Jaarboek 18 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2012. Stijn Streuvels en 'Ingoyghem'
(2013)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 1]
| |
[pagina 5]
| |
Dezen keer is het niet voor mijn plezier. Inderdaad. Met hoeveel lust en opgezet als ik was om de herinneringen uit mijn jeugd weer op te halen en neer te schrijven, is het nu met weerzin dat ik het derde deel aanvat - steeg om er mede te beginnen. Gingen Heule en Avelghem onder de kenspreuk van: ‘Pour mon Plaisir’, nu zou ‘Ingoyghem’ dienen te heeten: ‘Uit Dwang en tegen Goesting!’ De twee eerste perioden uit mijn leven gingen als een doorloopend verhaal - gebeurtenissen uit de verte gezien, beschenen door het tooverlicht van het verleden - ‘the moonlight of memory’ dat het verleden bestraalt - waarin een ander dan ik-zelf de handelende en denkende persoon zou geweest zijn; herinneringen die ik vaststellen wilde om ze niet verloren te zien gaan... voor me-zelf. Dat derde deel speelt zich af in den tegenwoordigen tijd; ik sta er op iedere plaats, in elke omstandigheid, in eigen persoon tegenover me-zelf. Het doet mij aan als een gewetensonderzoek en 't is te voorzien dat het iets worden zal als een soort kroniek, in vorm van dagboek, waar ik over dingen en gebeurtenissen een oordeel zal moeten uitspreken, bekentenissen afleggen, mijn inwendig leven blootleggen. Het een lijk het ander steekt mij geweldig tegen, is in strijd met mijn aard en gevoel... | |
[pagina 6]
| |
Waarom doet ge het dan? hoor ik vragen. Ware er echter die voorbarige en voortvarende aankondiging niet, de belofte - iets waar volgens men beweert, vrienden recht op hebben en naar wachten; omdat, nu de twee eerste deelen er zijn, er het derde fataal bij behoort. ... Niettegenstaande al die geldige beweegredenen, blijven alle uitvluchten welkom en het aanvangen er van verdaagd. Ondertusschen doet het verzuim aan als een kwelling en niets doen verwekt verveling; - den tijd dooden uitsluitend met lectuur, beschouw ik eigenlijk als een luxe en voldoet achterna toch niet; er ontstaat iets als gemoedsbezwaar, schuldbesef om den tijd in ledigheid door te brengen. Als men 't sedert vijftig jaar gewend is, heeft het leven, zonder schrijven, geen zin. De periode van romans en novellen voortbrengen is voorbij - anderen doen het nu beter; men voelt zich van die soort uitgepraat en het loont de moeite niet er zich nog voor in te spannen up-to-date te zijn. Elk zijn beurt. ‘Ich habe das Alter des Zusehens erreicht.’ Maar intusschen gaat de tijd voorbij en... ik kom daar juist te lezen: ‘Il est juste de dire qu'il y a un temps pour tout, et, par conséquent, un temps pour faire une chose, et que ce tempslà nous est donné une seule fois.’ De waarheid daarvan heb ik meer dan eens ondervonden: een ontwerp, eene ingeving laten vervluchtigen, er een tijd laten over heengaan dat er iets gereedzat, is het er nooit meer van gekomen - iets dat had kunnen iets worden, is weggebleven, nooit geboren geworden. Wie weet is het nu de geschikte tijd niet, de | |
[pagina 7]
| |
eenige gunstige gelegenheid die me gelaten wordt? Er moet toch eens of anders een besluit genomen worden; zonder dat derde deel hebben de twee vorige inderdaad geen zin, en omdat, uit den aard van het onderwerp ‘Ingoyghem’ een geschiedenis moet worden die loopt tot aan ‘het bittere eind’, - het boek eerst volledig wordt bij het afsterven van den auteur, het dus strikt genomen, als posthuum kan verschijnen - of in 't geheel niet verschijnen!? - vallen alle bezwaren voor tegenzin van ‘belijdenis’ weg en kan ik er dus mede aanvangen zonder te denken aan vorm of inhoud, of wat het ook worden zal.
***
De zinspreuk: ‘Nulla Dies sine Linea’ heb ik al vroeg en van in mijn eersten jongen tijd in praktijk gebracht, - lang voor er bij mij aan boeken schrijven gedacht werd; ik deed het in vorm van aanteekeningen op een zakagenda, waar elken dag opgeschreven werd: den stand van het weer, den groei der gewassen, de bewerking op het veld, de gelezen boeken, de ontvangen of geschreven brieven, gebeurtenissen buiten- of binnenshuis, bezoeken, uitgangen, en ook wel: gemoedsstemmingen en gewaarwordingen van intiemen aard. Ik deed het uit een gevoel van nood om het gebeurde niet te laten verloren gaan, om het bij te houden - een nood die mij aanzette om zelfs heel onbeduidende gevoelens of gebeurtenissen niet te laten in het niet verzinken. Na verloop van ieder jaar werden de aanteekeningen nog eens herlezen, de gewichtige | |
[pagina 8]
| |
gebeurtenissen of voorvallen op een speciaal schrijfboek vastgelegd en de zakagenda zelf vernietigd... uit schroom dat iemand vreemds er zou in kijken of er het bestaan van kunnen ontdekken. Met die overgebleven aanteekeningen zal ik me nu moeten verhelpen om de gebeurtenissen in de tijdspanne van Ingoyghem naar tijdsorde samen te stellen.
***
Waar zijn we nu gebleven met het relaas van den overgang: Avelghem-Ingoyghem? Wanneer is voor 't eerst het verlangen ontstaan om ergens op mijn eigen te gaan leven, in eenzaamheid, ver van de huidige omgeving? Hoe is het tot een besluit gekomen, de mogelijkheid zich voorgedaan om het opzet uit te voeren? Het is een lange geschiedenis. Een heelen tijd heb ik er in mijn hoofd mede rondgeloopen, op verkenning uit geweest om een geschikte plaats te vinden waar ik een vrij uitzicht kon hebben over de streek, - dàt leek mij toen de eerste voorwaarde. Geleidelijk aan werd het ontwerp bebroed tot het vasten vorm kreeg: een landelijke woning, ergens op een heuvel. Ik heb er al dien tijd genoegen aan beleefd met plannen te teekenen om mijn droombeeld op papier gestalte te geven. Plaatsen met mooie uitzichten waren er genoeg op de streek, maar... de kwestie was: mogelijkheid om de uitgekozen plek gronds te kunnen koopen! Eindelijk had ik iets ontdekt dat aan alle | |
[pagina 9]
| |
vereischten voldeed, met 't vooruitzicht van de mogelijkheid den grond te kunnen koopen. Het was een onnuttige klijtkop, een soort terp of tumulus, die ongebruikt lag, waar niets op groeide tenzij wild gewas en bramen, maar voordeelig gelegen langs de groote baan, dicht bij het dorp en van waar men een heerlijk zicht had over de streek, van Oost naar West. Tot dan toe had ik het opzet in mijn binnenst rondgedragen zonder er aan iemand over te spreken, maar nu het zoover gekomen was en de uitvoering er van tot de mogelijkheid begon te behooren, meende ik het noodig er mijn kameraad den timmerman en vakkundige er over te moeten raadplegen. Hij leek mij de geschikte man die mij over de uitvoering, den bouw van het huis de noodige inlichtingen zou verschaffen. Eens er mede begonnen, was het spel op den wagen: onder ons twee werd het 't eenige onderwerp van de conversatie; we gerochten er nooit over uitgepraat. Door hem werd ik ingewijd in de techniek van de bouwconstructie. Nu stond ik echter voor de onoverwinnelijke moeilijkheid: te weten hoe het over mijn hart te krijgen thuis met mijn voornemen uit te pakken, het aan mijn moeder bekend te maken wat ik voorhad! Aldaar het beslissend woord uit te spreken woog op mijn gemoed als een wereldgebeurtenis, want met één slag moest dit een ander wending geven aan ons bestaan... waar alles zoo vast en onverroerbaar in elkaar gegroeid was om er nooit iets aan te veranderen... Ik lees in een boek van Jean Schlumberger (‘Eveils’) ‘Cette difficulté génitale à livrer notre vie intime, qui pèse sur moi’. Iets waaraan | |
[pagina 10]
| |
we bij ons thuis in hooge mate onderhevig waren! Die schuchterheid, die onoverkomelijke weerin, afschrik om tegenover huisgenooten iets naar voren te brengen, uit te spreken 't geen we in ons binnenst bebroed hebben. Wij, die in onzen dagelijkschen omgang, van kindsbeen af gewend geworden zijn elk op zichzelf te leven, afgezonderd, en in den huiselijken kring nooit over iets anders gesproken wordt tenzij in 't gemeen en over dingen en onderwerpen uit het dagelijksche leven; zoodanig dat alle uiting van wederzijdsche vriendschap ondergedoken blijft en gevoelens van verteedering er als comedie beschouwd worden en tot de onmogelijkheden behooren. Bij mij was het besluit, door aanhoudende suggestie, zoodanig gerijpt en beredeneerd, dat het niet langer kon uitgesteld worden. Ik was aan den leeftijd gekomen en het was hoog tijd om den weg in te slaan dien ik mij voorgenomen had en de eenige mogelijkheid scheen voor mijn toekomst. Maar mijn besluit raakte mij niet alleen, het zou aan heel ons gezin een andere wending geven; het beteekende: den familieband lossen, het uiteengaan van iets door de natuurwetten samengegroeid. Maar gebeurde dit niet op een zeker tijdstip in elk ander gezin? Was het niet de noodzakelijke gang, de gewone oplossing, eens de tijd aangebroken, om het leven voort te zetten? Er is drang naar onafhankelijkheid bij ieder mensch aan zekere jaren gekomen, - de roeping involgen om zijn bestaan een eigen richting te geven - een nieuw gezin te stichten, - om uit het oude los te komen... | |
[pagina 11]
| |
Bij ons thuis was dit een bijzonder geval. Waar men op een ander in zulke omstandigheid er ondereen los over praat, leek het voor mij een waagstuk om er aan te beginnen. Om dit te begrijpen moet men de atmosfeer kennen waarin wij opgebracht waren en onderling geleefd hadden. Bij mijn oom Romaan te Brugge, had de zoon George het er op een Zondagmiddag uitgegooid, na een twist, en het was er als een bom losgebarsten: ‘Hewel, ik zal trouwen!’ Ik bevond mij omtrent in denzelfden toestand, en meende dat een twist de eenige en geschikte aanleiding zou bieden om het zware woord uit te spreken. Ik vroeg mij voortdurend af: welk uitwerksel mijn mededeeling in den huiskring zou verwekken. Hoe zou mijn voornemen onthaald worden? Een scène, ruzie, tranen, geschrei?... Uiteenzettingen van zakelijken en finantieëlen aard? Over soortgelijke onderwerpen was er onder ons thuis nooit gesproken geworden. Bij mezelf had ik alle argumenten gereedzitten, het pleit overdacht om mij desnoods in 't gelijk te stellen: volle twintig jaar had ik alleen in 't onderhoud van het gezin voorzien door mijn werk; broer Karel was er al voor enkele jaren uitgetrokken om beeldhouwer te worden. Hij nu was in staat om op zijn beurt in zijn eigen onderhoud en in dat van moeder en zuster te voorzien. Het gemakkelijkst ware geweest er met mijn broer over te spreken, maar dàt zelfs ging mijn durf te boven en het zou geen oplossing gebracht hebben. En dan troostte ik mij nog met de uitvlucht: dat het voorbarig zou zijn met mijn opzet uit te pakken zoolang er geen zekerheid | |
[pagina 12]
| |
bestond het bedoelde stuk grond te kunnen koopen. Daarmede moest ik beginnen en hen voor een voldongen feit stellen - mijn voornemen gestalte geven. Nu stond ik voor een moeilijkheid waar ik al even tegen opzag: dien eigenaar gaan spreken over den aankoop van dat stuk grond. Ik had nooit in 't openbaar moeten optreden, nooit op eigen hand zaken afgehandeld. Er was iets als minderwaardigheidsgevoel in mij overgebleven uit mijn eerste jeugd, waarvan ik me later niet kon ontdoen: de overtuiging dat ik bij groote menschen niet au sérieux aangezien werd - een schroom en weerzin voor alles wat buiten den gewonen dagelijkschen gang van zaken lag. Dien vreemden eigenaar te gaan aanspreken en hoe het hem voor te leggen, - het gaf mij den schrik op het lijf er aan te denken: hoe daar op het hof te verschijnen en er misschien bedremmeld te moeten vertrekken! God-weet hoelang het zou uitgesteld gebleven zijn, maar ik had er met een woord over gerept aan mijn vrienden uit de kunstgilde van Kortrijk, en die namen het op als het gewoonste ding van de wereld. Zij ook hadden elk voor zichzelf reeds gebouwd. Zij wilden dadelijk de plaats bezichtigen die ik mij uitgekozen had en waren er om 't even verrukt over de ligging en het uitzicht. Zij deden mij inzien dat het zonde-gods ware de gelegenheid te laten ontglippen. Er werd al dadelijk een glas gedronken op den goeden uitslag. Zij overpraatten mij zoodanig tot ik meende dat het gebeurd was en niet meer achteruit kon. Er werden al verder schikkingen genomen: Jozef Viérin, de architect, zou het | |
[pagina 13]
| |
plan opmaken van een eenvoudige landelijke woning, naar oud-Vlaamschen stijl en traditie; Victor Acke, Jozef De Coene, Arthur Deleu voor de bemeubeling zorgen; de schilder Emmanuël Viérin, Jozef Laigneil, Karel Noppe voor de binnenversiering, stoffeering en decoratie - heel de jonge artistenbent zou het zich aantrekken om er iets fatsoenlijks van te maken - elk wilde er 't zijn toe bijbrengen. Wanneer ik den avond na die bijeenkomst weer met me-zelf alleen stond, was alle schuchterheid van mij verdwenen - ze hadden het schroomvallige er uit weggepraat en ik was besloten er manmoedig op uit te trekken - mijn weerzin overwonnen. Het spel was op den wagen, en nu stookte mij de onrust om niet te laat te komen, de kans te laten ontsnappen. Wie weet, was er geen ander op geluimd? En wat was er aan gelegen over den aankoop van een ongebruikten en onbruikbaren klijtkop te gaan spreken? De eigenaar zou mij wellicht als een zonderling beschouwen - iemand die hem voor zoo iets geld wilde aanbieden! Een hooge prijs zou hij er zeker niet voor vragen. Maar, de reden? Ik zag er tegen op den eigenaar mijn plan voor te leggen, en had er eindelijk iets op gevonden om de zaak een ander aanzicht te geven: ik zou het voorstellen als een opdracht voor een ander - iemand die zocht naar een geschikte plaats om er een atelier op te bouwen... Alzoo, als het op een mislukking moest uitloopen, bleef ik er buiten. De eigenaar was een boer gelijk velen van zijn soort: weinig van zegs. Ik trof hem aan op zijn akker aan 't ploegen en hij scheen niet veel | |
[pagina 14]
| |
lust te hebben zijn werk te onderbreken. Om te beginnen mocht ik hem in de ploegvoor achterna loopen, tot hij gewaar werd dat het van belang was om zijn getrek stil te houden. Kordaat en op den stond een ja-woord of bescheid bekomen van een landschen mensch, moet ge niet verwachten. Als het geen kategoriek ‘neen’ is, moogt ge al tevreden zijn; dat wil zeggen dat hij het de moeite waard acht er over na te denken en er kans bestaat op overeenkomst. Ik gaf hem in overweging dat het een verloren brok lands was, dat niets opbracht, de pachter er niets bij verliezen zou, er geen partij door geschonden werd; dat het voor den liefhebber (ongenoemd) slechts om de ligging te doen was... Mijn argumenten schenen indruk gemaakt te hebben. Hij zou er over nadenken; de volgende week mocht ik om bescheid komen. Over mijn lot was beslist! Ik vond het geraadzaam den eigenaar op een Zondag te gaan spreken, om zonder stoornis de zaak af te handelen. In den loop dier week kreeg ik toevallig te vernemen dat de eigenaar een verre bloedverwant was en dus als kozijn kon aangesproken worden, - dàt vergemakkelijkte de zaak vrij goed. Ik trof het heele gezin aan de koffietafel en nadat we een geruimen tijd over onze familieverwantschap gesproken hadden, de dochters naar de vespers vertrokken waren, kregen wij de gelegenheid schoon om onze zaak af te handelen. De oppervlakte werd bepaald, eene koopsom vastgesteld - die mij schappelijk voorkwam - en in de weerdij van geen tijd was de zaak beklonken. Voor de globale som van 2.700 franken zou ik eigenaar worden van 3.000 vierkante | |
[pagina 15]
| |
meter grond, hemelsche breedte. In dien zin zou de notaris den koopakt opmaken. Op gestelden datum zouden wij ten zijnen huize ten kantoore verschijnen en het stuk onderteekenen. We waren beiden in de overtuiging een voordeelige zaak te hebben gedaan! Het duurde niet lang of het werd bekend dat ik een stuk grond had gekocht en er een huis ging op bouwen. Makkers hadden er bij mij thuis onbevangen over gesproken, in bijzijn van moeder; ondernemers, metsersbazen en timmerlieden kwamen aanbiedingen doen... Op die manier ben ik er van ontslagen geweest persoonlijk de ‘bekentenis’ af te leggen waartegen ik zoo had opgezien. Dit bleek ten ander de beste uitkomst: het nieuws laten doorsijpelen om rechtstreeks de gewichtige resolutie en alle twistgesprekken te vermijden. Tot mijn groote voldoening was het verloopen zonder stuik of stoot - als een brief in de bus. Mijn opzet had vorm en gestalte gekregen en werd als een redelijke oplossing aanveerd. Moeder en zuster hadden er zich in geschikt als in iets dat sedert lang te voorzien was en eerst of laatst gebeuren moest. Met nu en dan een geringschattende opmerking over mijn aankoop van dien ‘oolijken klijtkop’ waar, volgens moeder hooren zeggen had, nooit een boom zou kunnen op groeien, late varen er een huis zou blijven op rechtstaan, werd in den huiskring niet verder over de gebeurtenis gerept. Het leven verliep als naar gewoonte. Ik moet er nog aan denken: onder welke impulsie en tegen alle moeilijkheden in, het is kunnen tot stand komen? Is het van mij zelf uitgegaan, of hebben de omstandigheden het | |
[pagina 16]
| |
veroorzaakt. Toentertijde heeft het op mij den indruk gemaakt als iets dat uit het ver verleden zoo beslist was en gebeuren moest - alsof er met een klop op de deur over de toekomst van ons gezin beslist werd - de lijn voorgetrokken was die elk van ons te volgen had - de lijn die in een vergezicht onze toekomst uitwees; - alsof ik de handelende persoon was die voor ieder van ons de bestemming had uitgestippeld - ieder van ons de ontknooping ondergaan moest, waarvan ik, op het aangeduide moment het signaal had gegeven - het moment waarop het tijd werd dat we zouden uiteengaan en elk zijn weg volgen. Naar 't geen de ‘anderen’ van zin waren uit te voeren na mijn heengaan, had ik niet gevraagd. Er bestonden verschillende mogelijkheden. Over hun besluiten moest er geredekaveld worden in mijn afwezigheid. Van vreemden en buitenshuis heb ik moeten vernemen dat er besloten werd de bakkerij over te laten; moeder en zuster zouden broer Karel gaan vervoegen in Brugge, waar hij ondertusschen als beeldhouwer gevestigd was. Eens dat er naar een huurder uitgezien werd die de bakkerij zou overnemen, moest het openlijk bekend gemaakt worden, en dan werd er voortaan ook zakelijk in den huiskring over gesproken. Moeder bleek er mede opgezet en in haar schik om in haar geboortestad terug te keeren. Alzoo was alles in orde en iedereen scheen tevreden met de oplossing. Ik moest nu alleen nog mijn eigen zaken bedisselen. Met mijn koopakt op zak kwam ik me | |
[pagina 17]
| |
voor alsof er een gewichtige zaak ten goeden eind was gebracht: mijn toekomst verzekerd was. Ik moest er aan denken dat een deeltje van den aardbol mijn eigendom was en dat gaf me een gevoel van voldaanheid dat me man maakte. Zonderling: ik herinner mij geenszins toen ooit het roekelooze van mijn voornemen te hebben ingezien of aan den materieelen kant van mijn toekomst te hebben gedacht of getwijfeld. Oorzaak daarvan zal wel geweest zijn dat ik mij voorstelde en besloten was het leven tot zijn uitersten eenvoud te herleiden. Wie had er ten ander, in dien gezegenden tijd, kunnen vermoeden wat er ons tien jaar later zou te wachten staan? We voelden ons op stevigen bodem, alle weerden stonden vast, voor eeuwig. En ginder in de eenzaamheid, te lande, met eene huisvrouw uit den boerenstand, zouden wij het goedkoop afstoven. Zonderling ook dat er mij toen niemand voor het gewaagde van mijn onderneming heeft gewaarschuwd of het heeft afgeraden. Eén enkele: toen ik bij een oom van mijn aanstaande bruid, mijn huwelijk ging aankondigen, vroeg deze mij: of ik niet bang was? Waarop ik dadelijk, en zonder de minste aarzeling, met een duchtig ‘neen’ heb geantwoord, want die oom die me de vraag stelde was een bejaarde jonggezel van in de zeventig, die nooit naar vrouwen had omgezien of er van had willen weten, en zijn bezorgdheid doelde dan ook niet op het materieel of finantieel gewaagde van mijn onderneming, maar op het gewaagde van het trouwen zelf; - hij die het nooit had durven aangaan, meende er mij voor te moeten waarschuwen. Noch voor 't een noch voor 't | |
[pagina 18]
| |
ander had ik eenige vrees of twijfel en als het verkeerd moest loopen bleef er me nog altijd de uitkomst naar de bakkerij terug te keeren en er 't ambacht opnieuw aan te vatten. Neen, ik was zonder zorg, dacht maar aan het nieuwe, gesteld en verlangend om mijn vrijen weister te hebben, mij uit te leven naar eigen inzicht en begeerte, los en vrij en in de beste en geschiktste voorwaarden te kunnen werken - boeken schrijven! Dit alleen had ik op 't oog - de toekomst zag ik voor mij open in onafzienbare verte van tijd en ruimte. Ginder op mijn heuvel zou ik ongestoord mijn eigen wegen gaan, mij ontslagen voelen van drukkende contrôle en lastige bemoeiing, verlost van kleinzielige opmerkingen over mijn dagelijksch doen en laten - dààr zou ik de geschiktste gelegenheid en plaats gevonden hebben om mijn wezen ten volle te ontplooien. Mijn klijtkop dat werd iets als de berg Sion, waar ik leven en heerschen zou als een koning in zijn rijk. Van hier op de hoogte kon ik den blik laten gaan over de vier windstreken en overschouwde ik de wereld! Telkens ik met de fiets den weg opreed, wekte in mij het gevoel van de mogelijkheid daar eerlang het silhouet van een woning te zien afgeteekend tegen den blooten hemel - het droombeeld werkelijkheid geworden! Tot nu nog was het niets anders dan de kale kop - ‘die Öde’ - gelijk het in den Bijbel te lezen staat: het visioen van voor de schepping, ‘In den beginnen was er niets!’ Niets inderdaad tenzij wild kruidgewas; de | |
[pagina 19]
| |
wind schoer er vrij over heen met de drift der wolken hoog in de lucht. Het bracht me echter telkens weer in verrukking. Van hier uit kreeg de streek een bijzonder uitzicht: hofsteden en landelijke woningen, verspreid over de verte - het heele tafereel, met boomen en gewassen, - deed heel anders aan dan 't geen ik kende om er platvloers doorgeloopen te hebben. Nu zou mijn leven eerst beteekenis krijgen: een overvloed van bezigheden lagen in het verschiet: alles moest hier uit den chaos geschapen worden, gestalte krijgen: den hof aanleggen en de ligging van het huis bepalen. Intusschen had ik het plan, door architekt Viérin opgemaakt, in bezit gekregen, en nu moest er naar een ondernemer uitgezien worden. Met mijn vriend en kameraad, den timmerman, werden de technische bijzonderheden besproken. De plaats werd uitgemeten waar het huis zou komen te staan, en wel met den voorkant naar het Zuid-Oosten gekeerd, gelijk de landsche menschen, met hun gezond verstand en praktischen zin, en naar overlevering van uit oude tijden gedaan hadden, 't geen nu nog over heel de streek kan nagegaan worden. Bij ondervinding wisten zij dat zon en licht en warmte langs voren moet binnen kunnen; regen, koude en wind langs achter moet afgeweerd worden, waar het afdak den achtergevel tot bijna tegen den grond voor vocht en koude beschermt; het liet hen dan ook onverschillig of hun woning al dan niet met den voorkant van den straatweg was afgekeerd. Ik was volop van oordeel hun goede voorbeeld te vol- | |
[pagina 20]
| |
gen. Langs het Zuid-Oosten had ik ten ander het open uitzicht over de streek. De hovenier had er nu zijn mannen aangezet om putten te graven voor het aanplanten van boomen en struikgewas. In mijn verbeelding zag ik het reeds in vollen groei: het hofplein langs achter volgeplant met tronken van els en hazelaars, waar zilverberken zouden blekkeren tegen den donkeren wand; de middelruimte voorzien met alle mogelijke boomsoorten, twee exemplaren van elk, op hoogstam, die er het bosch zouden vormen, gelijk in het aardsch paradijs... Langs den voorkant zou het zicht openblijven, aangelegd met gras- en bloemperken, afgezoomd door vlier- en jasmijnstruiken. Beneden was beschikt voor ooftboomen en groententuin, Eens er aan begonnen, was er ongeduld mede gemoeid; ik zou het geheel, gelijk het in mijn hoofd stond, bij tooverslag hebben willen uit den grond opgeschoten zien en in vollen groei. Ik dacht er toen niet aan dat er ongeveer vijftig jaar zouden over heengaan eer dat ideale ‘bosch’ zijn volwassen vorm zou gekregen hebben. Er stonden mij nog meer moeilijkheden te wachten waar ik niet op gerekend had! Zou het dan toch waar zijn 't geen moeder smalend als haar meening over dien ‘oolijken klijtkop’ had geuit? Over den aard van den bodem, of 't geen er met klei bedoeld werd, had ik nooit argwaan gekregen. Maar nu de hovenier én de ondernemer, elk van hun standpunt, den bodem onderzocht hadden, spraken ze beiden als hun meening uit: dat het groote onkosten zou meebrengen om op dien heuvel iets deugdelijks uit te richten. De een verklaarde dat er | |
[pagina 21]
| |
onmogelijk eenig gewas zou steiten als er in ieder boomput geen vruchtbare grond werd aangebracht; en de ander beweerde dat er voor het gebouw heel diepe en stevige grondvesten zouden noodig zijn om er muren te doen op rechthouden. Klei, beweerde hij, is een verraderlijk element, onderhevig aan krimpen en zwellen, - grond die ‘roert’ naargelang van droogte of vochtigheid. En nu bleef er nog te zien tot welke diepte men zou moeten graven om op zulke hoogte aan bronwater te geraken! Een kapitale kwestie! Onverwachte moeilijkheden, hoofdbrekerij voor al wie aan 't bouwen gaat. Ik begon mij af te vragen: of ik in mijn voortvarendheid en onkunde, geen dwaasheid had begaan, mij belachelijk gemaakt voor heel de streek? Er werd reeds gepraat over die zonderlinge onderneming... van dien aardigaard. In dien tijd immers gold het bouwen van een huis als een merkwaardige gebeurtenis, iets waar ieder zijn zeg en zijn meening wilde over strijken. En hier zooveel te meer: op een onbehoorlijke plaats, iets dat op een kasteel zou gelijken... ‘Die aan den weg bouwt krijgt veel bekijks’, dat moest ik nu aan den lijve ondervinden. Aan goeden raad van alle kanten ontbrak het mij niet. Ik was ingescheept en moest varen. *** Naar de manier waarop er in dien tijd een huis gebouwd werd, moest het drie jaar duren eer het bewoonbaar was en de eigenaar het betrekken kon. In den loop van den zomer ving men aan met 't graven van steenput en kelder | |
[pagina 22]
| |
en de grondvesten. Daarna bleef het werk den heelen winter rusten, zoogenaamd om uit te vriezen. Den volgenden zomer, eens dat alle gevaar voor vorst geweken was, werd het gebouw - het metselwerk - opgetrokken en den mei op het dak gesteken; daarna moesten de muren te weer en te winde blootstaan om de kalkmoortel te laten opdrogen en versteenen. (Cement was toen nog niet in gebruik). Den derden zomer eerst begon men met het plakwerk, vloeren leggen, ramen en deuren plaatsen, en zoo gerocht het huis eindelijk klaar om bewoond te worden, - de wijsheidsspreuk indachtig en bekend onder het volk: ‘Een nieuw huis, steek er 't eerste jaar uw vijand in, het tweede jaar uw vriend en 't derde jaar betrek het zelf.’ Deze drie jaren heb ik er mijn proeftijd aan besteed en aan alle ambachten medegeholpen, echt uit liefhebberij vooreerst en omdat ik het niet betamelijk vond en niet behoorde er met de handen in de zakken te staan op kijken, waar menschen slag om slinger hun lijf afbeulen. Ik heb steenen gelost, eerde gevoerd, moortel gestampt, materiaal aangegeven, op de ladder of boven op de kepers geklauterd. In mijn omgang met werklieden heb ik inzicht gekregen en ondervinding kunnen opdoen over hun leven en bestaan, hun uithoudingsvermogen en werklust bewonderd - 't geen voor mij een echte openbaring heeten mocht. Elken morgen kwamen die kerels van een uur ver, en te zes uur aan op het werk, en toen hadden ze meestal een paar uur op hun eigen akker bezig geweest. Ze wrochten zonder verpoozen tot den middag en van één uur tot 's avonds acht. Dan hadden ze weer den | |
[pagina 23]
| |
langen weg af te leggen naar huis, waar ze altijd nog een of ander karwei te kalefateren hadden bij menschen uit de gebuurte; werk ten ontijde, zooals ze dat noemden. Als dagloon verdienden metsers toen 30 centiemen per uur en de dienders 25 centiemen. Daarmede moesten zij hun gezin onderhouden. Niettemin heb ik al dien tijd in hun gesprekken nooit of nooit een uitlating van wrok of misnoegdheid gehoord, - geen verdrietigheid of weerzin, of beschouwingen over sociale mistoestanden vernomen. Op het werk waren ze lustig en opgewekt, taterden over 't nieuws van hun dorp of kennissen; ze plaagden malkaar en er was altijd een dulder die bij schoftijd een poets gebakken werd, tot jolijt van de anderen. Hun gesprekken liepen over tabak-kweek, liefhebberij met kanarievogels, vinken, duiven, vechtershanen. Daarover gerochten ze nooit uitgepraat. Als het af en toe stil werd, begon er een te zingen, meestal ouderwetsche, ultra-sentimenteele liederen, waar de makkers met aandacht naar luisterden. Er waren onder hen een paar duchtige wildstroopers, en wanneer die kerels in hun bed gerochten of sliepen, heb ik nooit kunnen raden. Geen van allen die ooit een dagblad of om 't even wat gelezen heeft, of kunnen lezen? Geen die ik ooit bekommernissen heb hooren uiten over politiek; geen die ooit zijn gemoedsrust gestoord gevoeld heeft door 't geen op de wereld gebeurde. Hun eenige oorzaak van blijdschap of verdriet hebben ze slechts gekend in den huiselijken kring, met wijf en kinders. Eens dat ik hun vertrouwen gewonnen had, aanzagen ze mij als iemand van hun weerga, en | |
[pagina 24]
| |
ze hebben mij nooit met ‘menheer’ aangesproken. Ik bewonderde niet alleen hun neerstigheid, maar stelde er mijn behagen in te zien hoe ze bij elk getijde naar etenbeurs en drinkpul grepen en langs den grond in 't gras uitgestrekt er met smaak aanvielen en hun tarwebrood met spek, met volle grepen binnenspeelden - den noenekost door 't wijf gereedgemaakt, verorberden, zoodat ik lust kreeg er aan mee te doen. Het lag toen in de gewoonte het werkvolk te tien uur in den voormiddag en te drie uur van den namiddag een pint bier in te schenken. En ze verlangden naar die lafenis en naar een welkomene verpoozing. Omdat ik er niet geregeld ter plaatse kon aanwezig zijn, had ik een ton bier in den kelder doen leggen en aan hen het beheer er van overgelaten. 't Gevolg echter: na enkele dagen was de ton leeggeloopen en de mannen waren telkens stomdronken naar huis getrokken. Voor mezelf heb ik daar de ondervinding opgedaan wat zware arbeid is. Door hun voorbeeld aangezet, wilde ik bij hen niet onderdoen en kende ook geen vermoeienis - jong zijn! Als ik, vroeg opgestaan, met ter haast het werk in de bakkerij had klaargekregen en alles te kante gezet, den namiddag vrij had, trok ik naar mijn heuvel en werkte er met de spade in de klei. Als ik er mijn dienaar gedaan had en met gekraakte lenden thuiskwam, bleef ik een deel van den nacht in mijn kamer en viel er aan 't schrijven - een ander soort werklust. Toen zat ik tot over de ooren verdiept in Minnehandel, met er tusschen in, kleine stukken die voorkomen | |
[pagina 25]
| |
in den bundel: ‘Stille Avonden’ en ‘Openlucht’. Daar ik heel dien zomer in den vollen buiten had geleefd, was mij de gelegenheid gegund het werk van de boeren op den akker na te gaan. In 't bijzonder had de dricht, de groei en den bloei van het vlas mijn belangstelling gewekt. Den kouter had ik zien beploegen, bemesten, den zaaier zien opstappen, de wiedsters hun liedjes hooren zingen, de slijters hun doening afgekeken, aan spel en dans op de vlasfooie meegedaan en er mij terdege aan verlustigd. Het een en het ander is dan in mij aan 't broeden gegaan, gekeerd en gewenteld, tot het geleidelijk vorm en gestalte begon te krijgen - de handelende figuren, elk in eigen aard en karakter uitgebeeld stonden, en daar midden in, Horieneke, uitgegroeid te voorschijn is gekomen onder de gedaante van Schellebelle. Het verblijf op mijn aardmote, van waaruit ik dien weidschen blik kreeg over de wereld, had toen reeds op mijn gemoed ingewerkt met heel nieuwe gewaarwordingen: 't rechtstreeksche betrek met de wijde, ongerepte natuur, was mij een heerlijke verrassing van weelde en vrijheid. Het werkte op mij als een roes waarvan ik nooit genoeg genieten kon. Zekeren morgen was ik er van voor 't hazegrauwen uitgetrokken om van op mijn tumulus het mirakel van den dageraad, het ontstaan van het daglicht over de streek te aanschouwen. Iets dat ik voor 't eerst zou bijwonen, met 't bewustzijn het voortaan elken morgen te kunnen bewonderen en medeleven. Dien eersten keer heeft het dan ook een gewel- | |
[pagina 26]
| |
digen indruk op mij gemaakt, en ter plaats zelf heb ik het tafereel beschreven met al de bijzonderheden gelijk ze zich effen aan voordeden. Dat is dan later geworden de schets die onder den titel: ‘Ingoyghem’ in den bundel ‘Stille Avonden’ voorkomt. Dien eersten en tweeden zomer was het met mijn nieuwaangeplante boompjes en struikgewas maar deerlijk gesteld - ze leden van hitte en droogte. Men kon er de bladeren tellen en van lommer of koelte tusschen de stammen was er vooralsnog niets te bespeuren. Maar boomen en struiken hadden, evenals ik zelf, de oneindigheid in de toekomst. Die toekomst stelde ik me voor in 't zicht eener heerlijke warande: alles dichtgegroeid met velerlei soorten sierheesters en tronken, waar de stammen der zilverberken tegen den donkeren achterwand van groen zouden blekkeren, en over het middelplein hoogstammige waaiboomen het ruischend bladergewelf zouden vormen en de woning gedoken en gescholen zitten als een nest in 't groen. Mij dacht reeds de vogels er te hooren kermis vieren en nesten bouwen in de hooge kruinen... En meteen was de naam gevonden waarmede de nieuwe woning zou gedoopt worden: ‘HET LIJSTERNEST’ Hoe had ik heel dien tijd in drukte en beslommering geleefd, nieuwe indrukken opgedaan - in- en uitwendig mij een ander mensch voelen worden. Al mijn belangstelling was er op gericht | |
[pagina 27]
| |
geweest het huis uit den grond te zien oprijzen, de aanleg van den hof - het een en het ander zien vorm en gestalte krijgen, mijn droom verwezenlijkt worden. Met dat alles had ik Avelghem en alles wat ik er achtergelaten had, uit het oog verloren, met mijn hartsaangelegenheden er bij - zoodanig verwaarloosd alsof niets van al ooit bestaan had, en nog wel zonder het vermoeden bij mij was opgekomen welke desastreuze gevolgen het had kunnen veroorzaken in mijn verdere levensrichting. Ik moest nu ondervinden dat ik mij te veel en te uitsluitend gehouden had aan de wijsheidsspreuk: ‘Eerst het nest
en dan de rest!’
en in 't gevaar geloopen: de rest te verliezen en met het nest te blijven zitten!
***
Eens de bouw opgetrokken, de werkzaamheden geëindigd, metsers, plakkers, timmerlieden vertrokken, was het er opeens verlaten en eenzaam geworden op den klijtkop. Ik bevond er mij alleen en met de voeten weer op beganen grond, met de vraag: wat nu, beste man? Intusschen was er bij mij thuis een en ander gebeurd: een liefhebber opdaagd die de bakkerij wilde overnemen - een koppel jonggehuwden die naar eene gelegenheid zochten. Broer Karel had een woning gehuurd in Brugge waar hij met moeder en zuster zijn intrek zou nemen en een soort winkel van kunstvoorwerpen openen. Schikkingen moesten genomen worden voor het verhuizen. Er werd onder ons overeengekomen | |
[pagina 28]
| |
dat moeder alles kon meenemen wat haar in de nieuwe woning dienstig was, en het overige aan mij zou blijven. Ik herinner mij nog heel duidelijk hoe er die dagen een vreemde, drukkende atmosfeer woog in huis - de stemming alsof er een lijk over eerde had gelegen. Ik zelf was er 't meest aan onderhevig: weemoed om iets dat voorbij is - het uiteenscheiden... Ik voelde mij hier te Avelghem niet meer thuis en Ingoyghem was mij nog vreemd. Ik hing in 't ijle tusschen die twee plaatsen. Het kamertje waar ik afgezonderd geleefd, liggen droomen had, toekomstplannen opgebouwd, waar mijn schrijverij ontstaan was, - elk ding aan de wanden mij eigen geworden was en vertrouwelijk, als deelen van mezelf, - dat alles moest ik hier verlaten, zou hier achterblijven. Het was het vaarwel zeggen aan mijn jeugdleven, vol kostelijke herinneringen - of die mij nu voor 't eerst kostelijk schenen - om ginder een nieuw bestaan te beginnen dat mij nu onwennig voorkwam en vreemd. Weken lang heb ik in die stemming rondgeloopen, moedeloos, ingekeerd, gemijmerd over al 't geen waarvan ik hier achteloos genoten had: de wandelingen door de velden, wegen en bekoorlijke minnesletsen, in de wijde scheldemeerschen, onder de verschillende stemming eigen aan elk seizoen. Het dorp zelf, de bevolking, kennissen en geburen, om wie ik nooit gegeven had, maar mij toch aangingen om er mede geleefd te hebben en waar ik me nu uitgegroeid voelde. Sommige plaatsen waren me dierbaar, bijzondere uitzichten van het landschap waar ik inspiratie had opgedaan, novellen gelo- | |
[pagina 29]
| |
caliseerd waren, die daardoor in mijn verbeelding een eigen aspekt hadden gekregen en dierbaar geworden waren. Dat heeft geduurd tot aan het scheiden, - moeder en zuster met den verhuis naar Brugge vertrokken waren, de nieuwe huurder in de bakkerij mijn plaats had ingenomen. Dan, opeens waren al de vertrouwde dingen mij vreemd geworden en de belangstelling gericht op mijn nieuw verblijf. Nu had ik mijn volle bezigheid om aldaar mijn boeltje in orde te brengen. Daarmede was de stemming ineens omgeslagen: met ijver en lust ben ik er aan 't werk gevallen en het gaf mij een heel bijzonder en nieuw genot te zien hoe bij de schikking der meubelen, het binnenhuis nu zijn aanschijn had gekregen en bewoonbaar geworden was - het genot om er als heer en meester mijn intrek te nemen. Ik heb er toen drie volle zomermaanden in eenzaamheid doorgebracht - en dat zijn wel de aangenaamste van mijn heel leven geweest. Ik voelde het als de inleiding, de voorsmaak van 't geen het worden moest en mij was weggelegd: de blijheid van het nieuwe. Het rook er naar kalkmortel, versch dennenhout; ik wandelde er door de kamers boven en onder als op een ontdekkingstocht; ik hoorde er vreemde geruchten en kreeg er voor 't eerst het onbekende gevoel dat het alles en voor altijd van mij was - iets dat ik zelf uit het niet had opgewekt en verwezenlijkt - de aanvang van een nieuw bestaan - de eerste, blanke bladzijde van een onbeschreven boek. Die vereenzaming was vooreerst maar betrekkelijk en geen nood dat ik mij zou verveeld heb- | |
[pagina 30]
| |
ben. Schilders en behangers waren er aan 't werk en dat waren er van de plezierige soort - kameraden met wie ik verkeerd had in de fanfare en in het liefhebberstooneel en alle mogelijke avonturen had beleefd in onzen jongen tijd. Aan 't werk voelden zij zich op hun gemak; niemand die hen storen kwam en niemand die zij storen konden; ze mochten er den dag door hun hart ophalen met zingen, tiraden voordragen uit den heldentijd van de rhetoriek, geschiedenissen en voorvallen aanhalen van guitenstreken - heel het repertorium van ons jeugdleven kwam er bij te pas. Den dag door galmde het blij geluid door de open vensters tot op straat. Van mijn eenzaamheid kreeg ik dan te genieten 's morgens vroeg en 's avonds, als ik er te mijmeren liep of uit te kijken over het landschap, de vaart van de wolken te volgen... met 't bewustzijn van eigenweerde - een gevoel dat mij nog vreemd aandeed. Elken morgen bracht mij de openbaring van dat groot geluk: 't vooruitzicht en de zekerheid altijd opnieuw, elken dag die God verleent, van uit het venster waar ik geslapen heb en dat op 't Oosten uitkijkt, het licht in een vloedstroom naar binnen valt, de zon en den nieuwen dag te kunnen groeten. Het was inderdaad een verrukkelijk tafereel: de blik scheert over den einder van Oost naar West, afgelijnd aan de kim door de heuveling van den Kluisberg, met de Scheldevallei, de meerschen, de bontgeschakeerde uitgestrektheid der vruchtvelden, waar de bekende dorpen in verspreid liggen onder den hoogen hemelkoepel, - de wereld voor mij te zien openliggen! 't Bewust- | |
[pagina 31]
| |
zijn en 't vooruitzicht daar in 't vervolg elken morgen de zon te zien opstaan, van dit heerlijk visioen te kunnen genieten, heeft mij toen vervuld met een gevoel van wellust en weelde niet alleen, maar van waardigheid - een rijkdom, een schat van hoogere orde, met de overtuiging dat er met zulk breed uitzicht over de wereld, van uit zulke hoogte overschouwd, geen mogelijkheid kon bestaan voor kleine, geniepige gevoelens of gedachten. Van uit dezen uitkijkpost zou ik nu het wisselend spel der seizoenen kunnen nagaan en er de menschen die er in leefden aan 't werk zien. Ginder in de laagte zag ik Avelghem, de streek die ik verlaten had, en meteen gaf dit mij den indruk dat een tijdstip uit mijn bestaan ginder afgesloten was, hier mijn leven eerst beginnen zou. Van die stille avondstonden in de eenzaamheid van mijn nieuw verblijf heb ik die ‘douce souvenance’ bewaard. Heeft het nu gelegen aan de wonderzachte atmosfeer met warmen zonneglans over de wereld en de weelderige rust van die late zomerdagen in den gouden herfst, of was het 't gevoel dat van mezelf is uitgegaan en mij alles deed voorkomen in eene ‘irréalité des mirages’ die een gesublimeerden schijn over de omgeving spreidde? Ik herinner mij de wandelingen in den laten avond door de velden, op ontdekking in de mij nog minder bekende streek om en om het dorp, door kronkelende wegeltjes, best geschikt om er te minnekoozen; die buitengewoon zachte atmosfeer in de amelooze lucht, waar uit elke landelijke woning de rook als een pluimpje uit den | |
[pagina 32]
| |
schoorsteen opsteeg, zonder te verwaaien - het teeken dat men overal den avondkost aan 't bereiden was. De lucht vervuld met welriekende geuren van rijpende vruchten. Over de velden zweefde de rookwasem van vunzende aardappelgroeze. Uit de meerschen steeg de aardsmoor in blauwendige sluiers. Hier en daar was er lustigheid en spel bedreven in de boomgaarden; ik ontmoette lachende deernen met korven vol appelen die ze naar huis droegen. In de verte ging de weemoedige schreeuw der uiltjes en de schorre kreet van een vlucht patrijzen. Op den kerktoren klepte 't avondklokje het angelus en traagzaam vergleed de klaarte van de ondergaande zon naar de deemstering - de gedaanten verdoezelden en verloren hun lijnen. Wanneer ik moe en voldaan weer thuis kwam, overviel mij de gewaarwording om als eenzame bewoner van een nieuw huis en een nieuwe streek, in een nieuwe kamer, met een nieuw bed te liggen uitstaren en de gedachten te laten gaan in 't oneindige, - na te denken over 't geen in den laatsten tijd gebeurd was en te gebeuren stond... Heel het onmiddellijk verleden kwam me nu voor, verwaasd als in een droom: het gemijmer in de afzondering van mijn kamertje te Avelghem als iets onwezenlijks, in 't ijle verleefd, alsof het met een ander gebeurd was. Van die late zomermaanden is mij de indruk bijgebleven als van een geestelijke afzondering in serene gemoedsrust, met een gevoel van ingekeerdheid en den wellust van het alleen zijn, ver buiten alle gemeenschap met de buitenwereld, ongestoord, als op een eiland - de verpoozing bij den overgang van het beschouwend leven | |
[pagina 33]
| |
naar een toekomst vol onbekende mogelijkheden. Inderdaad: nu zou mijn schip rechtstreeks toestevenen op de gebeurtenissen die mij in de naaste toekomst te wachten stonden. Die toekomst heb ik dan ingezien, onbezorgd, vertrouwvol, met opgewekt gemoed - het leven in al zijn eenvoud - maar het volle leven! Een ding is toen in mij opgekomen dat mijn gemoed bezwaarde met een vraagteeken: nooit meer alleen zijn! Om in mijn benoodigdheden en levensbehoeften te voorzien ben ik in dien tijd geleidelijk in betrekking gekomen en kennis gemaakt met menschen van het dorp - winkeliers en ambachten. Mijn noenmaal nam ik in 't gemeentehuis, waar ik in een salonnetje bediend werd door juffrouw Irma, de deftige, bedaagde dochter van Frederik en Pelagie, de waard en de waardin van de treffelijke en degelijke herberg en afspanning, gelijk er in dien tijd op ieder dorp te vinden waren. Als tafelgezel kreeg ik er soms den controleur der belastingen die er zitting houden kwam, of ook al een opziener van de gemeenteschool of een verdwaalden handelsreiziger. Anders verliepen de middagen er in stilte, als in de spreekkamer van een klooster. Als naaste gebuur was er de boerderij waar ik door de omstandigheden gauw een voet in huis kreeg en door de twee zonen en een paar flinke, levensblije dochters in 't vertrouwen genomen werd, en alles wat ik nodig had ten mijnen dienste stond. Met pastoor Verriest als parochieherder was het voor mij een uitzonderlijk geval - en gelukkig toeval! Hij voelde zich opgezet met zijn nieuwen parochiaan en ik niet minder om hem | |
[pagina 34]
| |
als dorpsgenoot en gebuur in mijn nabijheid te krijgen. Af en toe had hij mij reeds bij hem thuis genood en was mij in mijn nieuwe woning komen bezoeken. Van weerzijden beloofde het een kostelijk gezelschap te worden. Wat de andere dorpelingen van hun nieuwen ingenoot dachten? Een rare kwast moest het zijn, die meewerkte met metsters en hoveniers, besmeurd gekleed liep om korts daarop te voorschijn te komen onder de gedaante van een netten menheer; die op dien onmogelijken klijtkop iets had laten bouwen dat op niets trok - aan geen boerderij of kasteel geleek, - die er - met wie of hoe zou komen wonen, wat uitrichten of waarvan leven? Over dit en dat werd er gepraat, waar niemand den eind aan vinden kon. Landsche mensen zijn geplaagd met de ziekte der nieuwsgierigheid en ze zoeken maar tot ze er een zin of uitleg voor vinden. Een schrijver, wie had daar benul van? Boeken schrijven en boeken drukken was voor hen één en hetzelfde. Dichter of drukker dus en alle twee. Zoo is het mij in dien eersten tijd voorgevallen bestellingen te krijgen om doodprentjes te drukken. Van anderen kant zijn ze mij komen aanspreken voor huwelijksgedichten, jaar- en jubileum- en andere gelegenheidsverzen. Ik heb mij daar kunnen van afmaken met aan die menschen uiteen te doen dat ik enkel met volle reken werkte; dat zij voor gedichten met korte reken en met rijmen aan het eind, bij pastoor Verriest moesten zijn. Alzoo ben ik geleidelijk op het dorp ingeburgerd gerocht en heb er mij woonvast gevoeld. In die eerste lente had ik de partij die voor groententuin bestemd was laten volplanten met | |
[pagina 35]
| |
zonnebloemen; in den zomer waren zij hoogstammig opgeschoten, dicht tegen malkaar een bosch gevormd, hun reusachtige bloemen als zwarte plateelen met gouden vlimmen omrand, al in dezelfde richting naar den zonnekant gekeerd, staken ze hoog boven de omheining uit, en stonden er als een pralende glorie ten aanschouwe en bewonderd door al wie langs den steenweg voorbij kwam. In 't najaar waren ze rijp geworden, hun hoofden, zwaar van 't zaad, hingen scheef gebogen aan de wakelende stammen. Weken en dagen waren voorbijgegaan en de zomer ongemerkt naar den herfst gegleden - het veld der zonnebloemen herinnerde er mij aan dat er iets onherroepelijk voorbij was. De dagen krompen, 't gelucht hing zwaar en dofgrijs over de velden; het regende af en toe - alles wees er op dat 't schoone seizoen naar zijn eind liep, en er iets anders op volgen moest. De tijd was aangebroken... Het was immers nooit mijn bedoeling geweest hier als eenzaat mijn bestaan te slijten; ik wilde 't leven aangaan in zijn volledigen vorm: een gezin stichten, 't geen het doel en de bestemming is van alle levend wezen hier op aarde, waartoe de Schepper alle schepselen geschapen heeft. Ik was de spreuk indachtig van God-den-Vader toen hij Adam in 't aardsch paradijs eene gezellin schonk: ‘Het is niet goed dat de mensch alleen zij!’ Nu het nest gereed was, moest de gezellin er binnengehaald worden. Met de keus der ‘uitverkorene’ was het reeds lang in orde, er hoefde nog slechts den datum vastgesteld te worden en de schikkingen genomen voor het trouwfeest. | |
[pagina 36]
| |
Wilden we met ons tweeën nog van de laatste schoone najaarsdagen der wittebroodsweken genieten, dan mocht er niet meer gedraald worden. Van de zakelijke schikkingen, familiebezoeken, aankondigingen, inkoopen doen - heel de sleur die vastzit aan een huwelijk, en niet het minst voor de plechtigheid zelf, had ik een schromelijken weerzin en 'k verlangde maar tot heel het spektakel zou voorbij zijn en wij als gedaagde gehuwden, in ons domein konden huizenieren, den dag door elk aan den eigen bezigheid en in den zoelen avond een luchtje scheppen op wandel door de velden... aan ons zelf overgelaten en door niemand gestoord. Dat scheen mij de voltooiing van het gedroomde geluk, het levensideaal waar ik altijd naar verlangd had.
***
Laat ik nu denken hoe dit van stapel geloopen is en hoe die gewichtige gebeurtenis doorworsteld werd. De avond voor den grooten dag is er een geweest van vroolijkheid en jolijt: ik kreeg de mannelijke genoodigden voor het trouwfeest bij mij thuis om er te vernachten; het waren toevallig allen jonge jonggezellen: mijn broer Karel en de kozijns uit Brugge en elders, waaronder de zoogenaamde trouwknechten. In het huis van een jonggezel, zonder vrouwelijk toezicht, mocht ieder er zijn duivels ontbinden en het zou dan ook het afscheidsfeest worden van mijn eigen jonggezellen-leven. Voor het geïmproviseerd avondmaal hadden de meisjes van de boerenhofstede gezorgd en alles bijgebracht wat in het huis van iemand die er op z'n eentje geleefd | |
[pagina 37]
| |
heeft, ontbreekt. Het is er ‘en famille’ toegegaan; ik geloof dat er gedienstige trouwknechten de meisjes geholpen hebben de koeien te melken in de weide naast het huis, - dat er biefstuk gegeten werd met lepels in plaats van met vorken. De schotelwasch is blijven staan - dat was van later zorg. Na allerhande verlustiging met zang en spel, zijn we heel de bende in den laten avond opgestapt om van de zoele buitenlucht te genieten, - door den maanschijn te Tieghem terecht gekomen, en in 't gemeentehuis binnengevallen, er geschikt gezelschap van vrienden gevonden en er de joligheid voortgezet onder 't drinken van menigen pot Audenaardsch. We zijn heel laat teruggekeerd en aanstonds gaan slapen... om morgen gezond en frisch voor den dag te komen. - Als 't morgen verkeerd loopt, hebben we er 't plezier al van gehad! riep er een van in zijn bed. En inderdaad, het had kunnen misloopen. Er was afgesproken dat men ons, wel op tijd, met de koetsen zou komen afhalen uit Avelghem. We stonden dan ook al vroeg slagveerdig, te wachten en uit te kijken in de richting van waar de vigilanten zouden opdagen. Maar... de tijd verliep naar het fatale uur toe en er kwam niemand. Hadden ze ons ginder vergeten? Was er met de bruid iets voorgevallen? - er werden de gekste onderstellingen gemaakt; alle mogelijkheden overwogen. Wat denkt men al niet in zulke omstandigheid! Goed - als ze niet komen wordt er niet getrouwd: we blijven hier. - Land in 't zicht! werd er geroepen van een die op den uitzichtpost zat. De koetsen kwamen | |
[pagina 38]
| |
aan. Er zou dan toch getrouwd worden! Alles in een schoffel nu en gejaagd om op tijd te komen. Ik herinner mij: het was een prachtige zonnige morgen, met goudglans en iets feestelijks in de lucht. Aan 't gemeentehuis en aan de kerk was er veel bekijks, een massa nieuwsgierigen omdat er geruchten rondgestrooid waren over de ongewone kleedij van de trouwers - de bruid in 't zwart, zonder sleep of sluier, de bruidegom in stadskleedij, met slappen hoed. Enfin, we zijn er zonder ongevalllen of letsel doorgerocht, en eens de plechtigheid afgeloopen, buiten schot der nieuwsgierigen, aan den disch vergaderd, is het een gewoon, gemoedelijk, lustig en gezellig familiefeest geworden, met goede sier, zonder plichtpleging, met zang en spel in plaats van toosten en toespraken, met een macht heilwenschen van ver en bij, bloemen en geschenken. Alles in de beste orde verloopen, waar iedere aanzitter voldaan en vergenoegd zijn hart had opgehaald en tevreden is geweest. Bruid en bruidegom hebben het gezelschap aan 't verzet gelaten, omdat het gebruikelijk is op een huwelijksfeest dat het jonge echtpaar onopgemerkt van tafel verdwijnt, om alle aandoenlijkheid te vermijden. Zoo zijn we er stil uitgemuisd en met de koets naar 't station gereden, waar de trein op ons wachtte voor de huwelijksreis. Aan ons zelf overgelaten, voelden wij ons als vogels op de vlucht. We hebben dien avond en een deel van den nacht in Brussel rondgetoerd, onverschillig aan hoe of wat, hier en daar neergestreken, tot we er genoeg van hadden en van alles voldaan, naar niets anders meer verlangden dan naar de rust. | |
[pagina 39]
| |
Dat was de Dinsdag, 19 September van 't gezegend jaar O.H. 1905. De zware dag was voorbij. We waren getrouwd. Die versche uchtend is me voorgekomen als de eerste dag der schepping: Adam en Eva die hun intrede doen in de wereld! We waren ondereen akkoord om op de huwelijksreis aan niemand te laten merken dat we op huwelijksreis waren. Het is geworden: de klassieke tocht door Holland, de voornaamste steden met 't geen er beziensweerdigs was; bezoek bij de vele vrienden en kennissen, waar men ons uitgenoodigd had; verder de mooiste plaatsen: Scheveningen, wandeling door de boschjes, Marken, Volendam, gevaren op de Friesche meren, Laren bezocht, Drenthe, - al dingen en plaatsen mij van vroeger bekend, met 't genoegen het te kunnen laten zien en bewonderen voor wie het aandeed als zoovele verrassingen. Daarna zijn we naar België teruggekeerd, de wereldtentoonstelling te Luik bezocht, door de Ardennen gedwaald, en onder meer een avontuurlijken tocht gemaakt door nacht en donker en bosschen om een bezoek te brengen bij familie, op een onbekende plaats in de omstreken van Luik. Een beetje avontuur hoort er wel bij als het zonder ongevallen verloopt. Regen en slecht weer hebben er ons dan toe aangezet om maar zoo gauw mogelijk veilig en droog thuis te komen en er ter lege uit te rusten, met 't verlangen ook om nu, als man en vrouw, het huwelijksleven aan te vangen in zijn gewonen doen. Met 't inzicht onzen eersten avond in stilte en | |
[pagina 40]
| |
gemoedelijk door te brengen, hadden we nergens dag of uur van aankomst vermeld, niemand verwittigd om ons te komen afhalen, maar bij 't binnentreden wachtte ons eene verrassing: de kameraden van Avelghem, de zonen en dochters van de boerenhofstede, met nichtjes en kozijntjes, vonden wij er voltallig vergaderd en op ons te wachten. En of we reden hadden vreemd op te kijken! Het huis - alle kamers boven en beneden lagen vol zonnebloemen, zoodat we er geen voet verzetten konden. Het bleek nu dat heel dit vroolijk gezelschap tijdens onze afwezigheid hier hadden huisgehouden - bij dage af en toe in den hof gewerkt - de zonnebloemen afgesneden en te drogen gelegd, en 's avonds bijeen gebleven en leute gemaakt, met opzet en afwachting de trouwers bij hunne aankomst te verrassen en te verwelkomen. Er moest dan ook natuurlijk een feestpartij van gemaakt worden, met traktaat van alles wat er in huis voorradig was. Op die wijze zijn we ‘ingevierd’ geworden, naar al de regels en geplogenheden en den eisch der landelijke gebruiken. Er wachtte ons dien avond nog een andere verrassing: met plechtig vertoon, bloemen en heilwenschen, met feestelijke toespraken werden ons de officieele stukken voorgelegd en afgelezen waarbij de vijfjaarlijksche prijs van Nederlandsche Letterkunde mij werd toegekend. Dat bericht was hier tijdens onze reis aangekomen, - een echte gelukssmete bij den inzet van ons huwelijksleven en iets dat als een heilbrengend voorteeken mocht heeten voor de toekomst.
*** | |
[pagina 41]
| |
Ik had altijd hooren beweren dat de eerste drie maanden de beste, de schoonste, de zaligste termijn is van het huwelijksleven, daarom de wittebroodsweken of ‘lune de miel’ genoemd. Doch hier en daar had ik er de bedenking hooren bijvoegen dat het eveneens de gevaarlijkste periode is waar het geluk van het samenleven der jonggehuwden van afhangt en zijn vorm neemt voor de toekomst, - de periode van het wederzijds kennis maken, het aanpassen, de eerste wrijvingen of conflicten voorkomen, 't geen men de crisis noemt die elk jong koppel te wachten staat en moet doorgemaakt worden. Voor heel andere redenen had ik altijd verlangd om over die eerste drie maanden heen te zijn, namelijk om de periode der verliefdheid achter den rug te hebben en als gedaagde lieden het gewone leven aan te vatten. Van aanpassen, wrijvingen of conflicten kon er bij mij, naar ik meende, geen spraak zijn - we kenden malkaar van kindsbeen af, wisten alles de een van den ander, en tot mijn eigen verwondering is het mij van eersten af voorgekomen en heeft het mij aangedaan alsof we reeds heel ons leven samen gewoond hadden en sedert jaren getrouwd waren. Het leven stelde toen voor mij geen problemen, ik zag de toekomst in klaar en duidelijk en zonder den minsten schroom: alles tot den uitersten eenvoud herleid. We hadden het immers beiden aangegaan, waren van wal gestoken in de vaste meening om de een voor den ander te leven - elkaar, gelukkig te maken, en dat zonder plechtige beloften of onnoozelheden, bewust dat het niet te doen is met uitwendig vertoon maar alleen met wederzijdsch vertrouwen, goeden wil en de | |
[pagina 42]
| |
vrijheid van handelen ieder op zijn eigen domein... en dat het alzoo voor de toekomst in orde was - iets in den aard gelijk Tolstoï het zoo schoon uiteenzet en voorhoudt in zijn Huwelijksroman, dien ik toen reeds vertaald had. Het is met ons dan ook vergaan gelijk in alle goede gezinnen: de tijd heeft er geleidelijk den normalen vorm aan gegeven. Toestanden, voorvallen, werk en bezigheden - dit alles brengt het mee dat men van wederzijds de eenzelvigheid terugkrijgt, - persoonlijke aard en karakter weer bovenkomen, - de natuur haar recht opeischt, men zich naast elkander voelt leven in de beste overeenkomst, doch als afzonderlijke persoon; elk zijn gewonen plooi weer aanneemt, met over en weer geven en nemen, al naar de gebeurtenissen zich voordoen en de noodwendigheden het vereischen. Later eerst doen zich ook al eens meeningverschillen voor - beide partijen zijn overtuigd gelijk te hebben, vinden het onredelijk toe te geven, elk van zijn kant voelt zich beleedigd, om plotseling tot de ontdekking te komen dat men vijandig tegenover elkander staat, - de een den ander bekijkt met verwonderden blik... tot het weer op een verzoening uitdraait. Dat zijn de wetten van het samenleven. Van eersten af heb ik geweten hoe mijn dagtaak in te richten: 's voormiddags bezigheid buiten, in den hof, in den boomgaard; verder aan alle huiselijke karweitjes, waar iets op te knappen valt, een nagel te slaan, eene vracht te verporren, eene breuk te herstellen. Voor al dergelijke dingen was ik de man van 't vak en werd er bij geroepen waar 't nood deed. Kippen, duiven, hond en kat mieken deel uit van het gezin | |
[pagina 43]
| |
en bleven aan mijn zorgen toevertrouwd. Te Avelghem was ik nooit in de gelegenheid geweest in den voormiddag aan mijn schrijftafel te gaan zitten, - ik had dien plooi aangenomen en zoo is het er bij gebleven dat ik voortaan in den namiddag en den avond aan de schrijverij zou besteden. Het werk heb ik toen aangevat in allen ernst, met hartstocht en voldoening, - met den ijver en stiptheid van een daghuurarbeider: van 8 tot 12 buitenwerk en tuinieren; van 2 tot 4 en van 5 tot 7 en van 8 tot 12 veelal lezen en schrijven. Daartusschen kwam er in den eersten tijd ook al eens stoornis en afleiding door bezoek - den eersten tijd meer dan gewenscht werd! Als ik het nu overdenk is dit een periode geweest van gewetensvolle en vruchtbare productie. Hier staan me ook - met geur en kleur - de avonden uit dien eersten gelukszomer als een wonderheid voor den geest - ‘ces soirs avec leur magie!’ ... dat we na het werk samen wandelen gingen, door de velden, langs geheimzinnige minnesletsen die we nog moesten verkennen, zonder te weten waar we zouden uitkomen. De landenaars die van achter hun gordijntjes het zonderlinge koppel achterna keken en ons zagen voorbijgaan, wisten niet wat ze er van denken moesten: wandelen op het dorp was onbekend - wandelaars moesten vreemdelingen zijn; wie was er zoo gek weg af te leggen zonder doel of reden, voor zijn plezier?
*** | |
[pagina 44]
| |
Hier wordt een gewichtig hoofdstuk afgesloten en 't geen volgt kan min of meer in kroniekvorm geschieden - aanteekeningen van gebeurtenissen in chronologische volgorde met aanduiding van jaartal. 1906. Eerst als men een nieuw huis bewoont wordt men gewaar wat er aan ontbreekt. Mijn schrijfplaats had ik ingericht in de groote ontvangkamer, doch van eersten af voelde ik er mij niet afgezonderd om er rustig te kunnen werken, te veel gestoord door den gaanden-en-komendenman en de geruchten in de keuken. Ik was er niet veilig voor ongelegen bezoekers, kon er elk oogenblik door om 't even wie en om een prul overvallen worden. Ik was ten ander te zeer verwend door volkomene stilte zoodat het minste geluid mij hinderde. Ik moest een afgezonderde schrijfcel hebben. Gelukkig, met een woning die aan de vier kanten vrij uitzicht heeft en ruimte rond en rond, kan men om 't even laten bijbouwen zonder den stijl van het geheel te schaden of te misvormen. Er werd dan maar besloten een nieuwen vleugel aan te leggen, en wel langs den Oostkant. Het bedrag van den vijfjaarlijkschen prijs zou in mortel en steenen opgebruikt worden! Daarmede is er dan die verrassende en gelukkige vondst gedaan geweest met het breede raam, waar ik, aan mijn schrijftafel gezeten, het heerlijke vergezicht over het landschap zou zien openliggen, er de schakeeringen en lichtspelingen eigen aan den wissel van morgen, middag en avond, door den loop der jaargetijden - lente, zomer, herfst en winter, zou kunnen nagaan, er bestendig van genieten als van een levend tafe- | |
[pagina 45]
| |
reel en er de werkzaamheden volgen van het landelijk bedrijf, in de volle natuur! Een ongehoorde weelde waar men nooit genoeg van krijgt. Afgezonderd van de andere woonplaatsen zou ik me hier veilig voelen, door geen sterveling gestoord worden, in de beste gelegenheid om er te werken, rijk als de koning in zijn domein, met 't vooruitzicht eener eeuwigheid in 't verschiet. Dit jaar is de productie dan ook opgeloopen in een tempo en met een gemak, gelijk broodjes in den oven: de eene novelle verbeidde de andere niet. Het Uitzicht der Dingen; de bewerking van Reinaert de Vos; allerhande vertalingen, ... en dan ben ik dan ook gewaar geworden dat die Vlaschaard gereed zat en rijp geworden was om geschreven te worden. In één vleug werden de twee eerste hoofdstukken voltooid. Het een gelijk het ander werd dadelijk opgenomen in Nederlandsche tijdschriften - De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift, De Gids, De Beweging e.a.
***
1906. Den 17 April. Het was op derden Paaschdag. We hadden de hoogdagen in het ouderlijke huis doorgebracht, waar we nog beschouwd werden als de nieuwgehuwden, en in bijzonder feestelijke stemming omdat we er het nieuws hadden vermeld van de blijde verwachting - het eerste kleinkind op komst in de familie! We hadden er ieder, en in 't bijzonder de schoonouders welvarend en opgewekt gevonden, er ons goed verzet, en den | |
[pagina 46]
| |
Maandagavond laat hadden ze ons van ginder met de koets thuisgebracht, - voldaan door het hartelijk onthaal. Den Dinsdagmorgen stapte ik al vroeg naar den tuin, welgezind omdat het weer beloofde een prachtige lentedag te worden, - met 't genot de gezonde lucht in te ademen. Toen ontwaarde ik op den straatweg een kennis uit Avelghem die er besluiteloos scheen te staan dralen of op iemand te wachten. Hij deed teeken naar mij en op den stond zag ik op de uitdrukking van zijn wezen dat er iets haperde. De jongen had er inderdaad blijven uitzien met een boodschap die hem opgelegd was aan mij persoonlijk mede te deelen. Slecht nieuws - met vader Staelens ging het niet goed. Dat was de voorzichtige inleiding om mij niet te doen schrikken, niet noodig echter er verder omwegen aan te maken en zoo kreeg ik de rampmare te vernemen. Vader Staelens was in den morgen frisch en gezond te voet uitgezet, bij 't inkomen van 't dorp, plotseling neergevallen en dood opgeraapt! Nu was het aan mij dat verschrikkelijk ongeval aan mijn vrouw bekend te maken, of liever haar met omzichtigheid op het ergste voor te bereiden. Intusschen was het rijtuig aangekomen en stond vóór de poort op ons te wachten. Heel den weg hebben we zwijgend naast elkaar gezeten: ik, die wist, en zij, die er 't ergste van vermoedde, in bange verwachting. Bij mezelf zat ik er aan te denken welk een slag het moest geweest zijn als ze daar het lijk hadden binnengebracht! Maar ik dacht vooral - en met schrik - aan de gevolgen, den nieuwen toestand door het ongeval veroorzaakt, - en hoe de slag hier zooveel zwaar- | |
[pagina 47]
| |
der moest vallen omdat de persoon die getroffen werd, zulk een gewichtige plaats innam - hij samen met moeder de vrouw, de kern en de eenheid uitmiek van het gezin,- zonen en dochters opgevoed en grootgebracht waren in dien engen familiegeest - allen om 't even op elkaar aangewezen, de ouders in kinderlijke genegenheid, ontzien, geëerd, maar bovenal oprecht bemind werden. Waar een gezin zoo aaneengesloten - ouders en kinders met elkander vergroeid zijn, een geheel uitmaken, - nooit door rampen of sterfgevallen getroffen werd, verkeert men achterna in den waan en vast overtuigd dat het samenleven er bestendigd blijven moet en scheiden er tot de onmogelijkheden behoort... Het akelige schouwtooneel van de ramp is ons beiden bespaard gebleven; toen we in het sterfhuis aankwamen was het lijk reeds afgelegd, alsof vader op zijn bed gestorven was - met de handen om het kruisbeeld gevouwen en de kalme uitdrukking op het gelaat van iemand die in opperste rust ontslapen is. Doch ik zag op het wezen van degenen die er rond geschaard stonden, dat geen van allen het aanvaarden of gelooven kon dat er iets onherroepelijks gebeurd was: dat vader gestorven was, verdwijnen zou uit den huiselijken kring! - iemand waarmede wij allen zoo vertrouwd waren - iemand die ons te naar ging. Dat eerste sterfgeval in de familie was als een onverwachte ramp hier neergevallen; het beteekende tevens voor ons beiden de eerste breuk in het idyllisch huwelijksgeluk. Op den stond zelf en korts daarna is men te | |
[pagina 48]
| |
zeer begaan met de zorg om het verdriet weg te praten bij degenen die er te zeer door getroffen zijn - te troosten, de ontsteltenis te milderen, de wanhoop en 't gekerm te stillen - de zorg om moeder die er smartelijk onder leed. Het geloop en de drukte van geburen en kennissen brengt verstrooiing en belet te denken aan het ondoorgrondelijk mysterie van leven en dood. Later eerst, als de stilte ingetreden is en ieder afgezonderd tot rust is gekomen, beseft men wat het beteekent 't geen hier zoo pas gebeurd is: een bekend en naastbestaand persoon die wegvalt, verdwenen in de eeuwigheid... en in de naaste toekomst, de verwachting van een nieuw wezen dat uit diezelfde onbekende eeuwigheid staat zijn intrede in het leven te doen en te voorschijn te komen: een schepsel gelijk aan ons zelf, met eene toekomst die den eigensten levensloop zal volgen, - zijn termijn zal uitdoen van de wieg tot het graf... Het geweldige van beide gebeurtenissen ontgaat ons omdat we er gewend aan geworden zijn, - we het rond ons zien gebeuren, - er niemand nog veel acht op geeft - het gevoel afgestompt door het gebeuren zelf. Trouwen, kinders krijgen, oud worden en sterven is immers de natuurlijke kringloop van al het bestaande - de wet van oorzaak en gevolg; evenals niemand nog opkijkt naar het mirakel van de zon - dat ander mysterie - omdat men het elken dag opnieuw ziet gebeuren. Hier ook is de tijd de beste genezer moeten zijn. Een jaar en zes weken in rouw; tijd van inkeer; herinneringen ophalen van 't geen geweest is; den afgestorvene herdenken. Er blijft de ledige plek in huis; er wordt niet meer | |
[pagina 49]
| |
gelachen of luid gepraat; de geest van den afwezige waart er nog rond. Alle geluid doet schennend aan. Dat duurt zoolang tot het werk en de bezigheden van den dagelijkschen gang, de gewone gebeurtenissen afleiding brengen - het leven zijn gang herneemt. Nu ik dit hier neerschrijf zijn er 45 jaren over heengegaan; degenen die den aflijvige gekend hebben zijn hem reeds vergeten, of zelf heengegaan. In het ouderlijke huis is intusschen veel veranderd: zonen en dochters - de jeugd uitgevlogen, het nest verlaten - elk op zijn eigen een nieuw gezin gesticht, - zelf kinders gekregen... Het is er stil geworden. Moeder ook is op haar beurt gestorven... Bij feestelijke gelegenheden komen broers en zusters op familiebezoek bijeen. Zij zijn op hun beurt gedaagde, bejaarde lieden geworden. Men haalt herinneringen aan uit den jongen tijd; ieder heeft er zijn verheugen in de joligheid en het verzet uit dat verre verleden te herdenken - gebeurtenissen uit dien schoonen tijd, toen we nog jong waren - knapen en meisjes ondereen - met vader en moeder, en aan niets anders dan aan lustigheid en plezier te denken hadden. Van hier uit gezien lijkt het wel op een sprookje in onwezenlijke verte afgespeeld.
***
Eens als wij met ons tweeën weerom in de stilte van ons huis teruggekeerd waren, was onze aandacht en bezorgdheid gericht op de gewichtige gebeurtenis die wij te verwachten | |
[pagina 50]
| |
hadden, en dàt bracht ons de afleiding: de geboorte deed het sterfgeval vergeten. In datzelfde jaar waren de werkzaamheden aan het rechttrekken van het Scheldebed voltrokken. Den Zondag van de kermis te Avelghem werd de nieuwe brug, die Oost- met West-Vlaanderen moest verbinden, met allen luister en officieële plechtigheid ingehuldigd. Het feestprogramma (dat ik bewaard heb, en N.B. uitsluitend in het fransch was opgesteld! - teeken van den tijd) vermeldt: de aanwezigheid der gouverneurs der beide provincies en de opsomming van den stoet: ruiterij, muziekmaatschappijen, groepen van duivenmelkers, boogschutters, kasseileggers; de scheldereus met de dwergen, de visschers van Rugge, de verheerlijking van den landbouw, de nijverheden, uitgebeeld op praalwagens; edellieden en edeldamen te peerd en als slot: de Maagd van West-Vlaanderen die op de verhevenheid van den hemelwagen, over een denkbeeldige brug, de hand reikt aan de Maagd van Oost-Vlaanderen, omgeven door meisjes met bloemen en palmtakken. In den avond was er muziekconcert, verlichting van de nieuwe brug, venetiaansch feest op het water der Schelde en luisterrijk vuurwerk. Dat gebeurde op 6 September van 't jaar 1906. Af en toe en uit bloote nieuwsgierigheid, had ik de werken aan de Schelde gadegeslagen - de arbeiders bezig gezien om het nieuwe bedde te graven en de brug stuk voor stuk weten optrekken. En nu, dien eigensten Zondag, dat ik de mannen van den Waterhoek daar met de armen gekruist, aan den kant de feestviering blijkbaar onverschillig, zag staan toekijken, is | |
[pagina 51]
| |
het bij mij opgekomen dien teleurgang van den Waterhoek uit te beelden onder vorm van roman. Daar zou echter nog 20 jaren over heengaan. Het boek is eerst in 1927 klaar gekomen. 1906. Op 26 September, tegen den middag, de groote gebeurtenis: een dochter ter wereld gekomen! Van bevallingen was mij slechts iets bekend door hooren vertellen of de beschrijving in een roman; nu had ik het aan den lijve medegemaakt en de overweldigende ontroering ondergaan: uren lang in spannenden angst doorgebracht, opstandig, radeloos van ongeduld, in de onzekerheid van de uitkomst, tot eindelijk de verlossing die opgewekte, blijde voldoening heeft gebracht - het gevoel dat het voorbij is, goed verloopen! Alles in orde! De geboorte, het ter wereld verschijnen van een nieuw wezen, daarvan beseft men op den stond de volle beteekenis niet - iets dat ons geschonken wordt uit het onbekende en toch van ons-zelf is - gebeurtenis waarover men zou dienen in vervoering te geraken, met ontzag en eerbied voor het mysterie. Ik moet nog denken hoe ik geslagen werd met afschrik toen dat pasgeboren schepsel, in zijn bundsel gewikkeld, mij te aanschouwen werd gegeven. Dat verrunseld gelaat, met de toegeknepen oogen, gesloten mondplooi, met de ernstig, kwade uitdrukking op het wezen, - ik meende er mijn eigen evenbeeld in te herkennen, maar het beeld van den ouden man dien ik later worden zou! Die gelijkenis heb ik slechts op dit eene moment bemerkt - ze is heel voorbijgaand geweest, maar hetgeen ik op dien enkelen stond gezien heb, heeft mij zoo gewel- | |
[pagina 52]
| |
dig getroffen dat het beeld mij jaren lang is bijgebleven, met een gevoel van afschrik, als iets uit een kwaden droom. Het ‘Vaderschap’ zelf heeft toen voor mij geen bijzondere beteekenis gekregen; men wordt te zeer afgeleid om er aan te denken - bezig en overdaan door de noodwendige zorgen van moeder en kind, en omdat men gewaar wordt dat het feit zelf, na een goed verloop - in de omgeving beschouwd wordt als een gewone gebeurtenis. De eerste dagen ten ander, voelt men zich als vreemdeling in eigen huis - overal te veel en ten onpas, in den weg te loopen. De achterwaarster voert er het hooge woord en er is drukte en geloop van buurvrouwen. Men wordt er den dag door overvoerd door bakerpraat; elk komt er zijn eigen gevaarten vertellen en goeden raad uitdeelen. De achterwaarster zelf beschikt over een onuitputtelijken voorraad van bevindingen die zij in hare halve eeuw praktijk heeft opgedaan. In de huizen over de heele streek heeft ze kinders gedragen en van overal weet ze buitengewone gevallen en zonderlinge gebeurtenissen te vertellen - dingen die van niemand gekend zijn en best verzwegen blijven. Daarbij wordt de in-en-uit blootgelegd van verhoudingen en scheeve toestanden onder echtelingen, die met kinders of geboorten niets te maken hebben, - dingen waar men, als buitenstaander, voor 't eerst met een zekere benieuwdheid naar luistert, maar gauw genoeg van krijgt en verlangt naar stilte en om het huis weer alleen te hebben. Onze dochter heeft in het doopsel den naam | |
[pagina 53]
| |
gekregen van Paula, met de namen er bij der twee grootmoeders. Bij de plechtigheid is er gefeest geworden, en daarna hebben we ons eigenlijk weer thuis gevoeld. De aanwezigheid van een eerste kind brengt een heele verandering teweeg, ook in de betrekking tusschen de jonggehuwden zelf. Nu eerst voelt men zich getrouwd. Er is een derde persoon bijgekomen die afleiding brengt en den toestand weer normaal maakt in het leven: al het belang is op dat nieuwe wezen gericht, dat voortdurend zorg en oppas vereischt. Bij een vriend in Holland had ik op de kinderkamer een wieg zien staan met er boven een opschrift in sierletters: Als ik me niet bedrieg
Ligt de baas van 't huis hier in de wieg!
Dit was me toen voorgekomen als een aardigheid, maar nu leek het dat ik er zou moeten aan gelooven. Voortaan is de dagorde van het gezin druk gevuld; buiten de zorg voor het wicht, wordt al het andere als bijzaak beschouwd. Om het paar uur, vallen alle werkzaamheden stil, omdat de boreling moet gevoed worden; op vaste tijden gebeurt het ververschen; als het kind slaapt moet alles stil blijven - alle gerucht vermeden; als het krijt is het moeder alleen en niemand anders die het uit de wieg nemen mag of het paaien kan. Vader mag er op een afstand staan op kijken... Men went achterna aan den nieuwen toestand: het wordt iets gelijk overal - het gewone verloop der levensdingen: gehuwde menschen krijgen kinders. Het tegenovergestelde zou op | |
[pagina 54]
| |
zien verwekken en als een ongeluk beschouwd worden. Zoo heb ik eindelijk mijn werk kunnen hervatten aan de schrijftafel. De twee eerste hoofdstukken van de Vlaschaard zijn toen klaargekomen. Albert Verwey heeft ze uit Noordwijk- aan-Zee bij mij thuis komen afhalen voor zijn nieuwgesticht ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’. Ditzelfde jaar is ‘Het Uitzicht der Dingen’ in boekvorm verschenen - de novellen die er in voorkomen waren reeds gesitueerd in de nieuwe omgeving en op het dorp. Ter verpoozing heb ik mij toen gezet aan de bewerking van Reinaert de Vos, op uitnoodiging van Leo Simons voor zijn pasgestichte ‘Wereld-Bibliotheek’.
***
De jonge spruit is zienderoogen opgegroeid - ontloken als een bloem - tot groote vreugd en voldoening der ouders. Met den dag kwam er al meer leven in en we herkenden reeds gelijkenis in de uitdrukking van het wezentje met den een en den ander uit de familie. Voor mij werd die kleine meid soms eene uitvlucht en een welkomene gelegenheid om de schrijftafel te verlaten, eens kwansuis door de keuken te loopen om te zien of alles nog in orde was in de wieg. De toekomst stak toen vol heerlijke beloften: de genoegens die wij beleven zouden eens het wicht kon beginnen loopen en praten. Naarmate de groei en de ontwikkeling er een mensch van maken ging, zou er altijd iets nieuws aan te | |
[pagina 55]
| |
bespeuren vallen. Ik was er namelijk op gesteld en maakte mij gereed die evolutie van dichtbij na te gaan; in 't bijzonder voor 't geen de spraak betrof, was mijn opzet dit mirakel te volgen en met dagelijksche aanteekeningen vast te stellen. Ik heb mij toen vakboeken aangeschaft over kinder-psychologie en opvoedkunde - overtuigd dat men daarmede veelal te laat begint en ik ergens meende gelezen te hebben: dat het karakter gevormd wordt de eerste maanden van het leven, - dat men na 't eerste jaar een wezen zal gevormd hebben dat zich aan de tucht zal onderwerpen, of er nooit eene zal aanveerden. Ik voelde mij bijzonder aangetrokken door de Montessori-methode, die het kind in een kindermilieu opvoedt. Er lag een nieuw studieveld voor mij open, waar ik mij met alle zorg wilde mede bezighouden. Daarom is er dit eerste jaar na de geboorte van het eerste kind niet minder gewerkt geworden in den tuin en schrijfcel. Ik voelde mij nu terdege ingericht aan mijn tafel, als de kapitein op zijn schip, vanwaar ik de breede ruimte beheerschte als in volle zee. De Vlaschaard was ten goeden eind gebracht, naast andere kleine stukken, o.a. De Jacht, Najaar, vertalingen van Tolstoï en Björnson, de bewerking van Reinaert de Vos. Ondertusschen had ik mij al meer ingeleefd op het dorp en nader kennis gemaakt met de bevolking; de ommegang, de feestelijkheden van de kermis van nabij gevolgd en er aan meegedaan, waaruit nadien De Veeprijskamp, De Ommegang, Vrede en ander novellen ontstaan | |
[pagina 56]
| |
zijn, waarvan de handeling op het dorp zelf gesitueerd is. Datzelfde jaar werd ik tot lid van de Kon. Vlaamsche Academie benoemd, waar ik, door pastoor Verriest ingeleid, schuchter en onwennig mijn intrede gedaan heb in dit geleerd gezelschap en voortaan elke derde Woensdag van de maand met den pastoor-van-te-lande naar Gent zou optrekken. Daarop is mijn eerste decoratie gevolgd als ridder in de Leopoldsorde. Gebeurtenissen van dien aard gingen op het dorp onopgemerkt voorbij - werden niet eens vermeld, - het verliep er alsof het in een afgelegen oord en in het luchtledige, of in een wildvreemde streek gebeurd zou zijn, - niemand had daar inzicht over en voor de dorpsmenschen bleef ik, als nieuwe ingenoot - half heer half werkman, eenigszins buiten de circulatie. Het volgend jaar heb ik De Blijde Dag geschreven, De Aanslag, Het Vlaamsche Lust-, oord - een beschrijving der bedevaartplaats te Tieghem, en Brentano's Vertelsel van Gokkel en Hinkel vertaald uit het Duitsch. Aan de woning moest weeral een en ander verbouwd worden: keuken, veranda en waschhuis vermeerderd, met het oog op toekomstigen aangroei der familie. 1909. - Een jaar vol gewichtige gebeurtenissen: 4 Januari geboorte van een zoon! 't Geen men noemt een koningswensch. Alles in de beste voorwaarden verloopen. We voelden ons inderdaad den koning te rijk en overgelukkig. Maar het kan verkeeren. Vreugd in huis, druk aan de deur. We zouden weer eens af te rekenen heb- | |
[pagina 57]
| |
ben met de levenswet: de tegenstelling van leven en dood - komen en gaan. Amper een maand na de geboorte van den zoon - den 13 Februari kreeg ik spoedbericht uit Brugge om in der haast over te komen, dat er met Moeder iets voorgevallen was. Ik heb me toen op reis begeven in de angstige verwachting en gesteld op het ergste, - met de vraag of ik Moeder nog levend zou weerzien? Om mij niet te doen schrikken hadden ze het geval bewimpeld: een hartaderbreuk had de plotselinge dood veroorzaakt. Moeder lag op haar bed, met een ongewoon ernstig, gesloten uitdrukking op het gelaat, alsof zij in iets heel gewichtigs verdiept was - in kwaadheid. Die ongewone uitdrukking die ik van haar niet gewend was, zou mij door het heele leven bijblijven, als een raadsel. Het is een treurige begrafenis geweest op dat banale Steenbrugge, de lijkdienst in een sombere kerk en de rouwstoet met miezerig koud weer door grijze natte straten en aankomst op een uitgestrekt onbekend kerkhof, dat den indruk gaf van eindelooze desolatie. In het rijtuig waarmede wij den stoet gevolgd hadden, is er tusschen ons vier geen woord gesproken geworden - elk staarde voor zich uit in het ijle en bij de eigen gedachten: het leven en bestaan te overdenken van 't geen Moeder voor ons geweest was en gedaan had: alles samen een leven zwaar aan kommer en zorg, doch arm aan vreugde en genoegen. Zij heeft echter de voldoening gekend er zich met kracht doorheen geworsteld te hebben om onzen stand op te houden en hare kinderen een behoorlijke opvoeding te bezorgen en goed geplaatst te weten. | |
[pagina 58]
| |
Men ondergaat de dood van Moeder als het verlies van een bezit waar men te weinig heeft aan gedacht, de weerde niet genoeg beseft is geworden, - iets van ons-zelf dat weggevallen is, men nu eerst te weten komt dat men het missen moet: een toevlucht, een steun, met de deernis daarbij onze erkentelijkheid en kinderlijke toewijding niet genoeg veruitwendigd te hebben, terwijl de tijd ons gegeven werd. In het terugkeeren van de begrafenis hing er iets als een lente-atmosfeer in de lucht, een zoele namiddag. Te voet van de statie naar huis, liep ik met de gedachte ginder in Brugge iets achtergelaten te hebben - eene reden die weggevallen was om er nog ooit in dezelfde gesteltenis op bezoek te mogen gaan... Ik heb toen dien heel bijzonderen indruk gekregen door den welriekenden geur van vochtig gras die uit de weide naast den steenweg opsteeg en mij de vreemde gewaarwording ingaf der tegenstelling: dat gewone veldgewassen bij het vergaan een balsemgeur verspreiden, waar 't edelste der schepping integendeel aan verrotting onderhevig is en in den grond moet gestopt worden om den stank te vermijden. De eerste dagen heb ik dan maar troost en afleiding gezocht in het werk. Ik heb het stuk geschreven De Boomen, een artikel over Berten Rodenbach, een over De Saedeleer, een over Vlaamsche Beweging, Het Kerstekind en novellen van Björnson vertaald uit het Noorsch. Denzelfden zomer ben ik met Cesar Gezelle en Emile Lauwers op reis geweest in Frankrijk: steden en landschappen bezocht in Normandië en Bretanje, den Mont-saint-Michel, eenige dagen doorgebracht op het eiland Jersey, en ein- | |
[pagina 59]
| |
delijk het Zuiden in, over Pau, Toulouse, Tarbes, voor 't eerst de Pyreneeën gezien en Lourdes. 1910. Met Dr. Emile Lauwers mijn eerste reis naar Londen, waar een merkweerdige Japansche tentoonstelling te bezichtigen viel, 't geen mij toen volledig bekend gemaakt heeft met land en volk van het verre Oosten. Op diezelfde reis heb ik Shakespeare zien opvoeren door Engelsche acteurs, en dan nog wel met den vermaarden Bierbaum-Tree in de hoofdrollen. Het een zoowel als het ander een revelatie waarvan de indruk mij voor altijd is bijgebleven. Ditzelfde jaar heb ik ‘De Mourlons’ van Ferdinand Bouché uit het Fransch vertaald. Verder geschreven: Mijn Rijwiel, Morgenstond, Vlaanderen door de Eeuwen Heen en Hoe men Schrijver wordt. Dit laatste: mijn eerste voordracht. 1911. - De warmste en droogste zomer die ooit over de wereld geheerscht heeft: geen wolkje aan den hemel, geen onweer, altijd maar straffe zon en van Mei tot Oktober geen druppel regen! En toch is dit een voordeelig boerenjaar geweest: de koorngewassen wogen zwaar van het graan, doch de stoppel van vlaschaards en tarwe is niet kunnen omgeploegd worden. De akkers lagen hard gedroogd als een dorschvloer en van heel het najaar is geen loof kunnen gezaaid worden. Verdere gebeurtenissen: den 18 Januari werd ik tot werkend lid der Vl. Akademie verkozen. Den 11 April werd mij de Nieuwe-Gids prijs toegekend, de keus mij gelaten tusschen een zilveren lauwerkroon ofwel 200 gulden. Ik heb de guldens verkozen boven de lauwerkroon, en met die som een nieuw fototoestel gekocht. Den 23 | |
[pagina 60]
| |
Mei heb ik den Vijfjaarlijkschen prijs voor letterkunde gekregen: 5000 frs. Met het geld werd een nieuwe vleugel aan het huis gebouwd en een reis met de vrouw naar 't Zuiden van Frankrijk ondernomen. In hetzelfde najaar ben ik nog op reis getrokken met den schilder Modest Huys en enkele vrienden: een tocht door de Ardennen en het Hertogdom Luxemburg. Met dit alles is 1911 toch een vruchtbaar jaar geweest. Geschreven: Het Glorierijke Licht; Een Beroerde Maandag; De Werkman en verder Björnson vertaald. 1912 - Heb ik het boekje: De Landsche Woning in Vlaanderen geschreven en Dorpslucht ontworpen. Hard gewerkt dus. 1913 - Heb ik het waagstuk aangegaan en volbracht: om de maand een hoofdstuk te schrijven aan Dorpslucht en effenaan naar De Tijspiegel gezonden. Buiten- en bovendien is heel die zomer bij mij in beslag genomen geweest door de voorbereidselen der Verriest-feesten, de grootschte huldebetooging die ooit in Vlaanderen is te zien geweest. Als secretaris en schatbewaarder van het comité - de eenige man ter plaatse - kreeg ik al het werk op mijn nek, maar heb er mij dan ook met jongen ijver en dulle wilskracht aangezet en alles ten goeden eind gebracht. Het was een prachtige zonnedag, stikheet; heel het dorp in feest, alle wegen en huizen bevlagd en versierd; een stoet van Vichte tot Ingoyghem - heel het volk van Vlaanderen toegestroomd: studenten, meisjes, muziekmaatschappijen, banket voor 1600 personen, met toespraken, gezang en jolijt tot laat in den avond, met vuurwerk als slot. | |
[pagina 61]
| |
Bij de toebereidselen de laatste dagen voor dien heugelijken 17den Augustus, terwijl allen die er zich voor aangespannen hadden tot over de ooren druk in de weer zaten en niet wisten waaruit of waarin en de pastoor, als man van de situatie, zich had moeten verscholen houden, kon hij onmogelijk in huis blijven: hij moest er van genieten nog voor de plechtigheid begonnen was, en 's avonds laat, na dien overzwaren jubeldag van roes en gerucht en opwinding, had hij er nog niet genoeg van: nadat het vuurwerk was afgeschoten, de laatste klaarpot in 't donker gedoofd, als iedereen naar huis was teruggekeerd en de stilte ingevallen, doolde pastoor Verriest aan den arm van zijn broer nog langs de huizen... om tot het laatste druppeltje te genieten van zijn glorieuzen jubileumdag. Het feest mocht over heel de lijn ‘geslaagd’ heeten: prachtig, heerlijk! Het ontwerp van het comité om onder vorm van feest-album, een blijvend aandenken van die luisterrijke gebeurtenis te bewaren, is jammerlijk mislukt. Alle documenten: persartikelen, gedichten, teksten van redevoeringen, jaarschriften en heilwenschen, de menigvuldige foto-opnamen der versiering aan de huizen, triomfbogen, feeststoet en optocht, banket-tent, massabetooging met koorzangers op de bergweide - heel het feest-archief was toevertrouwd aan een uitgeversfirma om er het feest-album van te laten maken, als die firma echter korts nadien is opgedoekt geworden, de bundel documentatie en illustratiemateriaal zoek geraakt en nooit meer teruggevonden! Niemand van ons die er toen aan dacht dat er in de toekomst nooit meer mogelijkheid zou bestaan om een feest van dien aard in te rich- | |
[pagina 62]
| |
ten of te doen gelukken. De omstandigheden... De aanleiding om pastoor Verriest te huldigen had eensdeels als reden en oorzaak zijn vijftigjarig priester-jubileum, maar dat was uitgebreid tot een algemeene manifestatie van Vlaamsche levenskracht waarvan de figuur van Verriest het sprekend en representatief symbool geworden was - een spontane en welkomene gelegenheid om uiting te geven aan de Vlaamsche geestdrift der jeugd, ter eere van den heraut in wie het volk zijn ideaal vertegenwoordigd zag, - het feest der Vlaamsche fierheid en levensbewustzijn, waar allen, om 't even van welke gezindheid ook, eendrachtig konden toetreden en aan meedoen, - iets dat vroeger nooit in zulke omstandigheden had kunnen verwezenlijkt worden. Er was ten slotte ook nog wel een greintje leedvermaak mede gemoeid om den geestelijke nu eens in de bloemen te zetten en de openlijke eer te bewijzen die hem van hoogerhand altijd onthouden werd, - zoodat de gentleman-priester, de hoogbegaafde persoonlijkheid, de ver en bij beroemde redenaar zichzelf de pastoor-van-te-lande had genoemd en er zijn eeretitel van gemaakt. Men beweert wel eens dat een jubilaris die zich laat vieren, zijn eigen begrafenis bijwoont, zich daarna niet meer vertoonen mag, best doet uit de circulatie te blijven en vergeten wordt. Met Verriest is dit inderdaad het geval geweest. Denzelfden nacht na die eenige, luisterrijke triomfviering had men hem moeten op zijn bed dood aantreffen. Dan ware zijne uitvaart een onvergetelijke apotheose geweest en zijn aandenken in glorie en schoonheid bewaard gebleven voor het nageslacht. Later is het met Ver- | |
[pagina 63]
| |
riest's roem achteruitgegaan; de rest van zijn jaren heeft hij nog uitsluitend geleefd en kunnen genieten van de herinnering aan dien heugelijken dag; te pas en te onpas bijzonderheden er van aangehaald en de hulde-geschenken lauwerkransen, verslenste bloemtuilen, waarmede zijn kamer bleef opgetooid, blijven en laten bewonderen door al wie op bezoek kwam. Meer dan eens heb ik hem vóór zijn beeltenis door Toorop geteekend, zien staan waarvan hij echter beweerde er tien jaar te oud uit te zien. Met zijn uitgangen en voordrachten was het ook gedaan. De ‘schoone oude dag’ waarop hij altijd gehoopt had is door omstandigheden jammerlijk in den treure verloopen. De oorlog! Vier jaar bezetting, berooide toestanden, dorpen soms huis-arrest; nood aan licht, aan vuurmaaksel, aan levensmiddelen, aan gemak. De gentleman-priester op vormelijkheid en confort, gemanierdheid en fatsoen gesteld, man van de gentry in zijn omgang, heeft zich al die jaren verplicht gezien samen met zijn meid in een eng keukentje bij de kookkachel te leven - uit bezuiniging; zonder afleiding, bezighouding, zonder uitgang of bezoek of conversatie en dat uit noodzakelijkheid des middels. - ‘Als ik over iets wil spreken, moet ik naar hier komen!’ zegde hij, om een reden te geven aan zijn bezoek. En dan, bij de beschieting van '18, geholpen door een gedienstigen gebuur, is hij naast een stootkarretje waar zijn inboedel opgeladen was, te voet naar Kortrijk gedompeld om aan de granaten te ontsnappen en aan het stikgas. Na den wapenstilstand teruggekeerd in een halfverwoes- | |
[pagina 64]
| |
te woning om er zijn laatste levensjaren te slijten als een behoeftige, verontrust dan nog door de vrees der ‘twaalf kogels’ waarmede een dwazerik hem van uit Londen bedreigd had - vrees die de gemoedelijk-geaarde pastoor nooit is kunnen te boven komen, hem is blijven benauwen, zoodanig dat hij, al wie met hem in betrekking kwam of raad kwam vragen, meende te moeten aanmanen voorzichtig te zijn. Hetgeen het jonge geslacht van Verriest heeft afgekeerd en teleurgesteld en de vroegere leider en aanstoker der ‘Ruitenbrekers’, de laatste jaren van zijn bestaan in een soort vereerde afzondering en eenzaamheid heeft doorgebracht en in feite, 't geen men noemt, zich heeft ‘overleefd’. Pastoor Verriest heb ik voor 't eerst ‘gezien’ in 1877 te Heule, bij de kloosterzusters in de bewaarschool. In 1895 heb ik zijn installatie bijgewoond te Ingoyghem waar hij tot pastoor benoemd werd. Toen ik ben beginnen schrijven is hij bij ons te Avelghem geregeld op bezoek gekomen en bij mijn moeder de geëerde gast geweest. Van toen af heb ik dikwijls den weg te voet afgelegd naar de pastorie te Ingoyghem en er menigvuldige vrienden binnengebracht. Van 1905 tot 1912 ben ik zijn parochiaan geweest en tot aan zijn afsterven in 1922 zijn we steeds in nauwe en vriendelijke betrekkingen gebleven. Vooreerst kan ik van Verriest getuigen dat hij een voorbeeldige en ijvervolle geestelijke herder is geweest voor zijn parochianen; dat er van hem, als pastoor, meer geestelijke strooming over het dorp is uitgegaan, dan van al de pastoors samen die hem hebben opgevolgd. | |
[pagina 65]
| |
Zijn diensten in de kerk deed hij met stiptheid, plechtstatig, zonder haast of schoffeling en met eerbied. In zijn kerk was hij gesteld op orde en netheid en oefende er gezag uit met zachte doch met vaste hand. Zijn sermoenen waren toespraken tot de parochianen, praktische onderrichtingen voor landsche lieden, voor hun geestelijken en materieelen nood. Hij zegde mij eens dat er één ondeugd was waarover hij nooit had moeten prediken en dat was over: verkwisting. De menschen hier te lande, beweerde hij, droegen de herinnering in hun hoofd aan driehonderd jaar armoede en gebrek. Zelfs degenen die nu welstellend waren, leefden als behoeftigen, spaarzaam, zuinig; er ging niets verloren tenzij de rook uit de schouw. - Toen ik hier op 't dorp kwam, zegde hij, waren er slechts drie huizen waar men op eene matras sliep, de rest was navenant. Hij heeft er dan ook zijn deugd van mildheid kunnen oefenen. In zake godsdienst had de pastoor heel persoonlijke opvattingen. Hij hield van ‘wezen’, niet van ‘schijn’, was allerminst gesteld op uitwendig vertoon en vormelijkheid. Hij beweerde dat godsvrucht die niet doorstraalt in het werkelijk leven van alle dagen, in den huiskring, zonder baat of verdienste is en geen zin heeft. Zijn ambt van dorpsherder oefende hij voornamelijk buiten de kerk - in zijn omgang met de menschen zijner parochie. Vroeg in den morgen nam hij zijn stok en zette er op uit, na den middag van 't zelfde, zoogezegd ‘op wandel’. Hij sprak iedereen aan die hij langs de wegen ontmoette, hield zich op | |
[pagina 66]
| |
met de kinders, liep overal de huizen binnen en wist er zijn woord te plaatsen, raad of hulp te geven. In zijn bezoeken kende hij geen bevoorrechte gezinnen, hield zich niet op bij de groote boeren of de rijken, maar praatte bij voorkeur met 't klein volk. Hij wist waar in een gezin iets haperde of verkeerd liep, kende het om met gedoezigheid den vrede te herstellen of oneenigheid te voorkomen. Zijn verschijning en optreden wekte overal een stil gezag, doch meer nog: eerbied en vertrouwen. Iedereen dorst aan den pastoor zijn nood klagen, zijn toestand blootleggen, voor de delicaatste dingen raad vragen. Zijn voornaamheid kon hij gedoken houden achter gemoedelijke deelneming en toegevendheid. Zijn verfijnde manieren hinderden in niets zijn natuurlijken omgang met geringe lieden. Alle gebrek, ongeluk, rampen of ellende verwekten onmiddellijk zijn medelijden; hij deed niets liever dan troosten, dienst bewijzen, voorspreken, moeite doen. In zake mildheid liet hij zich meestal gaan door spontane en voortvarende bevliegingen om iemand uit den nood te helpen, 't geen hem meer dan eens in moeilijkheden bracht met zijn finanties. Veel anecdoten deden op het dorp den omloop over ‘buitensporigheden’ van dien aard. Hij was bijzonder gevoelig voor verdoken armoede en kon niet nalaten tusschen te komen zelfs waar het hem niet gevraagd werd. Verriest, met zijn superieuren en verfijnden geest, heb ik nooit weten klagen over zijn ‘positie’ midden verachterde dorpelingen; heb hem nooit verveeld of ontmoedigd gezien. Hij jonde zich met zijn menschen, haalde er het beste uit - schoon volk! - en bleef altijd opgewekt, | |
[pagina 67]
| |
in goede stemming en in den juisten toon. Bij plechtige omstandigheden - als de fanfare hem met nieuwjaar of zijn naamdag een serenade bracht, haalde hij op zijn gewoon gemoedelijken toon een zedeles uit, een vermaning, met geestigheden gemengd en liet nooit na zijn eigen levensregel te vertellen - hoe het kwam dat hij gezond bleef en opgewekt: met bij elken maaltijd een beetje honger in zijn bord te laten en elken avond voor het slapengaan een borrel te drinken uit de flesch waarvan de likeur hiet: welgezindheid. De menschen van Ingoyghem wisten dat hun pastoor er geen was van effen op; ze zagen vreemde en voorname heeren in de pastorie op bezoek komen. Zij wisten dat hij veel uitging en in den vreemde bekend stond als een vermaard man. Daarom zagen zij hoog naar hem op en waren preusch zulk een pastoor te hebben. Op de pastorie was Verriest de grand seigneur; in zijn ontvangsten en omgang met voorname bezoekers, met gasten en vrienden van zijn stand, trok hij zijn echt wezen aan. Hij bewoog zich met evenveel gemak en natuurlijkheid in gezelschap van kasteelheeren en edeldamen als met de geringe landsche lieden van zijn dorp; dan verscheen hij in zijn ware gedaante: beschaafde menheer, hoofdsch, voorkomend, vriendelijk, een tikje ijdel, geaffecteerd, maar gul, hartelijk, ruim van geest. Ik heb er menige middagen mogen beleven van hoog spiritueel genot en sprankelende conversatie, in gezelschap met de bent van den ‘Zwijgenden Eede’, al om 't even ideale lui- | |
[pagina 68]
| |
aards, talentvolle genieters, zonder ambitie om iets voort te brengen van 't geen ze binnen aan kostelijkheden zitten hadden, - er zich mede tevreden stelden om de beurt bij malkaar op bezoek te komen en er de geestigheden uit te halen van hun jongen tijd, met humor en spotziek de huidige toestanden te bespreken, en de wereld te bekijken van uit hun verheven standpunt. Ik weet niet in hoever iemand het zichzelf kan opleggen, zich geweld aandoen - comedie te spelen? - om tegen zijn natuurlijken aard en gemoed in, altijd met dezelfde welgezindheid op het gelaat, stralend van geluk, voor den dag te komen - te doen alsof; - nooit een glimp van onmoed, verveling of droefgeestigheid door te laten, waarbij het blijken zou dat men zich in een verachterd milieu misplaatst voelt. Want Verriest zijn aard was niet om zich in afzondering en eenzaamheid te vermeien of op te houden; iemand die met zichzelf genoeg heeft. Hij voelde nood aan gezelschap, moest kunnen praten, aanhoord worden, zich aan anderen voordoen. Ik heb er hem meermalen op betrapt dat hij in zijn hof liep, luidop aan 't praten, gelijk iemand die een rol aan 't leeren is, opgewekt neuriënd - in verrukking voor de schoonheid der natuur of het gezang der vogelen. Het is mij altijd een raadsel gebleven: hoe iemand het tegenover zichzelf klaarspeelt om zijn natuurlijke geaardheid geweld aan te doen of zichzelf weet te paaien. Ik heb soms met huiver een pastorie bekeken, ergens ver afgelegen van de bewoonde wereld, waar de pastoor als eenzaat leven moet, waar | |
[pagina 69]
| |
de huizen en straten van het dorp de verveling uitzweeten, de dagen in eentonige reeks voorbijschuiven; - en gedacht hoe het met zoo 'n pastoor gesteld is die 's morgens na acht uur zijn bezigheid geëindigd ziet en in welke stemming hij naar zijn pastorie trekt, die hem voorkomen moet als een gevangenis, er in rondloopt, grommend als een beer in zijn hok, niet wetend hoe er den dag te zullen dooddoen; en dat altijd weer opnieuw, zonder uitkomst, tot aan het bitter eind van den ouderdom. Om er in wanhoop en geestelijk ten onder te gaan voor wie geen afleiding en troost vinden kan in werk of studie of niet bezeten is door een of andere liefhebberij. Niet te verwonderen dat menigeen van die vroegere idealisten en vurige geestelijken er na een tijd ambtelijk misvormd geraken, tot aardigaards uitgroeien, ontevreden, lastig, versteend en hier op de wereld hun vagevuur onderstaan. Verriest kwam geregeld een of tweemaal in de week bij mij op bezoek - en ook den Zondagnamiddag, als hij wist dat er op 't Lijsternest geen vreemde overkomst was. Nooit heeft hij het gewaagd op een ongelegen uur van den dag bij mij binnen te vallen, en nooit zonder een reden aan te geven, al was er die reden meestal met de haren bijgesleurd. Hij was gediend met een pot koffie, liefst nog met een dun boterhammetje er bij en daarna een sigaar. Dan bleef hij een uurtje gemoedelijk praten. Aan de conversatie van Verriest heb ik veel genoegen beleefd; hij kon aangenaam vertellen, wist veel - meestal herinneringen als student en leeraar, uit de bloeiperiode der blauwvoeterie. Zijn opvattingen over heerschende toestanden, zijn | |
[pagina 70]
| |
eigenaardige inzichten over 't geen er in de wereld gebeurde, zijn levenswijsheid, zijn oordeel over bekende lieden - al die dingen waren even merkweerdig. Op de pastorie ben ik altijd de welkomene gast geweest. Hij had geern gezelschap aan tafel en als 't gebeurde dat hij zich eenzaam gevoelde of iets bijzonders te vertellen had, kwam er tegen den middag een boodschap om mij te nooden met hem te komen aanzitten. Dat was gewoonlijk als Pauliene varkenspootjes au gratin had gereedgemaakt. Verriest was een fijnproever; hij genoot van de goede dingen, gelijk hij genoot van alles wat schoon was. ‘Goed maar niet veel’ was zijn spreuk. Hij was liefst met klein gezelschap aan tafel en hij haalde er als reden voor aan dat Pauliene beter kookte voor drie personen dan voor vijf en twintig, omdat naar hij beweerde, zij in evenredigheid meer boter gebruikte en meer koffie voor drie porties dan voor vijf en twintig. Aan dat tafelgenot wist hij altijd een voornamen en verfijnden vorm te geven, er kunst van te maken. ‘Ik eet meer met mijn oogen dan met mijn mond’ beweerde hij. Zijn conversatie aan tafel was sprankelend, spiritueel. Verriest was uitnemend gevoelig voor vriendschap; een dienstbetuiging kon hem kinderlijk dankbaar stemmen en dit voor om 't even welke kleinigheid. Dit is met mij meermalen het geval geweest. Eens ging ik hem bezoeken dat hij met jicht gekweld lag. Het was een stikheete namiddag en ik vond hem te bed met niets dan een slaaplaken gedekt, omdat niets de gevoelige ledematen mocht beroeren of aanraken. ‘Ze kunnen mij hooren schreeuwen tot aan de kerk, | |
[pagina 71]
| |
zoo vreeselijk doet het zeer’ zegde hij. Hij had nood aan lafenis en mocht niet drinken. Hij zinspeelde op sinaasappelen die echter op 't dorp niet te krijgen waren en waar hij zoo 'n schromelijke goesting naar had. Ik nam afscheid zonder van iets te gebaren, sprong op mijn fiets, reed naar Avelghem en een klein uur nadien stond ik weer bij Verriest zijn bed en bracht hem een half dozijn sinaasappelen. Hij keek verrast op, kon het niet gelooven, op zulken korten tijd; met de tranen in de oogen bleef hij mij aankijken alsof ik een wonder had verricht. Jaren lang heeft hij dien krachttoer van mij, dat ‘exploot’ gelijk hij het noemde, te pas en te onpas aan vrienden en kennissen verteld en niet geweten hoe zijn dankbaarheid te betuigen. Verriest heeft nooit vijandschap met iemand gewild, zelfs als hij misdaan werd. En daarin is hij soms tot verre toegevendheid gegaan. Op zijn vriendschap mocht men staat maken en hij ontzag zich geen moeite om iemand van dienst te zijn, naar Brussel te gaan voorspreken om iemand een plaats te bezorgen of uit nood en verlegenheid te helpen. In al zijn voornaamheid had de pastoor van die kinderachtige grillen en ijdelheden. Ge kon hem geen grooter plezier doen dan met zijn portret te maken. Hij zelf deed aan fotografie, maar er is weinig van terecht gekomen - hij beefde te veel. Om te poseeren was hij altijd te vinden. Het is meermalen gebeurd dat hij een nieuwe pose had uitgedacht en mij vroeg hem te komen ‘trekken’. Hij stond tot over de ooren in zijn sjerp gewikkeld met een vellen muts op, zoodat | |
[pagina 72]
| |
er van zijn wezen niets meer te zien was. Toen kwam Pauliene voorbij, keek den pastoor misprijzend aan en monkelde: ‘Ge zult u nog laten trekken op uw gat!’ Verriest is gelijk zooveel ander groote mannen, slachtoffer geworden van zijn pose. De sjerp die de nonnen in hun overdreven ijver te breed en te lang gemaakt hadden, hinderde hem; hij had er last van, wist er geen weg mee, hij sleepte soms achter hem aan, doch hij mocht hem niet meer laten, zonder sjerp meende hij Verriest niet te zijn, - hij behoorde tot zijn figuur. Zelfs in 't heetste van den zomer, meende hij zich met een lichten doek te moeten drapeeren, om zijn fatsoen te behouden. Verriest had een bibliotheek, maar die bestond meestal uit geërfde stukken. Bij mijn weten miek hij weinig gebruik van zijn boeken. Hij was geen lezer. In zake moderne letterkunde was hij van een verregaande onwetendheid - hij stelde geen belang in nieuwe producten. Hij had genoeg aan Gezelle en enkele oude bekenden. Ik had alle moeite hem een boek van een Hollandsch auteur te doen lezen. Hij is er nadien nader mede in betrek gekomen door aanknoping met personen die hij ontmoette op zijn voordrachten in Holland. Alzoo heb ik met een van die Hollanders bij Verriest een grappig geval beleefd. Het was een drenzige wintersche namiddag - ik liep op mijn klompen een brief naar de bus dragen toen ik onverwachts en met groote verrassing Albert Verwey ontmoette. Ik bracht hem bij mij thuis en als wij uitgepraat waren stelde ik voor een bezoek te brengen bij Hugo Verriest. Wij trok- | |
[pagina 73]
| |
ken naar de pastorie en de pastoor zelf opende de deur. Bij 't uitspreken van den naam Verwey, schrok hij, deed ineens heel plechtig, maar eenigszins verlegen. Hij verontschuldigde zich omdat er nergens vuur aangemaakt was - hij kwam zoo even thuis van wandeling - en bracht ons in een kleine spreekplaats, in afwachting dat Pauliene de kachel zou doen branden in het salon. Verriest was er altijd op gesteld voorname gasten met alle vormelijkheid te ontvangen en eer aan te doen. Er werd over en weer geloopen, maar we bleven wachten; eindelijk kwam het uit: de vochtigheid belette den trek in de schouw en heel het salon zag zwart van den rook. Een zelfde poging werd gedaan met de kachel in de studeerkamer, doch met hetzelfde erbarmelijk resultaat; er werd beproefd vuur te maken in de spreekplaats, doch het leek wel of al de schouwen van het huis betooverd waren. Het was een totaal mislukte ontvangst, waar Verriest alle mogelijk decorum had willen aan geven om effect te maken bij zijn voornamen bezoeker. We waren letterlijk buitengerookt en van armoede was ik verplicht Verwey naar het Lijsternest terug te brengen, waar de kachel heerlijk brandde. Het is de eenige keer geweest dat ik Verriest in verlegenheid en ontgoocheld gezien heb, spijtig de honneurs van den gastheer niet te kunnen waarnemen. Dat was in de periode dat de pastoor-van-telande in zijn volle glorie en beroemdheid rayonneerde: de gegeerde causeur die overal gevraagd werd en als een wonderheid onthaald en gevierd; voordrachten gaf in alle steden van Holland, die hem ver en bij vermaard mieken, - de periode | |
[pagina 74]
| |
dat hij op een voordracht in het feestpaleis te Gent, den koning en de koningin toesprak met: Koning en Koningin! Later, door de tijdsomstandigheden, de oorlog en de hooge leeftijd is het met Verriest zijn beroemdheid achteruit gegaan. Zijn laatste jaren heeft hij in eenzaamheid doorgebracht. Hij stelde in niets meer belang, verwijlde nog enkel in het verleden. In gezelschap werd dit zelfs hinderlijk: zijn geest was totaal egocentrisch geworden. Bij onderwerpen waar 't niet ging over zijn persoon, bleef hij afwezig, zwijgend, om met de eerste gelegenheid het gesprek weer op zichzelf te brengen. Verriest heeft altijd in weelde geleefd, als vermogend man en aristocraat in de ziel, maar nooit welstand gekend, altijd in de schuld gezeten, eensdeels uit oorzaak van zijn buitensporige milddadigheid en ook omdat hij de weerde van het geld niet kende of negeeren wilde. Op 't laatst van zijn leven heeft hij dan ook ongemak en behoefte gekend, terwijl zijn huis vol met kostbaar porselein, zilverwerk en stapels fijn linnen en merkweerdige kunststukken voorzien was. Toen zijn meid eens bij ons op bedekte wijze zinspeelde op 's pastoors geldnood en berooide toestand, sprak ik er mijn verwondering over uit hoe hij niet eenige van die nuttelooze pronkstukken te gelde zou maken, doch daartegen kwam Pauliene dadelijk met verontweerdiging in opstand: wat denkt ge wel! Het waren familiestukken, erfgoed uit het vaderlijke huis en daar mocht niet aan geroerd worden; het moest op zijn geheel bewaard blijven voor de nakomelingen als familiebezit. Liever ongemak | |
[pagina 75]
| |
en ontbering uitstaan dan armoede bekennen - de familietrots te kort doen. In de mentaliteit der Verriesten stak iets van ouden adeldom. Het komt wel meer voor dat superieure personen duistere punten nalaten in hun leven. Met Hugo Verriest is dit ook het geval geweest: om 't even waar hij ‘gestaan’ heeft, is er gepraat geworden, zijn er legenden opgedoken. Over het leven van pastoor Verriest zijn drie boeken geschreven: een door André De Ridder, een door Filip De Pillecyn en een door André Demedts. André De Ridder was een nuchtere student toen hij dat boek schreef en hij zal het onderwerp aangevat hebben om er belangstelling mede te bekomen. Het is geschreven in een geaffecteerden stijl en krielt van onnauwkeurigheden. Verriest zal zich wel een beetje laten gaan hebben, geposeerd tegenover dien jongen bewonderaar, en een loopje genomen in 't vertellen van anecdoten. Het geval van het ‘mysterieuze kastje vol brieven uit den Gezelletijd’ is achteraf gebleken op niets te berusten. Hoe zou Verriest daar nooit tegen mij iets over gezegd hebben? De pastoor zal wel in 't stille en inwendig gemonkeld hebben toen hij het boek van De Ridder te lezen kreeg. - Die gazettenschrijvers, zegde hij mij, vertellen niet 't geen ze zien of opmerken kunnen, maar 't geen vooropgezet in hun hoofd en verbeelding steekt - ze gaan uit van: des idées préconçues. Die knaap vertelt van mijn sermoenen - hoe is het mogelijk mij de parochianen te doen aanspreken met: ‘Weerde Broeders!’ Hij stelt mij voor als kaalhoofdig en ik heb nog | |
[pagina 76]
| |
al mijn haren, ze zijn bovendien tamelijk lang! Dàt was zijn kritiek over het boek en hij voelde er zich allerminst door gevleid. Het boek van De Pillecijn heeft Verriest niet kunnen lezen; het is veel degelijker opgevat, volledig gedocumenteerd en vlot geschreven. ‘Hugo Verriest, de Levenwekker’ van André Demedts is meer bedoeld als volksboek, om de nagedachtenis aan den pastoor-van-te-lande bij de bevolking der streek in eere te houden en te bewaren. Doch geen van de drie schrijvers hebben de duistere punten die in Verriest's leven voorkomen, aangeraakt. Er zijn dingen in 's menschen leven die niet kunnen, niet mogen of niet moeten geschreven worden. Wie zal het uitmaken wat er in deze laster is of waarheid? Hoe ontstaan legenden rond een persoon? En wie gaat het aan? Het figuur van Verriest kan er wel aanleiding toe gegeven hebben. Statig en sierlijke persoon, indrukwekkende verschijning, hoofsch, lieftallig voorkomen, welbespraakt, een beetje ijdel, gesteld op wellevendheid en behaagziek in groot gezelschap, innemend van manieren, moest hij vooral bij de dames succes bekomen en gegeerd worden. Te oordeelen naar de portretten uit zijn fleur, moet hij een charmante, bekoorlijke jonge leviet geweest zijn. Aan mijn moeder heeft hij eens verteld dat toen hij als seminarist den Dinsdag door de straten van Brugge op wandel ging, de meisjes naar buiten kwamen en den schoonen abbé bleven nakijken. Verriest is heel zijn leven een charmeur geweest, die er zich op toelegde aan te staan, goed figuur te maken, zich gedistingeerd voor te doen. Hij beschouwde dit als | |
[pagina 77]
| |
een plicht eigen aan de priesterlijke weerdigheid. Ik heb hem dikwijls zijn misnoegdheid hooren uitspreken over slordige priesters, met een rosse soutane vol vlekken en een ongeschoren baard. - ‘Er loopen te veel lomperiks in priesterkleeren, en dat maakt de menschen afkeerig van ons’, beweerde hij. Met genoegen haalde hij de anecdoot aan van bisschop Faict die zijn broer, kapitein bij 't leger, op een priesterwijding ontboden had en hem daarna gevraagd had: ‘Que dites vous de mes seminaristes’. Waarop de kapitein had geantwoord: ‘Il leur manque un cours de danse!’ Wat er nu verkeerd of laakbaar geweest is in zijn doen of handeling, of wàt hem eigenlijk ten laste is gelegd geworden? In mijn jarenlangen omgang met Verriest heb ik persoonlijk nooit iets verdachts of af te keuren aan hem ondervonden of kunnen opmerken. Zonderling genoeg: op het dorp, waar hij zo geëerd en geacht werd, doken op 't laatst ook van die lasterpraatjes op, werd er hier en daar iets rondgefluisterd, bedekt en allesbehalve betrouwbaar. Ik heb nooit trek gevoeld om schandaaltjes uit te pluizen, heb altijd vermeden menschen uit te vragen die over het geval van Verriest iets weten konden en ik zal me wel zwichten bijzonderheden neer te pennen waarvan de pastoor beschuldigd werd of belasterd. Ik achtte het ook te kiesch hem zelf er over in te lichten, in de onderstelling dat het beter was als hij er niets van wist. Het vuurtje vunsde voort, maar uit een ander richting: het liep over nalatigheden, verzuimenissen in zijn dienst als pastoor. Hij stichtte geen confrerieën, geen genootschappen, geen | |
[pagina 78]
| |
bonden, geen bedevaarten; hij kreeg bezoek van ongeloovigen en verkeerde met verdacht gezelschap, ook met liberalen; hij was de helft van de week op reis en verwaarloosde zijn ambt. Dat moet zoo rond 1911 of '12 geweest zijn. Toen kregen we een nieuwen onderpastoor op de parochie. En die spande er zich van stonden aan om den verachterden geestelijken toestand te doen opfleuren. Den eersten keer dat ik den jongen kapelaan thuis op bezoek kreeg, en zonder hij nog weten kon hoe mijne verhouding was tegenover Verriest, viel hij minachtend op hem uit, verklaarde boudweg dat de reputatie van Verriest overroepen was - een klein lichtje in een groote lanteern! Ik zegde toen bij me-zelf: onderpastoor, gij zijt een dwazerik, of ge komt hier met verdoken doel, met de opdracht of met geniepig inzicht om kwaad te stoken en den pastoor te couleren. Die onderpastoor was inderdaad bezield met buitengewonen ijver... Il se démenait - stichtte bonden en genootschappen, deed sermoenen in den aard van Redemptoristen die een zending prediken. En hij behaalde op korten tijd succes bij het volk. Dàt was er me nu een! Maar intusschen lag het er dik op dat hij den pastoor wilde in de schaduw stellen en overvleugelen. Verriest liet maar begaan, gemoedelijk, monkelend. Rond dien tijd doken de lasterpraatjes al meer op en dezen keer met aanduiding van bepaalde gevallen, dingen van gewaagde en erge soort. Den Zondag van den Ommegang, bij grooten toeloop van bedevaarders, deed de onderpastoor het sermoen in de hoogmis, niet de gewone gele- | |
[pagina 79]
| |
genheidspreek over het leven van den patroonheilige Antonius, maar over ‘witgekalkte graven die van binnen zijn vol verrotting...’ Ik was voorzeker de eenige toehoorder in de kerk die vatten kon waarover het liep of wie er bedoeld werd. Want er werd over dit sermoen niet gesproken. Verriest ook heeft er tegen mij met geen woord over gezinspeeld. Ik moest dan ook maar doen alsof er niets gebeurd was. Daar zijn enkele maanden over heengegaan. Zekeren dag vroeg Verriest om mij alleen te spreken. Hij zag er verslagen, teneergedrukt uit, gelijk ik hem nooit gezien had. Hij zegde: ik moet u een spijtig nieuws vertellen - ik sta voor de keus: een hulppriester nemen of mijn demissie. Een coadjutor kan ik niet bekostigen, ik zal dus verplicht zijn en moeten aftreden. Er zijn klachten gegaan naar 't bisdom. Dien dag heeft hij daar verder niets over losgelaten, geen commentaar, geen toespeling op oorzaken of reden of wie het hem had aangedaan. Hij vroeg mij enkel het nieuws voorloopig verzwegen te houden, en vertrok. Het nieuws gerockt echter al gauw bekend - de onderpastoor was er wel van op de hoogte en zal het uitgestrooid hebben. Toen is er reactie ontstaan onder het volk: men voelde dat er den ouden pastoor onrecht was aangedaan en nu raadde ieder wie er schuld in had. Nu kwam de oude liefde weer boven. Er ontstond rumoer, er werd gedreigd, er zouden wanordelijkheden ontstaan; men zou niet toelaten dat er aan den pastoor onrecht werd aangedaan; men wachtte dat iemand het teeken geven zou. | |
[pagina 80]
| |
Het is in dien tusschentijd gebeurd dat de moeder van den onderpastoor gestorven is en op een afgelegen gemeente zou begraven worden. En pastoor Verriest is me dan komen vragen of ik met hem mee zou gaan naar die begrafenis. Ik heb den pastoor toen vreemd aangekeken, eenigszins onthutst bij zulke verregaande toegevendheid. En Verriest is alleen uitgezet om die begrafenis bij te wonen. Korts daarop is er een nieuwe pastoor benoemd geworden. Toen was Verriest de verslagenheid reeds te boven gekomen; hij kwam mij met opgelucht gemoed vertellen dat zijn broer Gustaaf het huis van den notaris had kunnen koopen, dat hij daar zijn intrek wilde nemen, op 't dorp blijven rentenieren. Dàt noemde hij: zijn zoete wraak. Doch de ramulte onder 't volk was intusschen aangegroeid en dreigde tot wanordelijkheden over te slaan. Toen is het zonderlinge gebeurd dat iedereen van de wijs heeft gebracht. Het werd bekend dat de pastoor den avond van Witten-Donderdag het laatste passie-sermoen zou prediken en afscheid nemen. De kerk zat stampvol, ook menschen van 't omliggend waren opgekomen, met 't inzicht een manifestatie bij te wonen. Dien avond moest het losbreken. Ieder zat in spannende verwachting. Verriest verscheen op den preekstoel, vervolgde het verhaal van het Bitter-Lijden en op het eind, plotseling op anderen toon en bevende stem, zegde hij: - Mijne dierbare parochianen, wat hoor ik? Wat roert er onder u? Als ik iemand mocht misdaan hebben, vraag ik hier openlijk vergif- | |
[pagina 81]
| |
fenis, en wie mij mocht misdaan hebben, vergeef ik uit ter harten. En nu wil ik, eer van u allen afscheid te nemen, vragen mij een laatste gunst toe te staan: wees stil, bedaard en keer in rust en vrede huiswaarts. Ik heb met u als parochianen altijd in vrede geleefd, laat mij in vrede, van u als pastoor afscheid nemen. Dat zal mijn troost zijn. De menschen zaten verbluft, ze verlieten in stilte de kerk - het teeken werd niet gegeven; er gebeurde dien avond niets. De Ingoyghemnaren keken nog vreemder op toen ze op Paasch-Zondag, na de vespers, pastoor Verriest, in 't zicht van een ieder, bij den onderpastoor zagen binnentrekken, zoogezegd om er koffie te drinken, met koekeboterhammen. Bij het eerste bezoek van den nieuwen pastoor op de parochie is er iets grappigs gebeurd. Door een misverstand van den koetsier die den nieuwbenoemden pastoor naar de ‘oude pastorie’ moest voeren, zette hij hem af aan de deur van den ‘ouden pastoor’. 't Geen Verriest in gemoedelijkheid en met zijn aangeboren tact terstond opgenomen en beschouwd heeft als een beleefdheidsbezoek en zijn opvolger te verwelkomen wist met een beker wijn. De nieuwe zal er wel 't meest door op zijn ongemak geweest zijn. Dan hebben de parochianen gemeend iets te moeten doen om hun ouden pastoor hun erkentelijkheid te betoonen. We zijn met eenige vooraanstaanden bijeengekomen en beraadslaagd wat er kon gedaan worden. Mij en den dokter werd opdracht gegeven een rondgang te doen in al de huizen om aan ieder - arm en rijk - de gelegen- | |
[pagina 82]
| |
heid te jonnen zijn bijdrage te storten. Zonder een enkele uitzondering zijn we overal goed onthaald geworden en op enkele dagen had onze rondegang de som van boven de tienduizend (goud)- franken opgebracht. Op aanraden van Verriest zelf, hebben we besloten met het opgehaalde bedrag geen beter geschenk te kunnen doen dan een kelk te koopen, die dan, in naam van al de parochianen, plechtig pastoor Verriest is overhandigd geworden - met den wensch dat hij dien kelk nog lange jaren had mogen gebruiken. Die kelk blijft tot heden toe, als aandenken aan pastoor Verriest, in de brandkast van de sacristie in de kerk van Ingoyghem bewaard. Verriest is op Ingoyghem blijven wonen en zijn houding tegenover het Witte Huis, waar hij uit verbannen was, alsook tegenover zijn opvolger die er zijn plaats had ingenomen, is altijd uiterst correct geweest. Hij heeft in alles stipt de hem voorgeschreven richtlijnen gevolgd. Om alle manifestatie in de kerk te vermijden en om te beletten dat er 's Zondags geloovigen een speciale Verriest-mis zouden bijwonen, was hem opgelegd zijn mis te lezen tijdens de vroegmis van den onderpastoor. Ik heb hem al die jaren elken Zondag uit de sacristie zien komen en naar het zijaltaar trekken, precies als de onderpastoor van den preekstoel gekomen was. Die onderpastoor is dan ook al gauw verplaatst geworden. Zijn rol was uitgespeeld. Verriest is nog tien jaar als rustend priester op Ingoyghem verbleven. In 1913 is hij koninklijk gevierd geworden. Daarna heeft hij de miserie van den oorlog en | |
[pagina 83]
| |
den ellendigen nasleep er van meegemaakt. Hij heeft zijn leed gedragen in geduldigheid en is troost blijven zoeken in zijn borrel uit de flesch met ‘welgezindheid’. Hij was een schoon figuur, een schoon mensch; zijn leven lang heeft hij de schoonheid en de goedheid beoefend als een eeredienst. Ik heb hem bezocht op zijn sterfbed. Hij heeft mij aangekeken, de hand gedrukt en gezegd: ‘Ik ga dood, en 't spijt mij!’ Op zijn uitvaart regende, sneeuwde en stormde het. Ik heb nooit zulk een menigte volks zich stoïsch zien laten natregenen. Herman Teirlinck heeft de lijkrede uitgesproken onder een paraplu. Vlaanderens Zonnekind werd in regen en storm ten grave gebracht. Dit is het relaas van 't geen ik over pastoor Hugo Verriest weet en meende over hem hier te moeten getuigen.
***
Hiermede wordt het eerste decennium van Ingoyghem afgesloten. |
|