Jaarboek 17 van het Stijn Streuvelsgenootschap 2011. Stijn Streuvels en 'Avelghem'
(2012)– [tijdschrift] Jaarboek van het Stijn Streuvelsgenootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
[pagina 10]
| |
‘AVELGHEM’, HET TWEEDE DEEL VAN 'S SCHRIJVERS LEVENSVERHAAL, VERSCHIJNT BIJ ZIJN VIJF EN ZEVENTIGSTE VERJAREN - 1871-3 OKTOBER-1946 - EN HET VIJFTIGSTE VERJAREN ZIJNER EERSTE VERHALEN. DEZE UITGAVE WERD GEZET UIT DE HOLLANDSCHE MEDIAEVALLETTER VEERTIEN PUNT EN GEDRUKT OP DE PERSEN VAN JORIS LANNOO TE TIELT. VAN DEZE UITGAVE WERDEN TWINTIG GENUMMERDE EXEMPLAREN GETROKKEN OP ZWAAR GETINT MUNSTER VELUM PAPIER VOORZIEN VAN 'S SCHRIJVERS HANDTEEKENING.
WEERAL EN NOG EENS: | |
[pagina 11]
| |
Se souvenir c'est imaginer son passé. VAN IN ONS EERSTE KINDERJAREN TE HEULE, STELDEN WE ONS AVELGHEM VOOR ALS HET BELOOFDE LAND - IETS VAN HOOGERE ORDE. DE NAAM ALLEEN HAD EEN EDELEN KLANK. Als kleine knaap was ik er met vader of moeder wel eens bij de twee nonkels en tante op bezoek geweest, doch van die bezoeken was mij weinig bijgebleven - niets dan één enkele indruk. Als centraal figuur daarin stond het beeld van tante Mandine - iets als een lieve-vrouw op een oude prent: rilde gestalte in zijden kleed met wijduitstaande plooien, glimmend zwart satijnen voorschoot en een mooi ovaal madonnagelaat omrand door een witgepijpte kanten muts met zwart panen lint doorvlochten. Die indruk staat in verband met de atmosfeer van een zomerzondagschen noenestond, in stilte. Ik zie me naast tante op het plankier stappen, | |
[pagina 12]
| |
terwijl ik me verlustigde om 't geflikker van de metalen knoppen van mijn vest vast te grijpen die als lichtjes op den gevel naast mij rondliepen. Ik vergezelde tante naar Lodewienekes waar ze elken Zondag de rekening ging vereffenen van de fransche broodjes die er in de afgeloopen week geleverd werden. Lodewienekes winkeltje was amper een viertal huizen afgelegen, in dezelfde straat. Het was een ouderwetsch huizetje met kijkvenster naast een deur met onder- en bovendeel en rinkelbel. Achter het winkeltje was het woonkamertje - alles in 't klein - kraaknet en zindelijk, de wanden witgekalkt, kaal in de meubeltjes, een ouderwetsch lievevrouwbeeld op de schouw, tusschen twee kandelaars en een paar godsdienstige prentjes; wit zand in streepjes getrokken op den vloer rond de kachel. We zaten er aan de tafel tegen den wand onder het venster, en daar werd de rekening vereffend en de stuivers geteld die tante in een gebloemd linnen beursje opborg. Lodewieneke was een dwergwijvetje, gestuikt figuur met korte beentjes op een breed bovenlijf en bolrond gezicht met zwart gepijpte muts, - dat bij mij den indruk maakte en geleek op die ziellooze kartonnen poppenkoppen uit den mutsenmakerswinkel. Er was een tweede wijvetje, dat echter bescheiden op het achterplan bleef, terwijl Lodewieneke met tante 't gesprek voerde. Dat tweede wijvetje hiet Rozelietje, was niet grooter dan Lodewieneke, had leepoogen, 't geen bij mij 't vermoeden wekte dat Rozelietje verdriet had, ongelukkig was en heele dagen weende - iets als de verstootelinge van het gezin. | |
[pagina 13]
| |
Op het tafeltje met witgeschuurd blad, waar we langs drie kanten aanzaten, werden tasjes en kopjes gezet en een glazen suikerpot. Als 't water in den moor een eeuwigheid lang geneuried had, werd koffie opgegoten en in de kleine kopjes geschonken tot de koffie overliep in de tasjes. De kandijsklontjes werden met de suikertang tusschen twee scherp toegekrulde tanden, gebroken. Ik dronk geen koffie doch kreeg een brokje kandijssuiker, met verbod er op te knabbelen. Ik zat er stil en braaf op mijn stoel, rond te kijken op de vier wanden van dat stille huiskamertje, dat mij een poppengedoe scheen. Van 't geen tante en Lodewieneke vertelden is niets tot mijn begrip doorgedrongen - heb er waarschijnlijk niet naar geluisterd, maar de klank van hun beider kalme, gelijkvloeiende stem is me onderscheidelijk bijgebleven en staat in verband met de vrome atmosfeer, scherp in de kleur als een tafereel van Pieter de Hoog - atmosfeer en stemming die ik 30 jaar later heb uitgewerkt in de novelle ‘Wit Leven’. Van de bezoeken bij nonkels en tante, uit dien vroegen kindertijd, is me niets anders bijgebleven tenzij die gang naar Lodewienekes, en dat staat me nu voor alsof ik dienzelfden gang honderden keeren had meegemaakt, in eendere stemming van stille, zomersche zondagsche noenestonden. Van den bakkerswinkel, het binnenhuis bij nonkels, van het dorp zelf heb ik niets onthouden, is me niets opgevallen; evenmin weet ik iets van de reis zelf, tenzij één enkele keer dat ik er met de voermanskar naar Kortrijk was teruggekeerd. Uit dien eersten tijd hebben de figuren van nonkel | |
[pagina 14]
| |
Fik en nonkel Sarel geen prent geslagen in mijn verbeelding; van het binnenhuis heb ik enkel den reuk onthouden, en wel in drie onderscheidene soorten: de gekruide geur van anijsmokken, peperbollen en zoetekoek bij 't binnenkomen in den winkel; een meische geur van jasmijnen en citroenen in de woonkamer (in verband met het lieve-vrouw-beeld op de kast) - en een scherpe reuk van droog hout in den oven van de verlaten bakkerij, den Zondag. Alzoo stond Avelghem uitgebeeld in mijn voorstelling door de indrukken die ik er in de eerste kinderperiode had opgedaan, en bleven er vast als iets voornaams en waar mijn verlangen op gericht was.
*
Maar... toen ik er, aan mijn twaalfde jaar - in die Paaschvacantie van 1883 - aankwam om er te verblijven, was Avelghem voor mij zooveel als de ontdekking van een nieuwe wereld! Van de reis herinner ik mij de minste bijzonderheden alsof 't van gister gebeurd was. Vader of Moeder zullen mij uitgeleid gedaan hebben naar Kortrijk. Er was iets plechtigs, iets feestelijks aan dien uittocht - een gewichtige gebeurtenis: ik verliet mijn geboortedorp, ouders, broer en zuster, speelmakkers, huis en omgeving, met alles wat er van herinneringen aan vast zat; ik zou mijn intrek nemen bij nonkels en in 't pensionaat op school gaan. Nu zou ik voor 't eerst de reis met den trein alleen afleggen. De indruk is mij bijgebleven van het station te Kortrijk: die geweldige glazen koepel waar treinen onder doorreden, verwekte mijn ver- | |
[pagina 15]
| |
bazing. De trein voor Avelghem stond gereed: de locomotief met lagen stoomketel en hooge schouw, deed me toen geenszins ouderwetsch aan. De deuren van al de wagens stonden open, en ik herinner mij de zware koperen kruk aan ieder portier. Vader of Moeder, ontwaarden er een Avelghem-naar die tegenaan het raam, reeds in den wagen gezeten was. Ik werd aan de goede zorgen van den man toevertrouwd, van wie het later gebleken is dat het de gepensionneerde brievenbesteller was - Frere Byttebier, een naaste gebuur die schuin rechtover nonkels bakkerij zijn winkel had van houten schotels en lepels, en een werkplaats vol geheimzinnigheden, waar ik latertijd veel in genesteld heb. Ik was dus in goede handen geleverd en ben dan ook behouden ter bestemming gekomen. Die eerste reis met ‘'t konvooi’ bracht mij buiten en boven de werkelijkheid der bestaande dingen: zoo gauw de wagen aanzette en buiten de statie, voelde ik mij verplaatst in een tooverwereld: vóór mijn verrukten blik door 't raampje, gingen boomen, huizen en alles wat er over de streek te zien was, in éénzelfde richting achterwaarts aan 't wegvluchten, slierden over den grond gelijk in een peerdjesmolen; de telegraafdraden langs de spoorbaan rekten op en neer als elastieke snaren. Een evengroote verrassing wachtte mij bij 't inkomen der gemeente: de heuvelachtige golving - de Kluisberg heel dichtbij! En het kleurige landschap dat mij zoo onwerkelijk voorkwam als een schilderij. In mijn geboortestreek te Heule, kende ik de heele wereld als een effen, vlakke uitgestrektheid in over- | |
[pagina 16]
| |
heerschenden toon van blond en grijs, zonder tegenstelling van felle kleuren - blonde zandbodem, blonde roggevelden, blond-grijze populieren. Hier, integendeel, was er vooreerst de sliert der sperrebosschen in schellen, paarschen toon tegen de kim, de uitgestrekte groene meerschvlakte met de Schelde - een echte waterstroom, die mij slechts van op school uit de les van aardrijkskunde, als fictie bekend was, doch hier in werkelijkheid bochten beschreef en waar echte schepen voorbij vaarden! In het landschap, overal was er afwisseling van boomsoorten die mij onbekend waren, en in de schoonste schakeering, iets als een geschilderd tafereel uitmaakten.
*
Het binnenhuis echter deed me vreemd aan. Nonkel Fik en nonkel Sarel waren twee oudersche jonkmans, die ondereen nooit een woord spraken en met een ernstig, gesloten wezen hun werk verrichtten in de bakkerij alsof het stommen-ambacht-spel was. Van eersten af kreeg ik den indruk dat zij niet erg gesteld waren op omgang met kinderen. Voor nonkel Fik, met zijn strenge bovenlip en grooten neus, voelde ik ontzag; nonkel Sarel was een knoteraar die 't van den drommel uitvond om werk op te leggen en geen spel verdragen kon - die niemand onbezig kon geluchten. Tante Mandine was voor enkele jaren gestorven - het deed me vreemd aan haar figuur die met het huis vereenzelvigd was, te moeten missen - en intusschen was mijn oudste zuster bij nonkels komen inwonen, waar zij, alhoewel nog zeer jong, het huishouden en den winkel be- | |
[pagina 17]
| |
stierde, en daardoor meende gezag te mogen voeren over mijn doen en laten, als een meesteres. In die omstandigheden was er voor een knaap van mijn leeftijd en mijn temperament, binnenshuis niet veel vertoef; ik onderging den drang naar buiten en maakte mij bij elke gelegenheid uit de voeten. De eerste dagen reeds had ik een paar makkers ontdekt die mij inwijdden met de gebruiken der gemeente en mij de streek zouden leeren kennen. Die paaschvacantie is me toen voorgekomen als een eeuwigheid en de indrukken die ik er heb opgedaan, zijn me bijgebleven met de atmosfeer van het seizoen. De algemeene indruk staat in verband met schralen noorderwind, droge voorjaarskoude in de eenzame, verlatene dorpsstraten met doodsche, gesloten huizenreeksen, waar ik doelloos in rondslenterde. Op straat was er weinig te betrapen, doch het nieuwe trok mij aan. Hetgeen bijzonder mijne belangstelling gaande maakte, was de voorkoer der brouwerij, waar een geblinddoekt peerd aan den dissel van een draaimolen rondstapte, nu en dan stilviel en op het geroep van een knecht, weer aanzette. Uren lang heb ik daar op staan kijken... en koude geleden. Met mijn nieuwe makkers heb ik dan verder de streek afgeketst en ontdekkingstochten gemaakt in 't omliggend. Vooreerst waren er de Scheldemeerschen - een wereld op zich zelf - een uitgestrekt domein waarin we heer en meester waren. In dat voorjaarsseizoen was het water er sedert geruimen tijd van weg, de zware kleibodem gesporrig opgedroogd, lag in kloven zoo wijd dat ons voeten er in schoten. Hier had- | |
[pagina 18]
| |
den we ons vernooi aan de oevers van de Schelde, we zagen er de schepen in voorbij varen, konden er plonsen tusschen het hooge riet, op jacht naar die wondere lanen met vloeren koppen. Hier heb ik vooral een thoeveel mij onbekende vogels gezien: reigers en kievitten. 't Waren echter de rietscharren die mijn belangstelling verwekten, die me voorkwamen als geheimzinnige wezens, om hun schravenden kreet, nu eens heel dichtbij en onmiddellijk weer heel in de verte, zonder dat wij ooit den vogel zagen opvliegen of zijn nest konden ontdekken. We hebben ook wel verdere tochten gewaagd over de streek: naar Schalaffie onder ander, het Waalsche dorp aan den overkant der Schelde, waar ik voor 't eerst die vreemde taal te hooren kreeg. In de andere richting was het belangrijke dorp: Tieghem, met het kapellebosch, de stroelende bron, de vijver vol goudvisschen, de kapel van Arnoldus met de krukken en breukbanden van mirakuleus genezene zieken - iets dat mij voorkwam als een oord vol bovenaardsch mysterie. De Kluisberg lag te ver af, doch bleef mij als een bestendige verzoeking in den geest, met 't vooruitzicht er in den komenden zomer heen te kunnen gaan. Aan al dat nieuwe had ik tijdens die vacantiedagen mijn plezier genoten, en niet het minst aan mijn kameraden, zonder het me was opgevallen dat het jongens waren van lageren stand. Toen het uitlekte met wat voor soort knapen ik aan 't verkeeren was, werd mij den omgang met hen verboden. Maar toen was ook van pas de vacantie uit, en nu zou het onderscheid van stand en rang vanzelf aan | |
[pagina 19]
| |
den dag komen, want mijn kameraden gingen naar de nonnenschool, bij zuster Pauliene (eene vermaardheid in de kinderwereld) en ik moest naar 't pensionaat, als ‘looper’ op de dagschool. Dàt bracht de onvermijdelijke en vanzelfsprekende scheiding, zonder genade! En hiermede zou mijn eerste groot verdriet beginnen.
* When I look back to my childhood, Het ‘Pensionnat du Bienheureux Jean Berchmans’ is een imposant gebouw - het monumentaal overblijfsel van een middeleeuwsch kasteel - twee gelijke vleugels rechtover elkaar al wederkanten van de straat, met plompe vierkante torenstompen op iederen hoek, met vier ingangen, trappen hoog. Het geheel somber en streng van uitzicht, de muren in donkerrooden baksteen, verschillende meters dik, met hooge vensters. Dien eersten uchtend ben ik er naartoe getrokken met vrees in 't hart - een stap in 't onbekende - en terechtgekomen in de laagste klas, bij een 50-tal leerjongens die er rumoerden als apen in een kooi, met een leek als onderwijzer. Het schoollokaal was ongezellig, hooge zoldering, naakte, vuile wanden, slordige meubileering, alles verwaarloosd en versleten, zon- | |
[pagina 20]
| |
der ziel, zonder persoonlijke zorg... Wat een tegenstelling met de nonnenschool te Heule! Hier voelde ik mij vreemd, schuchter, verlegen in dat druistige gezelschap, met een jongen onderwijzer die er blijkbaar onverschillig, de woelige mooschduivels maar liet begaan en zich met ander dingen bezighield. Toen is me dat onberedeneerd heimwee overvallen naar de nonnenschool van zuster Pauliene, die ik me voorstelde in de gemoedelijke, gezellige, huiselijke atmosfeer waar ik aan gewend was te Heule. Ik voelde mij doodongelukkig en benijdde mijn straatmakkers die er met de bloote voeten in hun klompen heen mochten. Die laagste klas was maar een onbelangrijk onderdeel van de heele inrichting, waar 't boven en onder, in zalen en klassen rumoerde van schoolknapen in allen leeftijd, met geestelijken als leeraars en bewakers - mij allen om 't even vreemd en vrees aanjagend - een wereld waarin ik verdoold en schuchtere nieteling, mij vreemd voelde, er nooit in aarden zou of wennen. Mijn zuster werd het al gauw gewaar dat er iets aan haperde; ik stortte haar mijn hart uit en mijn verdriet in een aanval van wanhoop en tranen en uitte den wensch toch maar naar de nonnenschool te mogen gaan bij zuster Pauliene! Het was onzinnig - ik wist het: dan moest ik maar te Heule gebleven zijn! Maar 't leek me de eenige uitkomst. Toen mijn zuster echter vernam dat ik in de laagste klas verzeild was - ik die te Heule mijn lager onderwijs op schitterende wijze voleindigd had, was zij | |
[pagina 21]
| |
verontwaardigd en beweerde dat het een vergissing moest zijn. 's Anderen daags ging zij het geval bepleiten bij den eerwaarden heer Bestuurder en ik werd onmiddellijk verplaatst in 't geen men toen noemde: het vierde middelbaar, bij meester Desmedt, ook een leeke onderwijzer. Daar ik in die klas bij den aanvang van den derden trimester binnenviel, kon ik enkele vakken niet volgen en daarbij was de leermethode mij geheel vreemd. Ik moest er mij met onbekende gebruiken en toestanden aanpassen: de indeeling van klas- en studie-uren was voor mij totaal iets nieuws. Meester Desmedt hield in zijn klas te strenger tucht als dat er in de laagste te weinig was. Hij had een zwarten baard en dat gaf hem het uitzicht van een dwingeland; hij boezemde mij geweldige vrees in. En niet zonder reden, na 't geen ik er de eerste dagen te zien kreeg: de minste buitensporigheid in de klas werd onmiddellijk gestraft - van op zijn lessenaar gooide meester Desmedt zijn sleutelbos naar den jongen zijn hoofd; een ander moest naast hem op de knieën komen zitten en kreeg een paar dikke woordenboeken die hij met uitgestrekte armen boven zijn hoofd moest opgesteken houden - een wreede foltering naar 't me scheen, want telkens de jongen de armen zakken liet, kreeg hij den regel op de kneukels. Ik zag dit aan met schrik in 't hart, hield den adem op, dorst niet roeren, om maar onopgemerkt te blijven en geen straf te ondergaan. 't Geen mij in die klas 't meest verontrustte, was van ondervraagd te worden, omdat de angst mij zou belet hebben een woord uit te brengen. De andere leerlingen roefelden | |
[pagina 22]
| |
er maar door, waren aan den gang van zaken gewend, doch ik voelde mij in een vreemde wereld: alles geschiedde er in 't fransch, liep meerendeel over dingen waar ik nooit van gehoord had - ik verstond niets van 't geen onderwezen werd, en zag geen middel om van iemand uitleg te verkrijgen. Voor rekenkunde had ik weinig aanleg en nog minder goesting, en hier waren de leerlingen in dit vak verder gevorderd dan 't geen ik te Heule gezien had. Fransche spraakkunst, ontleding en de verschillende formules waren mij dingen uit een heksenketel die ik verfoeide en vervelend vond. Hier in die klas is bij mij het onderscheid der dagen van de week ontstaan - heeft iedere dag zijn eigen physionomie gekregen in verband met de vakken welke dien dag onderwezen werden: maandag, woensdag en vrijdag waren mijn ongeluksdagen, met rekenkunde, fransche grammaire op het leerrooster; dinsdag en donderdag integendeel, leken mij de zonnedagen, met vlaamsche les, lectuur of opstel - vakken waar ik mij in thuis voelde en mee kon met de besten. We hadden als vlaamsch leesboek: ‘Denken-Stijlleer’. Van dien titel heb ik nooit de beteekenis begrepen, maar enkele leesstukken er uit heb ik onthouden en er bijzonder smaak in gevonden, o.a. de lotgevallen van ‘Knagelijntje’, ‘De Dood in het Drijfzand’ dat me griezelen deed, en enkele dramatische of geschiedkundige verhalen in verheven stijl, die we van buiten hebben geleerd en gedeclameerd. Het fransche leesboek had voor titel: ‘Gerbe de Ruth’ en daar heb ik nog veel minder de beteekenis van kunnen snappen, vooral wat Ruth | |
[pagina 23]
| |
hier kwam verrichten en hoe hier een ‘Gerbe’ te pas kwam!? Heel lang heb ik mij in die klas als eenzaat gevoeld, doch geleidelijk kunnen wennen aan de atmosfeer, maar altijd met den schrik in het hart en vol ontzag voor den meester met het strenge voorkomen. Het best heb ik kunnen aarden in de studie, omdat ik me daar met me-zelf afgezonderd voelde. t'Halven het schooljaar heeft meester Desmedt zijn ontslag gekregen (om redens die ons toen verzwegen bleven en mij later eerst door praat op het dorp bekend geworden zijn). Dat beschouwde ik als een duidelijke weldaad der Voorzienigheid - een geluk mij plotseling uit den hemel gevallen, want de nieuwe onderwijzer - meester De Keizer - was een gemoedelijke, boersche meneer, zonder zweem van strengheid, en van toen voort is het mij in die vierde klas goed gegaan.
*
De dagschool vervulde slechts de ééne helft van mijn bestaan; de andere helft sleet ik binnenshuis bij nonkels in de bakkerij. Dààr was het voor mij al even ongezellig als op school. De atmosfeer was er ouderwetsch, versteend en 't geen er mij bijzonder opviel en akelig aandeed, was de stilte. Te huis had ik nooit een uurwerk hooren tikken, hier ging de slinger van de hangklok in de keuken als een mannenstap statig en streng den heelen dag door, en deed me denken aan 't geen ons in de catechismusles voorgehouden werd, als het | |
[pagina 24]
| |
symbool der eeuwigheid; en daarnaast, op de schouw, stond de kleine, koperen wekker, met zijn haastig en nijdig, naar 't me scheen, spottend getik, dat me aandeed als het verwijt van een onrustig geweten. De meubels, tafels en stoelen, kasten en prenten, gereedschap - alles wat er in huis bestond, scheen mij alsof 't er altijd geweest was en altijd onveranderd blijven moest op dezelfde plaats, omdat het er samen hoorde, een geheel uitmaakte, elk met een afzonderlijk gelaat, stomme spookwezens, waar de twee nonkels als schimmen in rondliepen. Bij klaren dag hing er door heel het huis iets van de levenloosheid van den nacht, alsof de doode dingen, samen met de levende, tot versteende rust vergroeid waren. Er was iets vergruwends in die stilte. Binnenshuis verliep het bestaan er in vasten en onveranderlijken vorm: alle dagen gelijk, alle uren van den dag gelijk, aan die van den voorgaanden dag en gelijk aan den volgenden, zonder mogelijkheid dat er iets buiten den voorgeschreven stand zou kunnen gebeuren. 's Morgens stonden nonkel Fik en nonkel Sarel altijd op hetzelfde vroege uur in de keuken, dronken rechtstaande, met den rug naar elkaar toegekeerd hun kop zwarte koffie; gingen daarna aan 't werk, gelijk het voorgeschreven scheen of van in verre tijden geschikt, zonder het noodig was een woord te spreken: elk van de twee wist wat hij te doen had, alsof 't een eeuwigdurend herhalen was van een sedert lang van buiten geleerde rol in een bekend spel. | |
[pagina 25]
| |
Aan de verschillende geruchten in de bakkerij kon men raden hoever de werkzaamheden vorderden en later wist men aan den geur uit den oven, wat er gebakken werd. Te middag zaten we ons drieën (nonkel Fik, mijn zuster en ik zelf) aan de tafel tegen den wand; nonkel Sarel at aan een tafeltje afzonderlijk met den rug naar ons toegekeerd - dit hoorde zoo, was altijd zoo geweest, alsof het niet anders kon. Onder het eten werd geen woord gesproken - al maar door ging het zware tikken der hangklok, waarin ik alle soorten dreigende uitspraken meende te herkennen, en naar het mij scheen, wij verplicht waren er naar te luisteren en daarom de stilte niet storen mochten. Na het eten verdween nonkel Sarel in de bakkerij, nonkel Fik draaide zijn stoel driekwart om, leunde achterover met 't hoofd tegen den muur. Het kwam me voor dat hij daar eeuwen op dezelfde plaats moest gezeten hebben, want in 't witsel van den wand waartegen zijn hoofd geleund had, was een groote vette plek. In den fantastischen vorm van die plek vol aders en sprietels, meende ik het beeld van nonkel Fik zelf te herkennen. De namiddagen in de bakkerij schenen mij eindelooze stukken triestigheid waarin het herhalend gerhythmeerd geklop van handen die 't mokkendeeg in den vorm sloegen, 't eindelooze van den tijd aftelden; als uitkomst waren het altijd dezelfde mokken, koeken of spekulaus die geurend op de warme platen uit den geheimzinnigen ovenmond kwamen. Tegen avond werd alles opgeruimd, alsof er nooit meer moest gebakken worden; nonkel Fik trok naar | |
[pagina 26]
| |
boven op zijn kamer waar men hem hoorde geld tellen; nonkel Sarel poenderde in den tuin, was hout aan 't klieven of plakte papieren zakken voor den winkel. Het avondeten bestond onveranderd uit gebraden aardappelen, gerookte haring en pap met boterhammen van oudbakken brood. Voor het slapengaan stond nonkel Sarel tegenaan den oven recht tegen zijn stoel; nonkel Fik drie stappen achteruit in dezelfde houding en deden er hun avondgebed. Daarna trok elk zonder spreken naar boven. Niets meer dat roerde - de stilte hield aan gelijk tijdens den dag. In die atmosfeer had mijn zuster zich zoo goed als 't ging, aangepast met het milieu. Zoo één zoo àl, verliepen de dagen... Gerucht of geluid had hier zeker nooit bestaan, ware tegenstrijdig geweest met de omgeving, moest in de ruimte tusschen de vier wanden gestold blijven. Wij ook, als we alleen waren, spraken ingehouden, zoetjes onder elkaar, uit ingeboren vrees die stilte niet te storen. Hoe moest ik hier in dit levende graf mijn jonge jeugd verslijten? Eensdeels voelde ik er mij aan toebehoorend, deel van het geheel hier in huis, anderszins, totaal vreemd er aan, buitenstaander of toeschouwer op een tooneel van levenlooze schimmen in een droomwereld. Het huis zelf echter had niets geheimzinnigs, was open en luchtig, voornaam van uitzicht. Lateurs bakkerij was van overouds bekend - honderden jaren ver, uit overgrootvaderstijd door dezelfde familie als eigenaars bewoond. Volgens | |
[pagina 27]
| |
nonkel Sarel beweerde, was de doening oorspronkelijk een hofstede geweest, bestond er een kelder met valluik die op straat had uitgekomen, maar naderhand gedempt werd. Het huis stond in de straatlijn tusschen een groote heerenwoning langs den eenen kant en langs den andere een schoenmakerswinkel, waar het met zijn witgeschilderden voorgevel, deftig figuur maakte. Er waren versierde konsolen aan de dakgoot, een dubbele glazen deur, rechts een breed toonvenster, links twee vensters met gordijnen, rolstoor en stevige luiken. Aan de verdieping eveneens drie vensters. In den winkel een toonbank waarop twee blinkend koperen weegschalen; de wanden bekleed met banken waarop brooden gereekt stonden, glazen bokalen en bakjes met spekken, suikergoed, spekulaus, amandelbrood, kinderbeschuit, donder-en-bliksem en ander koekensoorten waren uitgestald, - elk op zijn vaste plaats, alsof het van overouds altijd en onveranderd dezelfde koopwaar was. Naast den winkel was de ‘kamer’ - iets als een burgerlijk salon, met gebloemd behangselpapier, rieten mat op den vloer, tapijt op de ronde tafel, een verlakte kachel, heiligenbeelden en vazen op de schouw, kast met glazen deuren waarachter het porselein en gleiergerief was uitgestald. Tegen de wanden stonden zes stoelen met geel biezen zate, op gelijken afstand van elkaar. Achter de kamer was een tweede, smalle kamer, eertijds tante Mandine's slaapplaats en die nu ongebruikt bleef, naar 't me dacht omdat haar geest er nog in waareerde. | |
[pagina 28]
| |
Achter den winkel was de keuken met venster dat uitzag op den koer, - een halfduistere ongezellige plaats waarin een gemetselde kast de grootste ruimte innam. Vier withouten stoelen en twee tafels met een kachel langs den wand, maakten er de gansche bemeubeling van uit. De pomp stond buiten tegenaan de achterdeur. De bakkerij paalde onmiddellijk aan de keuken, zonder afsluiting. Het was een smalle, langwerpige ruimte tusschen trog en broodplanken, de oven in de diepte, - het geheel zwartberookt en het gereedschap blinkend van ouderdom en gesletenheid. Op de verdieping was alles ouderwetsch gebleven. Langs de vautekamer, boven den kelder, was de houten trap waarvan elke trede verschillend kraakte. De weeg was beplakt met prenten uit een illustratie - een groote aantrekkelijkheid voor mij, waar ik uren lang kon zitten op kijken en van trap tot trap iedere prent voor mij een symbolische beteekenis had, of in mijn verbeelding, gefantaseerde voorstellingen verwekte. De verdieping lag eensdeels in planken vloer, anderdeels in een soort steen dat men ‘tras’ noemde, vol barsten en kloven. De voornaamste plaats was de bloemzolder, waar meel en bloem, volgens soorten op groote hoopen uitgegoten lag over den vloer en met de schop in geruifeld werd, alsof het zand was. Er stond een bultemolen langs den wand - een reusachtige houten koffer waarin een lange trommel met verschillende afdeelingen, door een draaikruk in beweging gebracht die een dokkerend gerucht maakte omdat er houten klossen op den middenas neervielen | |
[pagina 29]
| |
onder het wentelen, en uit de eene afdeeling fijne bloem, uit de andere grover ziftsel en eindelijk gruis neerreuzelde. Langs voren en achter waren slaapkamers, laag van zoldering met bloote ribben. Boven de vautekamer was een eigenaardig vertrekje, drie treden hoog en zoo laag van steke dat een volgroeid mensch er niet in rechtstaan kon; het éénig venstertje was in dezelfde verhouding en geleek een kijkgat. In zijn miniatuurvorm leek het mij een ideaal kinderkamertje en van allen tijd voor mij bestemd. Ik beschouwde het als mijn domein. De zolder - het ‘opperste’ genaamd - was één groote ruimte over heel de oppervlakte der woning, onder het pannendak, met den bodem in leemaarde gevloerd, gelijk in heel oude huizen. Dit leek mij een oord vol geheimzinnigheid, met donkere diepten in de beide langzijden waar de ribben den bodem raakten; aan den vóór- en achterkant was een dakvenster van waaruit men 't zicht kreeg over de binnenkoeren en hovingen van heel den dorpskom. De dakstoel met zware eikenhouten hanebalken en ribben scheen mij uiterst geschikt om er in te klauteren of er een schommel aan vast te maken. Het geheimzinnige van dien zolder trok mij onweerstaanbaar aan, alhoewel ik een angstgevoel en een soort griezeligheid moest overwinnen om er mij bij klaren dage op te wagen. Er bleven echter belangrijke ontdekkingen te doen - zeldzame en mij onbekende voorwerpen, en ik kon er op mijn eentje zitten poenderen zonder vrees er door iemand gestoord te worden. | |
[pagina 30]
| |
La poésie n'est pas dans les objets qu'il s'agirait de peindre, mais dans le coeur de celui qui les peint. Het leven en de atmosfeer van het kouterhuis en de omgeving had ik in mijn hoofd - dàt zou het kader worden, en met Horieneke's eerste-communie, de synthesis der Lente. De slingerende steenweg met de dubbele rij olmen die hun blijde groen tegen 't helder blauw van den hemel opstaken, de wolken, de vruchten te velde, het dorpstorentje achter het groen verscholen, de zang der klokken in den stralenden morgen... dat alles kende ik van buiten en had het als beelden in mij opgenomen; ik had gezien:... ‘hoe het vluwhaarde koorn, waar de windadem over dreelde en vleide, blonk bij strepen, lijk onder klaar doorschijnend water...’ In het boek ‘Stille Avonden’ onder den titel: ‘Horieneke’ heb ik de herinnering weer opgeroepen hoe ik mij toen gedocumenteerd heb en dien Zondag drie keer den weg afgelegd om het verloop der eerste-communie nauwkeurig na te gaan en Horieneke's ‘schoonsten dag van haar leven’ uit te beelden. Ik had dus alles gereed, moest het verhaal slechts neerschrijven. Nu ik er aan denk, komt het me voor alsof dit lentevisioen, waarlijk en op de letter, kant en klaar, ghoopt en geduwd, uit de lucht gevallen is, en ik mag er bijvoegen: né et composé dans la joie, want aan het schrijven zelf heb ik mij gevoeld als in een toestand van extase, heelemaal opgegaan in het onderwerp, dat ik in een dubbelzicht vóór me had: | |
[pagina 31]
| |
Horieneke als een heiligenbeeldje verheerlijkt gezien in de stralende atmosfeer der lente. Het schrijven was me als het plukken van een rijpe vrucht uit den boom. De reken rijden zich aan elkaar, altijd met 't zelfde onzeglijk genoegen en blijheid in de ziel. Het was in vollen zomer; in den namiddag scheen de zon door de franjen van het neergelaten rolgordijn op de tafel tegen het venster waar ik aan te schrijven zat. Rondom mij: vertrouwde dingen van mijn kamer, met aan mijn linkerzijde de ernstige blik van de Gezelle-buste die op mij neerkeek, en verder de weldoende, algemeene stilte van den zomerschen achternoen... alsof er buiten geen wereld bestond. Daar sloten zich de reken achter elkaar, effen aan de episoden vormend van het verhaal, in ononderbroken voortgang, als 't ware afgekeken van een geschilderd tafereel, dat vóór mij ophing in den goudglans van een zonnig verschiet. Hoeveel dagen ik er aan gewerkt heb? De tijd vannoode tot het schrijven. Ik weet dat het gebeurd is zonder haast of overijling, want ik had spijt toen het af was, gelijk na 't ontwaken uit een schoonen droom. Omdat het me voorkwam als iets kostelijks op zich zelf, wilde ik het nog eens overschrijven. Bij toeval en als een verrassing had ik in den drukkerswinkel een soort Hollandsch geschept papier ontdekt, dat ze gebruikten voor trouwbrieven. Daar heb ik de noodige vellen van gekocht, in vier geplooid, zelf ingebonden en daar zorgvuldig het verhaal in geschreven. Het dan van een kaft voorzien in de koffie gedrenkt om er een bruinen toon aan te geven, en daarop, in sierlijke letter den titel aangebracht: | |
[pagina 32]
| |
‘Van Lente’. Die ‘van’ was toen overal in de mode en het is nog Emm. De Bom die me afgeraden heeft die mode der modernen te volgen en maar die ‘van’ weg te laten. Ik was natuurlijk de eerste gereed met mijn bijdrage voor onze uitgave ‘Werk van...’ Daarna is een heele tijd voorbijgegaan met briefwisselen tusschen Karel, De Meyere en mij, met niets dan uitvluchten, aangehaalde redenen om de vertraging te motiveeren (af te leggen examen, ziekte, enz.) en beloften met vastgestelden datum waarop Karel met zijn Kronos en De Meyere met zijn Gunlaug en Elga zouden gereedkomen. Het bleef echter aanslepen, met altijd nieuw uitgezochte redens, - nu werd de oorzaak op De Praetere geschoven, die zoogezegd op zich liet wachten met de versiering en de aanvangletters. Iets om er het geduld bij te verliezen. Eindelijk is De Meyere toch klaar gerocht en omdat Karel het niet langer meer uitstellen dorst, is hij toen afgekomen met zijn Kronos - een fragment van een tiental bladzijden. En de uitgaaf ‘Werk van...’ is eerst verschenen in 1899. Intusschen had ik niet stilgezeten, ‘De Oogst’ was geschreven en ‘De Kalfkoe’. Maar er hing nog iets anders in de lucht. De Bom had er me namelijk op gewezen dat er met mijn kleine schetsen en ‘Lente’ materie genoeg bij elkaar was om een boek te vormen en alzoo mijn eerste productie-periode af te sluiten. Dat klonk in mijn ooren! Ik had nog niet eens aan de mogelijkheid gedacht een boek uit te geven, maar het luidde als een openbaring. Het lag toch voor de hand: een boek uitgeven, en dan nog een | |
[pagina 33]
| |
en nog een... al maar door, effen aan er geschreven copie gereed was! Ik had nu enkel de op te nemen stukken uit te kiezen, te rangschikken, 't kind een naam te geven en 't boek was klaar. Het zou ‘Lenteleven’ heeten. En een uitgever? Ik wendde mij tot De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen met een aanbod: honorar. 125 frs., met afgestaan auteursrecht. (Bedrag berekend om er een foto-toestel mede te koopen). Mijn aanbod werd in beleefde termen afgewezen. Toen is De Praetere afgekomen: hij had een oude handpers ontdekt, was met een koolschip naar Londen gevaren en had daar eenige kilo's letters gekocht - een stel Elseviers en een Morris-type. Op die handpers zou hij boeken drukken, Lenteleven 't eerste. Het akkoord was gauw gesloten, want er moesten geen voorwaarden gesteld worden. Ik heb die handpers kunnen bewonderen op zijn atelier in de Korte Kalversteeg, nr. 1, te Gent: een groote, ledige zaal met een oude kachel in 't midden en de kolen er naast op den grond uitgegoten. Ik stelde enorm belang in dat bohème kunstenaars-milieu waar geteekend, geschilderd werd en ik van dat drukken wonderen verwachtte. Inderdaad: op een velletje getint Hollandsch papier verscheen het prospectus opgesteld door Karel van de Woestijne: ‘In vele uitingen openbaarde zich te onzen dage, kenmerk eener nieuwere, ruimere kunst-opvatting, eene nog steeds groeiende behoefte aan degelijk en gepast vermooien der zaken, in gebruik bij het dagelijksch leven. Zoo herwierd ook de vroegere boekenkunst, en reeds vele kunstenaren streefden naar dit: | |
[pagina 34]
| |
van het boek te maken, naar druk, versiering en band, iets een geheel vormende met den geprenten inhoud. Eene dergelijke poging wil ook Jules De Praetere doen die eene reeks boeken zal uitgeven met bijzondere letter door hem op eigen handpers gedrukt, en versierd en gebonden naar zijne teekeningen. Hierbij het prospectus van het eerste dier boeken, zijnde Stijn Streuvels' ‘Lenteleven’. En nu maar aan 't drukken. Dat drukken heeft echter ook al een kruisweg van vertraging ondergaan, gelijk alles wat van De Praetere komen moest, zoodat ik er mijn geduld bij verloren had. Als afleiding kreeg ik gelukkig toen Victor Delille te ontmoeten die met zijn Duimpjes-uitgaaf begonnen was. Deze, een kerel vol vuur en geestdrift en aanstonds bereid mijn boek in zijn Duimpjes op te nemen: in een luxe-editie, naast een volksuitgaaf zag hij geen bezwaar. Dezen keer werden wèl voorwaarden gesteld. Het uitzicht en verzorging der duimpjes was niet naar mijn zin; ik heb het formaat en de letter doen veranderen naar 't model der Tauchnitz-editie. Het eigenlijk contract was geschreven op een strookje papier, dat toevallig bewaard is gebleven en hier mag aangehaald worden: ‘Tussschen de ondergeteekenden is overeengekomen het werk Lenteleven door Stijn Streuvels in de Duimpjes-uitgaaf uit te geven en de oplaag zijnde vijftienhonderd nummers te verkoopen ten hunnen voordeele elk ten helfte - elk eenen frank - en ook de onkosten der uitvoering gezamenlijk te dragen latende driehonderd nummers vallen voor de bestaande inschrijvers op de Duimpjesuitgave ten dage | |
[pagina 35]
| |
der verschijning van Lenteleven en voor de uitputting der oplaag geene nieuwe te doen. Gedaan in dubbel te Maldeghem 26 Februari 1899. Get. Frank Lateur. V. Delille.’ Te Maldeghem werkte de drukkerij veel vlugger dan in de Kalversteeg te Gent. In Februari begonnen, verscheen het boek op den symbolieken datum van 25 Maart 1899, à 2 fr. naast de luxe-uitgaaf die korts daarna gereed kwam, op Hollandsch papier en in perkamenten band à 10 fr. De uitgaaf van De Praetere heeft geen bijval gehad - de bibliophielen te dien tijde waren zeldzaam en 10 fr. voor een boek was te hoog voor den gewonen lezer. De uitgaaf van Delille sloeg echter dadelijk in en maakte gerucht. Op de achterste bladzijde van het unieke exemplaar dat ik in mijn bezit heb, staat deze typieke aankondiging te lezen: ‘Een woordje te dezer gelegenheid over Stijn Streuvels. Het is de eerste maal dat in de Duimpjesuitgave een realist verschijnt. Stijn Streuvels is ook in Vlaanderen de eenige, de eenige goede. Gelijk Claus de Leie schildert en op zijn wiedsters, of op een domme koe doet kijken en blijven kijken, zoo schildert Streuvels de ziel van ons volk. Hij wil met zijn “gezonden boerenkost” - “ons volk weder brengen naar den tijd dat de oudste dochter zonder pinkoogen, in den hoek van den heerd, voor heel het huisgezin den ruwen, gezonden bijbel voorlas.” Stijn Streuvels' moeder is de zuster van Meester Guido Gezelle. Wat de geleerde priester gedaan heeft voor de taal, wil hij voor den stijl en de gedachte.’ 't Geen ik aan den lijve met de uitgaaf van dat | |
[pagina 36]
| |
boekje ondervonden heb, is van velerlei aard. Het verschijnen - nu ik dat ‘Lenteleven’ ter wereld gekomen, in de hand hield, beteekende voor mij een levensgebeurtenis; doch weerom onderging ik datzelfde gevoel: de anonieme lezer liet mij onverschillig, maar ik was beschroomd voor de bekenden in mijn omgeving die 't boekje zouden lezen... en er mij in herkennen. Ik had nog maar begonnen en deed reeds bij me-zelf de ondervinding op van 't geen Jean Legrand beweert: ‘Ecrire, c'est raconter sa vie.’ Uit de verte kreeg ik vooreerst, mij door Delille gestuurd vanwege August Cuppens toen rector bij de Zusterkens der Armen te Luik: ‘Gelieft Stijn Streuvels te zeggen, 't zal hem misschien genoegen doen, dat hij mijn oprechte gelukwenschen ontvange over Lenteleven. Ik groet hem als onzen besten, opkomenden prozaschrijver, of dichter in proza. Lente is een meesterlijk gewrocht vol waarheid en leven. (Van dan af ben ik ook met pastoor Cuppens, tot aan zijn dood, hartelijk bevriend gebleven.) Van 't ministerie van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs kreeg ik volgenden brief: ‘Mijnheer, In antwoord op Uwen brief van 2 November jl. heb ik de eer U ter kennis te brengen dat er, voor mijn departement, geene reden bestaat om in te schrijven op het werk van den heer Stijn Streuvels, getiteld “Lenteleven”, waarvan bijgaande exemplaar uw voormelden brief vergezelde. Aanvaard, Mijnheer, de betuiging mijner volkomen achting. Voor den Minister: De Algemeene Bestuurder, Cyrille van Overberghe.’ Een seminarist uit Brugge had de inschrijvingen | |
[pagina 37]
| |
op Lenteleven van zijn medematen verzameld en 200 exemplaren van het boek besteld. Ze werden naar het seminarie opgestuurd uit Maldeghem, doch als verboden lectuur door den president in beslag genomen en gingen naar de zolders, waar ze misschien nog liggen? Verriest nam fragmenten uit Lenteleven op in zijn Nieuwen tijd. Een vrome dame liet mij toelating vragen om Lente te mogen epureeren! In de pers kwamen nu stilaan de beoordeelingen los en er werd rijp en groen over het boekje geschreven, elk volgens eigen gezindheid. Door priester Jacobs werd ik als een wellusteling aan het publiek voorgesteld - iemand die er enkel op uit is bij den lezer zinnelijke en geile gevoelens te verwekken. Een recensent wist er zelfs op te vitten omdat ik van een koewachter op weg naar huis, beweerd had dat de jongen aan niets denkt. Dàt ook was onzedelijk! Een onderpastoor van Avelghem deed het die ijveraars na en liep de buurt af om de brave zielen tegen mij en mijn boek te waarschuwen en sprak met verontwaardiging over den slechten schrijver die ergernis gaf op de parochie. Zekeren dag vond ik mijn Moeder zitten weenen omdat ik de schande op onze familie had gehaald. Geen van die aanklagers heeft ooit den moed gehad tegen mij persoonlijk daarover een woord te reppen,... en ik was secretaris van Vincentius-genootschap, lid van Franciscus Xaverius en andere godvruchtige confrerieën... Hoe ik zelf dacht over het geval? Ik stond eenvoudig verrast, had niet het minste vermoeden dat er zoo'n kabaal zou ontstaan rond dat boekje. Ik had | |
[pagina 38]
| |
naar de lucht, de wolken, de boomen gekeken, de menschen opgemerkt in hun doen; gezien wat er om me heen gebeurde, het in mij opgenomen en neergeschreven gelijk het me was ingevallen, zonder er iets mede te bedoelen. Ik had inderdaad gelezen dat kunst en moraal twee verschillende dingen waren (l'art pour l'art was aan de mode) maar getracht het leven weer te geven, zonder aan zedepreeken of moraliseeren te denken, ook niet opzettelijk naar gewaagde onderwerpen gezocht, maar argeloos de dingen bij hun naam genoemd, en allerminst verwacht daardoor ergernis te verwekken bij goeddenkende lieden. Het maakte verder geen bijzonderen indruk op mij: ik voelde mij onschuldig en aan 't adres van dien ijverigen onderpastoor liet ik zeggen: blij te zijn dat hij God-de-Vader niet was en ik in 't laatst-oordeel met hem niet zou af te rekenen hebben! Ik heb er mijn slapen niet voor gelaten en mijn gang gegaan. Ik zat bezig aan grootere stukken, met breeden zwaai - gebeurtenissen die ik zag afspelen in een verre ruimte en op grooten afstand: Groeikracht, Zomerland, Meimorgen, Het Woud, Zomerzondag, en reminiscenties uit den kindertijd: Een Speeldag, en In de Weide... En nonkel Guido? In April van datzelfde jaar '99 was hij immers van Kortrijk naar Brugge verplaatst - er was het slameur van het verhuizen dat al zijn bezigheid had gevergd. In 't Engelsch klooster, waar hij nu inwoonde, heb ik nonkel een paar keeren bezocht in gezelschap van kozen Cesar en broer Karel, en we vonden hem bedrukt, lusteloos, zwaarmoedig gestemd. Op zijn nieuwingerichte studeerkamer lag | |
[pagina 39]
| |
alles er overhoop, de boeken in kisten, nog niet uitgepakt. Hij bracht ons tenden den hof, in een soort tuinhuisje, omdat dààr alleen toegelaten was te rooken! Den Maandag, 27sten November van dat jaar, vierde onze fanfare het Caeciliafeest. Onder het opstappen met een pas-redoublé op weg naar het lokaal, werd ik uit den rang geroepen en kreeg thuis het nieuws te vernemen dat ik naar Brugge moest omdat nonkel Guido op sterven lag. Toen ik daar aankwam, was hij reeds overleden. Ik vond er kozen Sef en Cesar en mijn broer zwijgend op elkaar zitten kijken. Het deed me vreemd aan en 't kwam me voor alsof de bekende dingen op die studeerkamer er nu onbezield en levenloos uit zagen - de persoon die ze in leven gehouden had, was niet meer. Ik heb het bladzijde-nummer opgeschreven van het boekdeel van Ruusbroeck dat openlag op den staander - 't laatste wellicht dat nonkel had gelezen. In 't terugkeeren vond ik de stad Kortrijk vol rouwvlaggen. Daarop is de koninklijke begrafenis gevolgd te Brugge, waar ik alle bekende vlamingen en Gezelle-vereerders, met een ongelooflijke menigte aanwezig heb gezien. Het maakte een troostelijken indruk, die posthume hulde van een gansche bevolking voor den man die in allen eenvoud geleefd had en nooit vereering zocht. Enkele dagen later had een plechtige rouwdienst plaats in de Onze Lieve Vrouw-kerk te Kortrijk, waar Gezelle dienst had gedaan en als de groote volksvriend bekend stond. Bij de offerande werd de ijzeren afsluiting rond het koor ingedeukt door het wilde gedrum der menigte. Na den dienst waren de | |
[pagina 40]
| |
familieleden en naaste vrienden van Gezelle genood op een rouwmaaltijd in de dekenij. Daar zaten al de bekende west-vlamingen aan uit den Gezelle-tijd en voor 't laatst heb ik daar al de merkweerdige figuren van die generatie bij elkaar gezien en uit de gesprekken, anecdoten en geestigheden die er opgehaald werden, me nog eens in de atmosfeer van dien tijd verplaatst gevoeld. Ik zat aan tafel naast pastoor Flamen, die als kennismaking het gesprek aanvatte op zijn eigenaardige manier met: ‘Heb ik niet gehoord dat gij ook een brok dichter zijt?’ Hij gaf zich uit als phrenoloog en vroeg om mijn schedel te mogen betasten. Hij overliep met zijn vingers mijn achterhoofd, bevoelde zorgvuldig al de bobbeltjes en oneffenheden, en lapte mij heel laconisch deze uitspraak: ‘Inderdaad, vous avez la bosse poétique’, en at voort zonder me nog aan te spreken.
*
Zekeren avond dat we, als naar gewoonte, aan den overkant der straat tegen het muurke onder de overhangende takken der kastanjeboomen, een luchtje schepten, hoorden we een vreemd ratelend gerucht in de verte, dat naderde. En nu verscheen daar zoo waarachtig mijn kameraad Herman op een zonderling tuig met houten wielen, en hij reed, met rechten hals, zonder op of omkijken, of naar mij eenige mensie te maken, tegen ons voeten voorbij. Dat was zoo zijn doen, want te Avelghem voelde hij zich niet in zijn vaarwater, was er op zijn ongemak, kon er zich niet bij aanpassen en stelde zich dan altijd wild | |
[pagina 41]
| |
en zonderling voor. En nu deed hij alsof hij mij niet kende. Ik had het liefst zoo, want ik hield er niet aan mij, bevriend met dien raren kwast, bij ons buren bekend te staan. Zonder er mij of iemand van te spreken, had hij in 't geheim dat vreemde tuig samengeknutseld en om ons met zijn uitvinding te verrassen, was hij opzettelijk door de straten van Avelghem die glorieuze demonstratie komen doen. Wat gaf hij er om dat zijn uitvinding zulk vervaarlijk gerucht maakte en hotsend over de kasseien dokkerde, - hij op dat schrijwiel zulk potsierlijk figuur maakte?... dat de menschen waar hij voorbijreed met zijn rammelkast in luiden lach schoten, - voor hem zelf beteekende het de victorierit en hij achtte zich immers de eerste die er in gelukt was zich op twee wielen voort te bewegen en nog wel op een mechaniek van eigen maaksel. Dat gebeurde ten tijde der opkomst van de ‘velocipèden’. De evolutie van 't geen we nu ‘fietsen’ noemen heb ik van nabij kunnen gadeslaan in de opeenvolgende fasen en vormen. Dat heb ik uitvoerig verteld in het boekje: ‘Mijn Rijwiel’, dat geschreven werd op uitnoodiging van ‘De Kampioen’, het Hollandsch sporttijdschrift. Kameraad Herman had het ondertusschen bij die eerste proefneming niet gelaten: de houten rammelkast was vervangen door een nieuw model uit ijzer en staal en van gummi banden voorzien. Hij was een echte fietser geworden, reed de baan op en ik mocht hem achterna staan kijken! 't Gevolg was dat hij me heeft leeren rijden en ik korts daarna zelf een ordentelijke fiets in eigen bezit had. In 't begin hebben we | |
[pagina 42]
| |
met ons tweeën, 's avonds in den maneschijn plezierige tochten gemaakt, en we waanden ons iets als dokter Faustus en Mephisto, varend door de lucht!... De fiets heeft in mijn levensmogelijkheden en gewoonten een echte omwenteling teweeg gebracht: de gezichtskring werd ontzettend uitgewijd. Waar ons ‘gangen’ vroeger beperkt waren en niet verder strekten dan het dorp en de onmiddellijke omgeving, beheerschten we nu de heele streek. Alleen of met makkers zette ik nu op verkenning uit, deed ontdekkingen in mij onbekende dorpen; overal waar iets te zien was, ons iets aantrok, of ergens wilden bij zijn - afstanden schrikten ons niet meer af. Daardoor ben ik dan ook met ander gezelschap in betrek gekomen, nieuwe makkers gekregen, heb meer uitwendig geleefd, zoodat in die periode om zeggens mijn openbaar leven begonnen is. 't Zelfde jaar van nonkel Guido's overlijden had ik kozen Cesar's verhuis helpen doen te Leuven waar hij letterkunde had gestudeerd en nu benoemd werd als leeraar aan het bisschoppelijk collegie te Kortrijk. Daardoor werden onze betrekkingen nu veel vergemakkelijkt: ik bezocht hem voortaan geregeld te Kortrijk en hij kwam getijdelijk bij ons op bezoek te Avelghem. In de vacantie zetten we samen uit op reis. Alzoo hebben we in Parijs dagen lang rondgedwaald in het Louvre, er ons zatgekeken aan schilder- en beeldhouwwerk - er de verrassing opgedaan bij het zien van oorspronkelijke schilderijen, ons door reproductie reeds lang bekend. We zijn een paar keeren naar Londen geweest, hebben er in British Museum een cursus van kunstgeschiedenis opgedaan bij het | |
[pagina 43]
| |
zien der meesterwerken uit de oudheid. Voor mijn part heb ik onthouden, den geweldigen indruk die de kleurenrijkdom van de italiaansche primitieven op mij gemaakt heeft. In de National Gallery en Kensington-Museum, hebben we voor 't eerst Turners gezien in hun wilde kleurenpracht, en de preraphaelieten, voornamelijk de werken van Burne-Jones en de mij zoo goed bekende en geliefde figuren van Rossetti, waarvan het zien der origineelen mij echter een ontgoocheling heeft gebracht. Rond dien tijd hebben we, in gezelschap van de gebroeders Viérin onze eerste reizen ondernomen naar Holland. Tusschenin woonden wij de beroemde concerten bij te Doornijk en de muziek-uitvoeringen van het Peter Benoitfonds, de openlucht vertooningen van De Gruyter, te Tieghem in St. Arnolduspark en in de bosschen te Louise-Marie... Dat alles valt samen en dateert mijn kennismaking met de Kortrijksche schilders en beeldhouwers; in hun kring: ‘Concordia’ heb ik mijn eerste lezing gehouden. Korts daarop werd ik door Emm. De Bom uitgenoodigd een lezing te komen geven te Antwerpen. Ik wist toen niet waaraan ik me waagde... en ging! Dat gebeurde in de beroemde ‘Kapel’ en die lezing is voor mij iets geweest als de ‘entrée’ in de wereld, namelijk in de letterkundige wereld. De Kapel was bomvol, tot buiten de poort, met een bont publiek van de raarste soort: artisten, schrijvers, maar meest havenarbeiders... In een geheimzinnige atmosfeer van duister heb ik daar het verhoog betreden, waarop twee wassen keersen in groote kope- | |
[pagina 44]
| |
ren kandelaars mij van wederzijden belichtten - en heb er gelezen de lotgevallen van Knudde's zeven zonen. Daarna zijn we, in gezelschap van een aantal nieuwe vrienden, op avontuur uit geweest - 't geen men eene nachtfuif noemt - door 't havenkwartier, kabberdoeskes bezocht, ontmoetingen gehad met Hindoes en Chineezen. En van dien tocht heb ik inzonderheid onthouden de groeiende verontwaardiging bij Dr. Schamelhout, die maar niet kon aannemen of begrijpen dat iemand drinken wilde anders dan om den dorst te lesschen! Als aardigheid werd ten slotte het voorstel geopperd een bezoek te brengen aan het Waterhuis: om er het onderwerp van De Braekeleers beroemd schilderij in werkelijkheid te zien. Daar heeft Louis Franck midden de straat en met galmende stem een pathetieke rede uitgesproken om den conservator van het museum te overtuigen met voornaam gezelschap te doen te hebben en dat hij zich haasten moest ons binnen te laten. Op het gerucht was de man met een blaker door 't venster komen kijken en de plechtige toon van Louis Franck moet hem geïmponeerd hebben want we kregen het Waterhuis te zien bij kaarslicht en de indruk is inderdaad onvergetelijk geweest. 's Anderen daags zijn we met 't zelfde gezelschap in een janplezier naar de Calmpthoutsche heide gereden. Van die er bij waren heb ik enkel onthouden: Hegenscheidt, Baseleer, De Bom en zijn broer, Van Overloop, Baekelmans en Frans Franck. Den heelen dag hebben we daar rondgezworven, gestoeid en gebaad in de vennen, in de zon gelegen, gegeten en gedronken en voor 't slot een spiegelgevecht geleverd, | |
[pagina 45]
| |
Brit tegen Boer, om 't bezit van een zandheuvel! 's Anderendaags welgezind thuisgekomen, met nieuwe geestdrift om aan 't werk te vallen. Voordien had ik ononderbroken geschreven en 't een na 't ander waren: Groeikracht, Zomerland, Meimorgen, e.a. stukken ontstaan en verschenen in De Gids, De Nieuwe Gids, Tweemaandelijksch Tijdschrift, waar men mij uitgenoodigd had. Ondertusschen was in Van nu en Straks Alfred Hegenscheidts studie over Lenteleven verschenen; datzelfde jaar (1900) had Hugo Verriest mij in De Nieuwe Tijd in de serie ‘Vlaamsche Koppen’ uitgebeeld in een geestdriftig artikel, - en in De Nieuwe Gids had niemand minder dan Willem Kloos mij, als artiest, onsterfelijk verklaard. Inmiddels had ik aanbod gekregen van den uitgever L.J. Veen te Amsterdam en waren gezamenlijk de twee bundels Zonnetij en Zomerland verschenen met een herdruk van Lenteleven. Het was ineens de beroemdheid en langs alle kanten verschenen artikels in de pers over het literair werk van dien onbekenden bakker uit Avelghem. Er kwam ook nu en dan al een reporter op af om dat rare verschijnsel van dichtbij te zien, in de onderstelling dat er sensatie van te maken was. Alzoo heb ik in dien tijd kennis gekregen met Pierre Lerouge voor Le XXe Siècle; met Joly (een leelijk mager ventje!) voor Le Patriote; een zekere Hauser voor een Weensch blad en Trentesau voor Die Woche. Met Pierre Lerouge (eigenlijk J. Verhaeghe) ben ik in kennis gebleven: ik ontmoette hem geregeld bij Dr. Lauwers en Dr. Depla in Kortrijk, bij wie hij als brillante causeur, gezochte tafelgast en fijnproever | |
[pagina 46]
| |
bekend stond. Hij was vroeger een verloopen student, had alle soort avonturen beleefd en parten uitgestoken met Oscar Wilde in Londen. Nu bewoonde hij, als eenzame jongegezel het oud kasteel te Oyghem, waar ik hem eenige keeren bezocht heb en met het ceremonieel van een voornaam invité vergast werd. Dit is de aanleiding geweest voor mijn novelle: ‘Op het Kasteel’ (Dorpsgeheimen). Het was rond dienzelfden tijd - een Zaterdagnamiddag, als een luxueuse auto vóór mijn venster stilhield en twee heeren uitstapten. Het waren Cyriel Buysse en Mauriçe Maeterlinck. Ik heb hen ontvangen in mijn klein kamertje, waar zij nieuwsgierig alles bekeken. Van 't geen er gesproken werd heb ik enkel onthouden, dat Maeterlinck, doelend op de buste van Gezelle, van Buysse den uitleg kreeg: ‘C'était un poète; il aimait beaucoup la nature.’ Het zal op dienzelfden tocht geweest zijn dat die twee den Groeningekouter bezocht hebben, 't geen aanleiding gegeven heeft voor Maeterlinck om het fameuze artikel te schrijven dat korts daarna in Le Figaro verschenen is, waarin onze vlaamsche taal het vleiend epitheton kreeg van: ‘un vaseux jargon’. Maar het zou nog erger worden met mijn beroemdheid!
*
Toen de volksvertegenwoordiger van Antwerpen, Aug. Delbeke - een gewezen bakker van Kortrijk - het in zijn hoofd gekregen had mijn candidatuur te stellen voor den Nobelprijs, ging het spel op den wagen! Reporters en journalisten kwamen afgestormd, streken neer in het Hôtel du Progrès aan | |
[pagina 47]
| |
't station en vroegen naar Stijn Streuvels. Onbekend... Iemand die boeken schreef... Nooit van gehoord; zoo een was er niet op de gemeente. En eindelijk, na lang rondvragen, kwamen ze bij mij terecht. Van al die bezoeken en interviews heb ik er één onthouden, dit van Jan Ramaekers - een lustige, joviale kerel, die een avond op mijn kamer is blijven zitten potten bier drinken en praten tot na middernacht. Hij ten minste nam de zaak niet au serieux op! Dan heeft het een heelen tijd losgegaan in de pers: artikels voor en tegen, met dwaasheden en commentaar zonder eind. Gelukkig heb ik zelf van dien Nobelprijs nooit een woord geloofd of ernstig opgenomen, en vooral geen wissels getrokken op finantieele droombeelden. Ik wist dat het niet gebeuren kon, er een honderdtal schrijvers waren aan wie het meer en beter toekwam dan aan mij, nuchtere beginneling! De beroering is dan ook geluwd en op de gemeente is er geen speur van overgebleven. De inwoners hebben nooit begrepen wat die Nobelprijs beteekende, en de dochters uit het Hotel du Progrès, met wie de journalisten over de zaak gepraat hadden, wisten te vertellen dat ik een prijs van schoonschrift bekomen had! Ik werd er verder op het dorp niet voor aangekeken, liep zooals naar gewoonte 's namiddags door de velden of den scheldemeersch, volgde van ver de werkzaamheden der boeren op hun kouters, zag het vlas wieden en slijten, het gras maaien, koorn pikken en den oogst binnenhalen. | |
[pagina 48]
| |
|