden, horizontaal.
[slot in de linkermarge] Ik hoor wel gauw dat Gij weer de ouwe zijt. Intussch[en]: alle goed! [get.] Stijn Streuvels
Streuvels heeft zijn vriend Joris willen opbeuren. Maar de ‘kwellatie’ waarmee Joris Vriamont sukkelde was ernstig. Streuvels' vriend stierf op 28 februari 1961. Hij was vierenzestig, Streuvels negenentachtig. De brieven aan Joris Vriamont tonen ons op overtuigende wijze de eerlijke vriendschap en de onbevangen openheid van de oude Meester van het Lijsternest voor het leven dat elke dag hem bood en dat zich in de komende jaren nog zou
aandienen. ‘Men wordt aan veel dingen onverschillig en laat de zotte boel draaien’, schreef Streuvels. Zo had hij een afkeer van interviews waarbij hem een microfoon onder de neus werd gestoken en hij had er een hekel aan een opname van zijn stem te horen. Ook met de voordracht van zijn teksten door een professionele declamator had hij problemen. Kenmerkend is een brief uit 1961 - Streuvels is dan bijna 90 - aan Antoon van der Plaetse. Zijn woorden over ‘de eerste beste snotaap’ die tegenwoordig alles kan opnemen gingen uiteraard over een cassetterecorder. Voor onze multimediale 21ste eeuw, met de onbeperkte mogelijkheden van de digitale informatiedragers en de gsm's waarmee zelfs het kleinste kind te pas en te onpas foto's, film- of geluidsopnamen kan maken, klinkt zijn uitspraak over ‘de eerste beste snotaap’ profetisch:
Beste Vriend,
Ik voel niet veel voor die fono-commercie. Van honoraria wordt nergens gesproken en van auteursrechten kàn er geen spraak zijn, want de eerste beste snotaap bezit tegenwoordig een toestel waarmede hij Uw declamatie en mijn tekst op band kan [op] nemen. (...)
Met Oktober wordt mijn openbaar leven besloten - geen betrek meer met de buitenwereld. Ik zeg met den aartsvader Samuël: ‘Laat Uw dienaar gaan in vrede’ en ik voeg er bij: ‘Laat de boel maar draaien!’
Met vriendelijken groet
Stijn StreuvelsGa naar eind54
In deze brief neemt hij ook min of meer afscheid van zijn openbaar leven en laat verder ‘de boel maar draaien’. Op 2 maart 1964 schreef hij aan Antoon van der Plaetse in verband met het gebruik van de nieuwe media (film, radio en televisie), dat het allemaal ‘dingen [zijn] die hooren op een wereld waar wij ons niet meer thuis voelen. De dokters zijn mij komen zeggen hoe oud ik ben,
met bevel: stilte, rust en geen bezoek, tot de zomer komt ... als hij komt.’ Vandaag zou hij allicht hetzelfde geschreven hebben in verband met de sociale media facebook en twitter, die volgestouwd zitten met ‘vrienden’, soms honderden vrienden, in de ‘Borderline Times’Ga naar eind55 van een wereld waarin steeds meer mensen vereenzamen. Het is duidelijk dat de oude Meester op het terrein van de nieuwe media niet meer wenste mee te gaan. Wat zijn eigen literaire werk betrof is hij tot in zijn laatste jaren alert gebleven. Het was Streuvels zelf die mij in 1965 attent maakte op een nieuwe benadering door Hedwig Spellers van De teleurgang van den Waterhoek (1927) en hij kon het waarderen:
Nog iets: voor uw documentatie (...) moogt Gij niet nalaten U een expl. aan te schaffen van: Hedwig Speliers - Wij, Galspuwers - Uitgave De Galge, Brugge. ‘Een broertje dood aan Streuvels’. Een heel nieuwe en andere kijk op De Teleurgang van den Waterhoek. Gij zult er van staan zien.Ga naar eind56
Streuvels leest zijn eigen overlijdensbericht
Op 9 juli 1959 stond in De Standaard volgend bericht:
Laatste berichten
Stijn Streuvels overleden
Bij het ter perse gaan vernemen we dat Steyn [sic] Streuvels (Frank Lateur) woensdagavond aan de gevolgen van een hartkrisis overleden is in de leeftijd van 88 jaar.
Stijn Streuvels kon er hartelijk om lachen. Er is een bekende fotoGa naar eind57 waarop hijzelf geamuseerd het bericht leest van zijn eigen overlijden. In het bijschrift staat: ‘Te Hasselt, na een bezoek aan het openluchtmuseum te Bokrijk, leest Streuvels zelf het bericht van zijn overlijden.’ Dezelfde monkel vinden we ook op een naam-
kaartje dat hij op 21 juli 1959 aan Marnix Gijsen stuurde: ‘Frank Lateur [voorgedrukt] Is gelukkig U persoonlijk te kunnen danken voor den blijk van deelneming ter gelegenheid van zijn pseudo-overlijden. [get.] Stijn Streuvels’.
Op bezoek bij Stijn Streuvels
(10 november 1962)
In de herfst van 1962 had ik het uitzonderlijke genoegen door Stijn Streuvels op het Lijsternest ontvangen te worden. Bij de voorbereiding van mijn licentiaatsverhandeling (onder de leiding van professor José Aerts (Albert Westerlinck) over de structuur van enkele van Streuvels' romans (Langs de tvegen, Minnehandel en De vlaschaard), had ik van Streuvels al waardevolle antwoorden gekregen op enkele schriftelijke vragen. Nadat hij mijn verhandeling gelezen had, kreeg ik van hem een lovende brief (29 oktober 1960) en een zeldzaam exemplaar van de eerste uitgave van De vlaschaard,
(collectie Toon Breës)
met een geschreven opdracht. Via zijn dochter Isa Lateur en haar man Hugo Baert, die destijds te Leuven boekhandel Universum uitbaatten, had ik van Streuvels veel documentatie gekregen.Ga naar eind58 Die documenten mocht ik op zijn uitnodiging persoonlijk terugbrengen naar het Lijsternest in Ingooigem en er weer andere meenemen.Ga naar eind59 De afspraak was op 10 november 1962 rond drie uur in de namiddag.
Met gespannen verwachting wandel ik de heuvel op, naar het Lijsternest en druk op de bel, met een bescheiden duwtje. Nauwelijks is het gerinkel voorbij, of Stijn Streuvels opent de deur. Daar is hij dan, in hoogsteigen persoon. Gestreepte broek, het bekende colbertje met groot pied-de-poule-motief en blauw stoeferke (lefdoekje).
- Mijnheer Breës? Kom binnen, kom binnen!
- Dag mijnheer Streuvels.
- Laat die ‘mijnheer’ er maar af. Kom, 't is hier warmer. Ga zitten.
Ik zet mijn koffertje op de grond en neem plaats in een zetel tegenover Streuvels. Hij was 66 (zesenzestig!) jaar ouder dan ik. Streuvels was geboren in 1871, ikzelf in 1937. Ik voelde mij een jonge snoeshaan, die in zijn aanwezigheid niet veel te vertellen had. Maar de oude schrijver stelde mij volledig op mijn gemak. Met vaste hand schonk hij een jenever uit voor ons beiden en wij hadden een zeer boeiend gesprek. Dat was niet opgezet als een interview en ik was geen literair journalist. Ik kwam gewoon als uitgenodigde bezoeker. Het gesprek werd niet op band opgenomen en ik maakte geen aantekeningen. Ik had wel een aantal vragen, die ik niet vooraf had opgeschreven, maar die spontaan meekwamen in onze conversatie. Conversatie is een groot woord, want in tegenstelling tot wat ik verwacht had, praatte de 91-jarige Stijn Streuvels honderduit. Daardoor was ons gesprek ook niet vast gestructureerd. Wat hier volgt is de weergave van Streuvels' uitspraken, zoals ik ze toen met de grootste aandacht beluisterd heb, en onmiddellijk na het bezoek geregistreerd in een cafeetje in
Vichte. Het zijn niet echt letterlijke citaten te noemen. Maar het hele gesprek had ik vrijwel woordelijk in mijn toen nog jonge geheugen opgeslagen, zodat ik het een uurtje later vlot kon uitschrijven. Die schriftelijke neerslag heb ik zorgvuldig bewaard. Nieuwe dingen bevat dit gesprek niet. In Streuvels' memoires en in allerlei bijdragen over Streuvels is grotendeels dezelfde inhoud te vinden. Het gesprek is nooit eerder gepubliceerd, omdat ik er niet mee wilde uitpakken, vooral ook omdat het geen letterlijk opgetekend gesprek was en er niet echt nieuwe relevante dingen in voorkwamen. Maar tegen de achtergrond van het Streuvelsonderzoek en van deze bijdrage over de oudere Streuvels zou het onverantwoord zijn dit gesprek gewoon weg te laten.
Op mijn vraag over de receptie van zijn werk antwoordt Streuvels dat de beste recensies uit Duitsland kwamen. In Vlaanderen kwamen de betere besprekingen over het algemeen niet van katholieke zijde. In de eerste jaren heeft vooral August Vermeylen zijn werk goed beoordeeld. Ook de biografie door Filip de Pillecyn bevat goede beoordelingen. We weiden even uit over De Pillecyn. Streuvels waardeert in hem het talent van de schrijver en zijn mooie taal, maar zijn werk is veel te ongelijk. Het beste van De Pillecyn vindt hij in diens journalistieke werk. In zijn romans vindt Streuvels hem dikwijls te ‘superromantisch’ en het toeval speelt een al te grote rol; Streuvels geeft hier als voorbeeld het halssnoer in Vaandrig Antoon Serjacobs (1951). Dat brengt ons bij een beschouwing over literatuur in het algemeen: ‘Literatuur moet levensecht zijn, op zijn minst wáárschijnlijk. Zo niet’, zegt Streuvels, ‘is mijn interesse voorbij.’ Ons gesprek komt op De vlaschaard en de passages die uitgebreid over het wieden gaan en over de slijting: ‘Toen ik De vlaschaard schreef, was het geen folklore, maar een stuk leven. Nu is veel daarvan folklore geworden, maar dat staat dan helemaal buiten het verband van mijn roman. In de roman zijn die fragmenten stukken van het leven dat daarin wordt voorgesteld, en er innig mee verweven.’ Ik vraag hem of hij het gevoel heeft dat zijn werk altijd op dezelfde manier onthaald werd:
Na de Eerste Wereldoorlog, in de tijd dat ik Prutske schreef, vond mijn werk weinig weerklank. Tussen de twee oorlogen en daarna ging die aandacht sterk op en af. Momenteel is er weer een goede periode, met ook nieuwe uitgaven, zoals Werkmensen. Uitgevers en leraars wensen een nieuwe spelling. Zij hebben gelijk, vanuit het standpunt van het onderwijs. Ik heb toegegeven, op voorwaarde dat de woordenschat behouden blijft en de buigings-n. Maar in feite heeft men dan de werken als literatuur grotendeels uit het oog verloren. Degelijke literatuur heeft niets te maken met spelling en woordenschat. Wat ik geschreven heb, is mijn taal en mijn spelling!Ga naar eind60
Ik vraag hem hoe hij zich opstelt tegenover kritiek:
Bij kritiek over mijn werken blijf ik erbuiten. Wat men erover weet te vertellen, moet uit de werken komen, niet uit wat ik zeg. Ik bemoei me enkel met verkeerde data e.d. van mijn werken, waarover dikwijls verwarring bestaat, doordat in het eerste werk dat over mij verscheen, daarover verschillende missingen stonden.
Tegenover journalisten die om een interview vragen staat hij eerder weigerachtig: ‘Overigens heb ik liefst dat men me voor levens-anekdoten niet lastigvalt; dat heeft geen belang. Degenen die er zich niet voor interesseren, moeten het maar laten liggen.’ Streuvels is blij om de waardering die hij ook van de jeugd ondervindt, maar het gaat meestal niet over het werk:
De jeugd waardeert mijn werk, dat blijkt uit de vele vragen die ik bijna dagelijks krijg. Ze zijn echter niet rijp genoeg en ze zijn veel meer geïnteresseerd in mijzelf dan in mijn werk. Zulke brieven gaan gewoonlijk direct de scheurmand in. Maar deze die over mijn werk gaan kan ik waarderen, vooral als ze in gemoedelijke toon gesteld zijn.
Dat er te veel belang gehecht wordt aan de figuur van de schrijver zelf, ligt wel grotendeels aan de moderne personencultus: televisie, film, enzovoort. Ik houd er trouwens niet van, omzwermd te worden door fotografen en nieuwtjesjagers. Foto's bestaan er al genoeg.
Ik ben dan ook zo wijs hem niet te vragen of ik een foto mag nemen. We spreken over de moderne literatuur, niet alleen over de experimenten van de nouveau roman, maar ook over de ‘gewone’ verhalen: ‘In de moderne literatuur is er nog wel het verhaal, maar geen vertelling meer. Het gaat er alleen om feiten en gebeurtenissen. Ze hebben zo weinig te zeggen: ze hebben geen wereldvisie, en geen eigen taal.’ In de moderne literatuur staat er blijkbaar geen taboe meer op de thematiek. Zijn alle thema's geschikt voor een verhaal of een roman? ‘Een roman moet in de allereerste plaats levensecht zijn, maar er zijn thema's die zich daar niet toe lenen. Het schoonste uit het mensenleven, het huwelijksleven, de intieme liefde - leent zich niet tot literatuur.’ Ik vraag hem naar zijn houding tegenover humoristische literatuur, Chesterton,Ga naar eind61 of bij ons Godfried BomansGa naar eind62 bijvoorbeeld: ‘Humoristische verhalen zijn dikwijls niet levensecht, en vooral ook lokaal getint, zodat ze meestal moeilijk te vatten zijn in een ander land.’ Op de vraag welke invloeden hij ondergaan heeft toen hij begon te schrijven, antwoordt Streuvels:
Er is zeker een invloed geweest van Scandinavische, Russische en Franse literatuur. Men zit natuurlijk altijd in de sfeer van de tijd: ik had vooral Franse literatuur gelezen, en ik was geabonneerd op Mercure de France.
Er is ook veel gesproken over invloed van Zola, vooraleer ik Zola gelezen had en van fatalisme in mijn romans onder de invloed van Russen en Noren, vóór ikzelf goed wist wat fatalisme betekende. De critici leden zelf meer onder de invloed van fatalistische literatuur dan ikzelf. Het was de tijd van Ibsen, Gulbranssen, enzovoort.
Sprekend over de kritiek in Vlaanderen zegt hij nog:
Emiel Janssen is zeer oppervlakkig gebleven, hij was een mooischrijver, die nooit verder geraakt is dan de schors. Zeer recent is in Nova et veteraGa naar eind63 een zeer degelijke bespreking verschenen van Het leven en de dood in den ast.
Zijn mening over pater Emiel Janssen verraste me enigszins omdat Streuvels vroeger goede contacten met hem onderhield, maar ik ben het volledig met hem eens. Ik vraag hem hoe hij staat tegenover de vertalingen die van hem verschenen zijn:
De vertaling van mijn werk is zeer moeilijk. Daarvoor zijn er zeer goede vertalers nodig. Vooral in het Duits zijn veel vertalingen verschenen, de ene al beter dan de andere. Ik vroeg me soms af, waarom de uitgevers mijn werk wilden uitgeven. In Duitsland moet het exotische element zeker meegespeeld hebben: vreemd, maar tegelijk klonk het toch vertrouwd. Bij ons is dat ook zo met de Noren en de Russen.
We spreken nog over enkele thema's die grotendeels buiten de literatuur vallen: het Lijsternest, de kinderen, reizen...
Voor mijn woning heb ik gewerkt met een zeer goede architect, Jozef Viérin. Hij heeft gezorgd voor een huis, dat stevig in de grond staat, dat zeker niet het voorlopig karakter heeft van een bungalow.Ga naar eind64 Ik heb veel gereisd, ik heb alles gezien wat ik moest zien.Ga naar eind65 Maar nu is het aangename eraf. Ik had overal bekenden en die zijn allemaal weggevallen. Bijvoorbeeld met Nederland heb ik zo goed als geen betrekkingen meer. Maar reizen is het mooiste dat ge in uw leven kunt doen, én het nuttigste, maar het moet op zijn tijd komen.
In eigen land hou ik het meest van de streek rond Oudenaarde en Ronse. En dan liefst in de zomertijd, of in heldere vriestijd.
Ik hou niet van somber, donker weer, zoals de novemberlucht, bij 't vallen van de blaren...
Het was 10 november 1962. ‘Bij 't vallen van de blaren’ neem ik afscheid van de Meester van het Lijsternest, met het popelend gevoel van een ver overtroffen verwachting en met een warme herinnering. Daarna ben ik niet meer bij hem op bezoek geweest, maar we hebben nog gecorrespondeerd - vooral in verband met zijn werk, maar ook informeel, bij mijn huwelijk, bij verjaardagen - tot kort voor zijn overlijden op 15 augustus 1969. Het nieuws hierover vernam ik met enkele dagen vertraging in een brief van mijn moeder, terwijl ik met mijn vrouw en drie jonge kinderen op reis was in Frankrijk. Om dezelfde reden was ik niet aanwezig bij zijn begrafenis.
Coda
Al heb ik Stijn Streuvels nog ‘in levenden lijve’ mogen ontmoeten en heb ik met hem mogen spreken over zijn leven en zijn werk, wil ik me toch niet rekenen tot de beperkte groep mensen die Streuvels werkelijk ‘gekend’ hebben.Ga naar eind66 Er was tussen ons, ondanks een leeftijdsverschil van 66 jaar, een indien niet vriendschappelijke dan toch vriendelijke relatie ontstaan, waarvoor ik de oude Meester dankbaar was en gebleven ben. Nu ikzelf alle beschikbare bronnen, correspondentie en dagboeken inbegrepen, van en over Streuvels bestudeerd heb en een grote publicatie over de hele Streuvels heb voorbereid onder de titel ‘Ik ga onder geen vaantje’, wil ik Stijn Streuvels zelf nog aan het woord laten over de publicatie van brieven of van een dagboek.
‘Tot in der eeuwigheid, amen’
Streuvels over het publiceren van brieven of van een dagboek
In Ingoyghem II schreef Streuvels in 1930, na de aantekeningen van 19 september, enkele beschouwingen over het schrijven van een dagboek:
Met de aantekeningen in het dagboek is er weer een hele tijd heengegaan, zonder er naar om te zien. De reden? Ik word lui, of liever: het geschikte materiaal ontbreekt - men ontziet zich de moeite. Een schrijfboek dat permanent openligt op tafel, ware een aantrekkingspunt. Maar er moet ook aanleiding toe zijn, - dat men iets te zeggen heeft dat de moeite waard is. Anders denkt men: a [sic] quoi bon? Waartoe dient het, of moet het dienen? Vooreerst voor mij zelf, en best uitsluitend voor mij zelf, als een soort getuigenis van 't geen men in 't verleden heeft gevoeld - aantekeningen dus louter om bewaard te blijven, voor later. Wat zin heeft het anders, die zogenaamde monologues intérieurs, die als intiem dagboek bedoeld zijn, of er althans de vorm van fingeren - telkens (...) naar de drukker te zenden om aan het publiek voorgelegd te worden. En, als er drie-vierden van die aantekeningen zonder enig belang zijn voor de lezer. Dat nooit iemand er zou naar omzien als ze niet kwamen van een bekend auteur? Allemaal ijdelheid en pretentie. (vw4, 1363)
Toen Streuvels in 1960 zijn Kroniek van de familie Gezelle publiceerde, had hij al jaren voorbereiding achter de rug, met documenten en brieven uit het Gezellearchief dat hij beheerde. In december 1949 schreef hij in zijn dagboek Aanteekeningen en Gedenkdagen: ‘Ik heb eindelijk dat dossier met brieven - Gezellearchief - in bezit. De brieven uit de Gezellefamilie: Grootvader - Guido, moeder e.a. De toestand in het gezin moet er door geopenbaard worden.’ In maart 1950 voegde hij daaraan toe:
Nog altijd heeft een schuchterheid mij weerhouden er in te kijken. Briefwisseling v. een ander is mij geheiligd - en te denken dat zooveel vreemden daar reeds hun neus in gesteken hebben en er stukken uit in 't publiek gegeven. Ik kan me nog altijd niet indenken die manie bij menschen om intieme correspondentie te bewaren!Ga naar eind67
Over het schrijven en uitgeven van een dagboek heeft Streuvels ook in zijn Memoriaal enkele beschouwingen geschreven; volgens hem moet een dagboek
ofwel met vooropgezet inzicht opgesteld zijn en vorm krijgen om uitgegeven te worden - iets als een roman, of kroniek in ik-vorm, - ofwel mag het enkel verschijnen en 't publiek voorgelegd worden als de nazaten het oorbaar en de moeite weerd achten dat het onder literair of documentair opzicht weerde heeft voor de tijd of voor de kennis van de auteur, in dezelfde mate dat het kan wenselijk zijn brieven uit te geven die ook en evenmin geschreven werden om in 't publiek geopenbaard te worden.Ga naar eind68
Stijn Streuvels hield er dus op latere leeftijd (het Memoriaal begon hij pas na 1951) al terdege rekening mee dat zijn ongepubliceerde geschriften, dagboeken of brieven na zijn dood zouden uitgegeven worden ‘als de nazaten het oorbaar en de moeite weerd achten’. Dit is in ieder geval een veel milder standpunt dan wat hij aan zijn vriend Emmanuel de Bom schreef in 1939 in verband met het publiceren van brieven:
Ik meen hierbij nog eens er uitdrukkelijk te moeten op drukken en als mijn uiterste wil te verklaren dat ik ten stelligste verbied, voor zoover ik verbieden kan, dus: dat het tegen mijn wil is dat van mijn brieven gepubliceerd worden. Dat is bij mij eene principieele kwestie: iets dat voor een bepaalde gelegenheid,
voor een bepaalden persoon bestemd was, moet niet aan 't publiek gegeven worden.Ga naar eind69
De Bom had de boodschap blijkbaar niet ten volle begrepen of in ieder geval niet goed onthouden. Streuvels schreef hem - die al een leven lang zijn vriend was - bijna tien jaar later, in 1948, een verontwaardigde brief, waarin hij nog eens klaar en duidelijk zijn standpunt uiteenzette nadat De Bom een brief van Streuvels aan ‘een zekere heer Pée uit Lokeren’Ga naar eind70 had doorgegeven:
Een zekere heer Pée uit Lokeren schrijft mij (...) dat ‘de vriendelijke Mane’ hem een brief van mij heeft medegedeeld. en nu komt die heer Pée mij de toelating vragen dien brief te mogen publiceeren.
Van voor lang heb ik U mijn inzichten in zake publiceeren van briefwisseling medegedeeld, en het verwondert mij grootelijks te moeten vernemen dat Gij daar geen rekening mede houdt. Ik herhaal hier uitdrukkelijk dat ik mij blijf verzetten tegen alle ‘mededeeling’ van mijn brieven aan derden en nog meer mijn weigering die brieven te laten publiceeren. (...) Ik hoop maar dat ik in deze kwestie niet door een vriend zal verraden worden (...).
Ik neem die zaak niet tragisch op - het is een kwestie van tact. Mijn opvatting is de volgende: Brieven worden geschreven aan in [= een] bepaalden persoon, in een bepaalde omstandigheid, in een bepaalde stemming, en allerminst met de bedoeling dat die ‘intieme mededeelingen’ later zouden gepubliceerd worden, voor een publiek dat er geen zaken mede heeft en slechts op sensatie belust is of op onbescheiden nieuwsgierigheid. (...) Ik vraag U dus dat Gij bij dergelijk verzoek gelijk dat van den heer Pée wat minder vriendelijk zoudt zijn. En ik verwittig U dat ik bij de ondervinding dat er een enkel van mijn brieven die gepubliceerd zou worden, zal protes[t]eeren in de pers. Aan mijn erfgenamen heb ik verzocht na mijn dood, hetzelfde te doen, tot in der eeuwigheid, amen.Ga naar eind71
Zoals Streuvels zegt: ‘het is een kwestie van tact’. Ikzelf blijf met enige reserve staan tegenover ontboezemingen in brieven of in dagboeken die niet bedoeld waren voor publicatie. Anderzijds besef ik dat heel wat nieuwe inzichten, niet alleen in het leven van schrijvers en andere kunstenaars, maar ook in hun werk, kunnen worden gepuurd uit dagboeken of correspondentie. Dat heeft ook in deze bijdrage tot een meer genuanceerd beeld van de oudere Stijn Streuvels geleid. Ik ben dus de erven Lateur en in het bijzonder Isa Lateur dankbaar dat ik het Streuvelsarchief heb mogen raadplegen en dat ik daaruit naar eigen goeddunken mocht citeren.
Afkortingen en verkorte titels
abb | Kathryn Smits, Een aardig bundeltje brieven, abb1, Teksten, abb2, Annotaties. Kapellen: Pelckmans, 2002. |
avgmg | Albert Westerlinck, Alleen en van geen mens gestoord. Leuven: Davidsfonds, 1964. |
amvc | Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven (Letterenhuis). |
avs | Hedwig Speliers, Afscheid van Streuvels. 's-Gravenhage/Brugge: Nijgh & Van Ditmar/Sonneville, 1971. |
ds | Hedwig Speliers, Dag Streuvels. Leuven: Kritak, 1994. |
dvg | Hedwig Speliers, Die verrekte gelijkhebber. 's-Gravenhage/Brugge: Nijgh & Van Ditmar/Sonneville, 1973. |
dw&b | Dietsche Warande en Belfort. |
eik | Hedwig Speliers, Als een oude Germaanse eik. Stijn Streuvels en Duitsland. Antwerpen: Manteau, 1999. |
hdlss | Ludo Simons, ‘Het derde leven van Stijn Streuvels’, in: K. Wauters (red.), Verhalen voor Vlaanderen. Kapellen: Pelckmans, 1997. |
jb ssg | Jaarboek Stijn Streuvelsgenootschap. |
kvatl | Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. |
kss | Luc Schepens, Kroniek van Stijn Streuvels. Brugge: Orion, 1971. |
lha | Letterenhuis Antwerpen. |
ndsl | Stijn Streuvels, Nulla dies sine linea. Uit het dagboek van Stijn Streuvels. Zandhoven: De Diamant Pers, 1989. |
nevb | Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt: Lannoo, 1998. |
os | Hedwig Speliers, Omtrent Streuvels. Brugge: Sonneville, 1968. |
ossd | Raf van de Linde, Het oeuvre van Streuvels, sociaal document. Leuven: Davidsfonds, 1958. |
sstlw | André Demedts, Stijn Streuvels, een terugblik op leven en werk. Brugge: Orion, 1971. |
sszlw | André de Ridder, Stijn Streuvels, zijn leven en zijn werk. Amsterdam: L.J. Veen, 1907. |
sud | August Vermeylen, ‘Streuvels' Uitzicht der dingen’, in: Vlaanderen, september 1907. |
sszhw | Robert Verschuere, Stijn Streuvels zoals hij was. Ingooigem, 1973. |
vw | Stijn Streuvels, Volledig Werk I, II, III, IV. Brugge: Orion, 1971-1973. |
wap | Albert Westerlinck, Wandelen al peinzend. Verzamelde opstellen. Leuven: Davidsfonds, 1960. |
wg | Hedwig Speliers, Wij, galspuwers. Een bundel polemieken. Brugge: De Galge, 1965. |
- eind1
- Stijn Streuvels, Nulla dies sine linea. Zandhoven: Diamant Pers, 1989, p. 22. Zie ook onder Het ‘memoriaal’ van Stijn Streuvels.
- eind2
- Deze titel ‘Das Alter des Zusehens’ wordt verder in deze bijdrage nogmaals gebruikt.
- eind3
- Dr. Emiel Lauwers was Streuvels' huisarts, een goede vriend en in veel opzichten een intimus. Hij overleed op 30 mei 1921. Hier heeft Streuvels het over diens zoon, Emiel Lauwers jr., die eveneens Streuvels' vaste dokter werd en op zijn beurt een zeer goede vriend. Hij overleed totaal onverwacht op 27 juli 1946.
- eind4
- André Demedts, sstlw (1971), p. 324.
- eind5
- Dirk de Geest, Jb 1 (1995) SSG, p. 34.
- eind6
- Far from the Madding Crowd (Ver van de dolle menigte) is de titel van een roman uit 1874 van de Britse auteur Thomas Hardy. Hij ontleende deze titel aan een gedicht van Thomas Gray, Elegy written in a country churchyard.
- eind7
- Brief van Stijn Streuvels van 17 februari 1911 aan Emmanuel de Bom (K. Smits, abb1, 618S, p. 409).
- eind8
- Stijn Streuvels, Memoriaal, p. 201, geciteerd door Ludo Simons, hdlss, p. 170.
- eind9
- Speliers refereert aan Streuvels' (tijdelijke) beslissing eind 1950 om zijn lidmaatschap van de kvatl op te zeggen.
- eind10
- Robert Verschuere, sszhw, p. 206.
- eind11
- Luc Schepens, kss, p. 85. Robert Verschuere situeert het einde van de Verriest-Wacht in 1943. Robert Verschuere, sszhw, p. 122-123.
- eind12
- In eik, p. 545, noot 152, schrijft Speliers: ‘Voor een goed overzicht van de items in dit geheim dagboek [cursief van H. Speliers], zie: Ludo Simons, “Het derde leven van Stijn Streuvels”. In: Karel Wauters (red.), Verhalen voor Vlaanderen, p. 162-17 4.’ Verder afgekort als hdlss.
- eind13
- Hedwig Speliers, in een interview met Mark Schaevers: ‘Met zijn hart hield hij van Vlaanderen, met zijn portefeuille van Duitsland’, in: SdL 24 februari 2000, p. 2.
- eind14
- Hedwig Speliers, Als een onde Germaanse eik (1999), p. 10, 534, 545 (noot 152).
- eind15
- Luc Schepens, kss, p. 6.
- eind16
- Luc Schepens, kss, p. 138. Het Naschrift staat op p. 137-147.
- eind17
- Ludo Simons, hdlss, p. 162-163 in: K. Wauters (red.), Verhalen voor Vlaanderen. Kapellen: Pelckmans, 1997.
- eind18
- Stijn Streuvels, Memoriaal, p. 85-87, geciteerd door Ludo Simons, hdlss, p. 165-166.
- eind19
- Ludo Simons, hdlss, p. 166.
- eind20
- Stijn Streuvels, Memoriaal, p. 86, geciteerd door Ludo Simons, hdlss, p. 165.
- eind21
- Stijn Streuvels, Nulla dies sine linea. Uit het dagboek van Stijn Streuvels. Zandhoven: De Diamant Pers, 1989. Verder afgekort als ndsl.
- eind22
- Hedwig Speliers, Dag Streuvels. Leuven: Kritak, 1994, passim en vooral p. 457-460.
- eind23
- Brief van Stijn Streuvels van 3 oktober 1946 aan Jozef de Coene, in extenso weergegeven in: Fred Germonprez, Jozef de Coene. Tielt, 1967.
- eind24
- Luc Schepens, kss, p. 115. Hij citeert Clem Bittremieux uit De Spectator van 10 februari 1946 en een boze reactie van Stijn Streuvels in een brief van 25 maart 1946 aan Emmanuel de Bom.
- eind25
- Kopie van een brief van Joris Vriamont van 18 maart 1946 aan Maurice Roelants. Hij stuurde hem door naar Streuvels, met de toevoeging: ‘Onverbeterd. Desalniettemin: pour copie conforme!’
- eind26
- Het Engelse citaat (van Shakespeare) herinnert aan een brief van De Bom van een halve eeuw eerder (16 mei 1898) aan Streuvels: ‘Well rogued, lion! - Waarom zijt ge niet hier dat we eens samen kunnen brullen?’
- eind27
- Streuvels vroeg het zich terecht af. Clem Bittremieux (1920-2003), dichter en essayist, is intussen in de totale onbekendheid verdwenen.
- eind28
- Jean-Henri Fabre (1823-1915), vooral bekend als entomoloog. Zijn belangrijkste werk is het tiendelige Souvenirs entomologiques. Streuvels had veel belangstelling voor entomologie. Hij had verscheidene boeken van J.H. Fabre gelezen. Hij verwijst er overigens naar in zijn inleiding tot het boek van Leo Senden (1888-1944), Bewoners van krotten en achterbuurten. Averbode, 1936, p. 7-11. Deze tekst werd door Luc Schepens opgenomen in ulmdp, p. 367-369. Streuvels had ‘Leo Senden, pastoor van Hoogstraten’ leren kennen tijdens zijn Palestinareis in 1935. (Zie Ingooigem II, 16 augustus 1935, vw4, p. 1375) Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd L. Senden naar Duitsland gedeporteerd, waar hij in 1944 als politiek gevangene overleed in een concentratiekamp. (Guido Landuyt, nevb) De veelzijdige en wereldberoemde Belgische kunstenaar Jan Fabre (o1958) beweert dat hij familie is van de entomoloog J.H. Fabre. Hij heeft met hem alleszins de belangstelling voor insecten gemeen. Denk maar aan de groene dekschilden van kevers waarmee hij graag werkt of aan de insecten die voorkomen op de witmarmeren ‘Piëta's’. Maar aan die familieband wordt sterk getwijfeld: ‘Eerst was het zijn oom, later zijn overgrootvader. Maar goed, eigenlijk deert Fabre de waarheid niet. Liegen heet verbeelding in Fabres universum.’ (Annette Embrechts, ‘Veel vermeende familie bij Jan Fabre’, in: De Volkskrant, 19 juni 2010). Echte of vermeende familie van J.H. Fabre, de Vlaamse kunstenaar Jan Fabre heeft zich ook een plaats veroverd in het Streuvelsuniversum. In de tuin van het Gezellemuseum aan de Rolweg in Brugge staat een bronzen beeld De man die vuur geeft, zoals vaak in zijn oeuvre een zelfportret van Jan Fabre.
- eind29
- Ook in Avelgem, vw4, p. 1154, verwijst Streuvels o.a. naar de negentigjarige J.H. Fabre en voegt eraan toe: ‘en met mannen van het hierboven aangehaalde, voel ik mij in treffelijk gezelschap’.
- eind30
- Streuvels bedoelt hier Nikos Kazantzakis (1882-1957). Hij publiceerde Ho Christos xanastaurónetai (Christus wordt weer gekruisigd) in 1954. La Peste van Albert Camus (1913-1960) verscheen in 1947.
- eind31
- Johan van Iseghem, ‘“Voor altijd vergaan in 't ijle van den wind”. Stijn Streuvels, Caesar Gezelle en de familie Gezelle’, in: Jb 12 (2006) ssg, p. 187-228.
- eind32
- Johan van Iseghem, ‘Stijn Streuvels en de Kroniek van de familie Gezelle’, in: Jb 17 (2011) ssg, p. 153-219.
- eind33
- K. de Busschere schreef in het maandblad Leven, januari-februari 1962, nr. 2: ‘De algemene toon en strekking lijkt mij zonneklaar: het is een verweerschrift.’
- eind34
- André Demedts, sstlw, p. 340.
- eind35
- Johan van Iseghem, ‘Stijn Streuvels en de Kroniek van de familie Gezelle’, in: Jb 17 (2011) ssg, p. 153. Hij verwijst hier naar André Demedts, sstlw, p. 340.
- eind36
- K. de Busschere, ‘Streuvels over de familie Gezelle’, in: De Linie, 25 november 1960. Op het exemplaar van André Demedts schreef Streuvels bijna letterlijk hetzelfde. (André Demedts, sstlw, p. 340)
- eind37
- Herman Bossier (1897-1970), zoon van Arthur Bossier (zie noot 44), was tot aan zijn pensionering in 1962 journalist bij De Standaard. (Gaston Durnez, nevb)
- eind38
- Streuvels' oudste zuster Elisa Lateur werd geboren in Roubaix op 21 mei 1866 en stierf in Machelen op 14 oktober 1950.
- eind39
- Karel Lateur, jongere broer van Streuvels, werd geboren te Heule op 12 mei 1875 en hij stierf op 10 januari 1949 te Brugge. (Luc Schepens, kss, p. 119) K. Smits geeft 09.01.1949 als datum van overlijden (K. Smits, abb2, p. 264).
- eind40
- Luc Schepens, kss, p. 119.
- eind41
- Gaston Durnez, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant, 1914-1948. Tielt: Lannoo, 1985. Overgenomen van http://nl.wikipedia.org/w/index.php?title=Herman_Bossier&oldid=31585980.
- eind44
- Arthur Bossier (1869-1951) had een schoenwinkel in de Zuidzandstraat 12 in Brugge. Tijdens wo I was hij activist. In 1918 werd zijn winkel door tegenstanders vernield. In latere jaren hield hij zich buiten de politiek. Hij was tamelijk bevriend met Stijn Streuvels. (Gaston Durnez, nevb)
- eind45
- Brief van Stijn Streuvels van 21 september 1959 aan F. Baur.
- eind46
- André Demedts, sstlw (1971), p. 340-341. Hij vermeldt de brief, zonder datering.
- eind47
- Johan van Iseghem gebruikt in zijn artikel de officiële schrijfwijze ‘Caesar’, Streuvels schrijft (bijna) altijd ‘Cesar’ Gezelle.
- eind48
- Johan van Iseghem, ‘“Voor altijd vergaan in 't ijle van den wind”. Stijn Streuvels, Caesar Gezelle en de familie Gezelle’, in: Jb 12 (2006) ssg, p. 187-228, hier p. 194-196.
- eind49
- Johan van Iseghem, ‘Stijn Streuvels en de Kroniek van de familie Gezelle’, in: Jb 17 (2011) ssg, p. 153 en noot 4, p. 293.
- eind50
- Zie noot 46.
- eind51
- Gerard Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde. 1962-1989. Deel 4, noot 2, p. 359.
- eind52
- Brief van Stijn Streuvels van 25 januari 1900 aan Emmanuel de Bom (K. Smits, abb, 2S, p. 56).
- eind53
- Brief van Stijn Streuvels van 17 oktober 1956 aan Joris Vriamont. Een reproductie van deze brief is te vinden bij Luc Schepens, kss (1971), p. 120 en in André Demedts, Stijn Streuvels. Grote Ontmoetingen. Brugge, 1977, p. 46.
- eind54
- Brief van Stijn Streuvels van 22 augustus 1961 aan Antoon van der Plaetse.
- eind55
- Verwijzing naar het boek van psychiater Dirk De Wachter, Borderline Times, Het einde van de normaliteit. Leuven: Lannoo Campus, 2012.
- eind56
- Brief van Stijn Streuvels van 14 juli 1965 aanToon Breës, na de publicatie van: Hedwig Speliers, ‘Een broertje dood aan Streuvels?’ Dit opstel was eerst gepubliceerd in het tijdschrift bok, maar in 1965 werd het opgenomen in Wij, galspuwers. Een bundel polemieken. Brugge: De Galge, 1965, p. 133-160.
- eind57
- [Fotoalbum] Stijn Streuvels (Tekst A. Coolen. Inleiding H. Teirlinck). Brugge: ddb, 1961, p. 79.
- eind58
- In de jaren '60 ben ik jarenlang bezig geweest met het voorbereiden van een groot werk over Stijn Streuvels. Ik wilde het in ieder geval klaar hebben tegen zijn honderdste verjaardag, op 3 oktober 1971. Maar... Streuvels stierf te vroeg, op 15 augustus 1969. Intussen had ik een jong gezin met drie kinderen en het leven drong mij andere prioriteiten op. De intellectuele en kritische belangstelling voor Streuvels' werk en de receptie daarvan waren echter nooit ver weg. Ik had later ook het genoegen intens samen te werken met Kathryn Smits bij de voorbereiding en vertaling uit het Duits van Een nieuwe kijk op de jonge Streuvels (1993) en haar Streuvelsbijdragen in Wetenschappelijke Tijdingen (1993 en 1995). Alle documentatie is intussen verwerkt en de studie is klaar voor een uitgave, al is dat weer een ander verhaal.
- eind59
- Na inzage en aantekeningen heb ik de documenten in september 1966 terugbezorgd bij Isa Lateur (o1922) en haar man Hugo Baert (1925-1994) in boekhandel Universum te Leuven.
- eind60
- Het Volledig Werk I, II, III, IV, Brugge: Orion/Desclée de Brouwer, 1971-1973, is verschenen in een gemoderniseerde spelling (verzorgd door Leentje Vandemeulebroecke, kleindochter van Stijn Streuvels). In het ‘Woord vooraf’ (vw1, p.7) lezen we: ‘Leentje Vandemeulebroecke zullen wij erkentelijk blijven omdat zij, volgens het verlangen van haar grootvader, de spelling van zijn werk gemoderniseerd heeft met eerbiediging van de normen die hij wilde behouden. [Getekend:] De uitgevers.’ Ik vermoed dat de uitgevers er toch op hebben aangedrongen de buigings-n niet te behouden, waardoor een deel van de authenticiteit van Streuvels' autonome taal verloren gaat.
- eind63
- Gerard Verbeek, ‘Het Leven en de Dood in den Ast’, in: Nova et Vetera, 39 (1961-1962), 3, p. 171-201. Op de overdruk voor Streuvels heeft Gerard Verbeek geschreven: ‘U, grootmeester van het Nederlandse proza, zeer eerbiedig aangeboden.’
- eind64
- Stijn Streuvels kon toen niet vermoeden dat de fundering van zijn Lijsternest - kort na zijn overlijden museum geworden - bij de restauratie in 2010-2012 dringend en ingrijpend moest verstevigd worden. Dit had voor een groot deel te maken met de ligging op een kleiheuvel.
- eind65
- Een hardnekkige Streuvelsmythe houdt de meester aan zijn Lijsternest gekluisterd. Zo lezen we nog in 2009 over ‘Streuvels, die zijn huis het Lijsternest liefst zo weinig mogelijk verliet’, in tegenstelling tot Emmanuel de Bom, die graag op reis ging (Bert van Raemdonck, ‘Vedi Gorki!’, in: Zuurvrij, 17 (december 2009), p. 8). Toch ging Streuvels regelmatig en graag op reis. Ik vermeld - en de lijst is niet exhaustief: Londen (1902), Parijs (1903), verscheidene steden in Nederland, terug via Luik (huwelijksreis, 1905), Zuid-Frankrijk (1911), Groothertogdom Luxemburg (1911), tocht door Vlaanderen en de frontstreek (1919), Duitsland en Oostenrijk (1919), Zuid-Frankrijk (1922), Boottocht ‘Op de Vlaamse Binnenwateren’ (1924), Parijs en Franse kust (1931), Duitsland (1934), Duitsland (1935), Klein-Azië, Heilig Land, Griekenland (1935), Praag (1938, eregast pen-congres), Zürich (1947), Duitsland (1950), Zwitserland en Noord-Italië (1951), Duitsland (Zwarte Woud, 1954).
- eind66
- Ik was overigens zeker niet de enige ‘jongere’ die aangenaam verrast was door de toegankelijkheid van de oude Streuvels. In Gazet van Antwerpen van 22-23 augustus 2009 verscheen onder de titel ‘Een hele warme, lieve man’, ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van Streuvels' overlijden, een gesprek van Boris Rousseeuw met de Nederlandse Mia van den Brand (o1930). Ook met haar onderhield Streuvels 15 jaar lang een briefwisseling en zij bezocht hem in 1966. Zij illustreerde een verkorte uitgave van Genoveva van Brabant: Stijn Streuvels, De schone en stichtende historie van Genoveva van Brabant. Brugge: Desclée de Brouwer, [1956]. Deze briefwisseling werd intussen verworven door Bertus van den Belt uit Zwolle en zij is onlangs verschenen in een bibliofiele uitgave bij Boris Rousseeuw, in een genummerde oplage van 75 exemplaren: ‘De jaren tellen niet.’ De briefwisseling tussen Stijn Streuvels en Mia Van den Brand. Kalmthout: De Carbolineum Pers, 2010.
- eind67
- Stijn Streuvels, in Aanteekeningen en Gedenkdagen (niet gepubliceerd). Het manuscript bevindt zich in het amvc-lha. De geciteerde aantekeningen worden als illustratie weergegeven in kfg (1980-3e), na p. 16.
- eind68
- Stijn Streuvels, Memoriaal, p. 105, geciteerd door Ludo Simons, hdlss, p. 166-167.
- eind69
- Brief van Stijn Streuvels van 1 december 1939 aan Emmanuel de Bom.
- eind70
- Het moet hier gaan om Julius Pée (Gent 1871-Lokeren 1951). In 1894 promoveerde hij aan de Rijksuniversiteit Gent tot doctor in de Germaanse filologie, op een dissertatie over Multatuli. Hij gaf les in Brussel, Brugge, Gent en Diest. ‘In 1929 nam hij ontslag en trok zich terug in Staakte, een gehucht van Lokeren waar hij tot zijn dood bleef wonen.’ (Katleen Fremout, nevb) Hij was de vader van de hoogleraar dialectologie Willem Pée (1903-1986).
- eind71
- Brief van Stijn Streuvels van 18 juni 1948 aan Emmanuel de Bom. Op diezelfde dag stuurde Streuvels ook een brief aan die ‘heer Pée’: ‘Waarde Heer Pée, Het verwondert mij grootelijks dat de heer De Bom... de vriendelijkheid heeft gehad U een van mijn brieven mede te delen. Mijn vriend De Bom is sedert lang ingelicht over mijn meening in zake mededeelen, en nog meer in zake “publiceeren” van mijn brieven (...).’