| |
| |
| |
Het dorp en de dorpelingen
Stijn Streuvels
| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
VIII.
Het dorp en de dorpelingen.
Het zal gaan tijd worden dat ik iets vertel over mijn geboortedorp.
Heule is een gemeente van ongeveer 4000 zielen, ligt op en paar kilometer afstand van Kortrijk, paalt ten Noorden aan Gulleghem, verder aan Sinte-Catharine, misschien ook wel aan Cuurne en aan een gehucht dat heet Watermolen.
Als kind is mij het dorpsbeeld, met kerktoren en huizengroep, met de omgeving van landerijen en akkers, nooit anders voorgekomen tenzij onder stabielen vorm, t.t.z. dat alles er van in der eeuwigheid onveranderd vaststond en vaststaan moest, - dat de bewoners evenals de kerktoren, de straten en huizen, de oude menschen altijd oud en de jonge altijd jong geweest waren en zouden blijven. Van de ouden kon ik dat meenen omdat zij nog levenslustiger waren dan de jongeren.
Het dorp met het landschap er om heen, zie ik als in een spiegel, - niet een spiegel die mijn eigen beeld weerkaatst, doch als een diepzicht door een raam omlijst waarin alle dingen verkleind doch scherp afgeteekend
| |
| |
uitgebeeld staan, en alles in den dominanten toonaard van blond en bleekgrijs, zonder contrasten of hevige kleuren. De kerktoren, de zandachtige bodem, de wegen, de rijpe koornvelden (voornamelijk rogge), de populieren en wilgen (me dunkt dat er geen andere boomen waren?) tot de vlassen haren op onzen kop - alles stond in eenderen grijsblonden toon. Later eerst, toen ik de streek van Avelghem heb leeren kennen, is mij dit contrast opgevallen, - hier in de Zuid-Vlaandersche streek scheen alles mij in schelle kleurschakeering, als een schilderij op doek.
Als rasechte inboorling, kende ik mijn dorp over heel het grondgebied en tot in de minste bijzonderheden - elke straat, elke wijk had voor mij een uitgesproken eigen karakter. Heel het dorp beschouwde ik als mijn domein; van de grenzen was ik niet zoo precies zeker, maar ik ‘voelde’ wààr de vreemde bodem begon.
De dorpsplaats vormde het middelpunt, het hart der gemeente - een groot driehoekig plein met te midden de lanteernpaal met wegwijzer, waarvan de drie armen de straten aanwezen die op de plaats uitmondden: de eene naar Kortrijk, de andere naar Gulleghem en de derde in de richting der statie en Lendelede.
De baan naar Kortrijk was ons, jonge knapen, 't best bekend, 't meest bebouwd en met 't drukste verkeer. De baan naar Gulleghem splitste buiten de dorpskom in een vork open,
| |
| |
in de eene richting naar Gulleghem en de andere, langs het klooster naar een wijk die ‘'t Noorden’ noemde, en waar de bewoners een gewesttaal spraken die eenigszins verschilde met die van 't overige der gemeente. Waar wij zegden: zwart, flasche, zegden zij: zwort, flosche, enz.
Die zandweg liep verder verloren in 't onbekende, in de geheimzinnigheid van het donker heulebosch.
De derde was eveneens een effene zandweg die vlak door de velden liep in de richting van 't gehucht Watermolen, Sinte-Catharine en Lendelede - eene voor ons minder bekende uitgestrektheid.
Er was ook de heulebeke van wie de gemeente haren naam gekregen had - een waterloop waarvan we niet wisten langs welken kant hij in 't dorp zijn intrede deed, en langs waar hij er weer uittrok, maar kronkelend op verschillende plaatsen van 't dorp zijn weg zocht, en al naarvolgens de plaats - door weiden, langs het kasteel, onder de brug duikertje speelde - anders was van aanschijn en gedaante.
Een waterloop op een dorp is een gunst van God voor de jeugd die er vrij mag mede te doen hebben. Die Heulebeek is het daarom ook weerd dat zij hier verder een speciaal loflied zal krijgen.
Als historische merkwaardigheden kenden
| |
| |
we Doken Holvoets hofstede - een groote, ouderwetsche hoeve, met schaliëndak en door een breeden wal omringd, een dreef met groote boomen er naartoe en twee reusachtige linden aan 't hofgat. Volgens de legende moest dit vroeger het kasteel en de heerlijkheid geweest zijn van Walter van Heule - een ridder die de Kruisvaarten had meêgemaakt. Daarover hadden we thuis een boek met prenten, dat onder het vele lezen is versleten gerocht en jammer genoeg, nergens meer te vinden is.
Het Warande-kapelletje bleek al even oud en men vertelde ons dat Walters vrouw de figuren en festoenen op het antipendium van het altaar had geborduurd.
De oudste en eerbiedwaardigste dorpsgenoot echter was wel onze kerktoren: zwaar en stevig geplant in een bruingrijze steensoort, kwam hij me toen voor als uit één stuk gegroeid; met zijn breed onderwerk, zijn stompe naald met vier zijtorentjes, het ijzeren kruis waarboven het haantje met opgekrulden staart altijd lustig ronddraaide met den wind, deed die torenmassa mij altijd denken aan een neergeflokte kloekhen, of aan een dikke boerin.
Het kerkgebouw zelf zegde mij niet veel - het vormde niet een geheel met den toren - over heel de lengte der wanden, die gewit waren, stonden de grafzerken overeind van de overleden dorpspastoors.
Maar 't geen bovenal mijne aandacht gaande
| |
| |
7. - DE KRAKEELHOEK.
| |
| |
miek en mijne belangstelling verwekte, was de Calvarieberg aan den voet van den toren. Heel dien hoek, met zijn grilligen uitbouw, tusschen toren en kerkschip had iets geheimzinnigs. Tegen den achtergrond van een hoog nis, waar de stad Jerusalem op geschilderd stond, hing een meer dan levensgroote Lievenheer, tusschen twee groote beelden: de treurende Moeder-Gods en Sint-Johannes. Het voetstuk bestond uit een ronden boog in rotssteen, en afgesloten door een ijzeren hek drie trappen hoog. Daarnaast, in een soort uitgeholde spelonk, stak het poortje van den klokzolder. Dat hoekje onder den toren had iets dat mij aantrok en afschrikte; we vonden het een best gelegene plaats om op die trappen te komen spelen, op het muurtje te klauteren en in de verholen diepte te kijken waar alle soort rommel geworpen lag. Altijd weer boeide het mij echter om, aan de ijzeren staven van het hek hangend, de torens van Jerusalem te bewonderen, en tevens met een soort wellust den indruk van schrikhuiver te ondergaan die de zwarte ongedaante op mij teweegbracht - iets dat uit den rechterhoek met gewrongen grijparmen dreigend oprees. Over de beteekenis van dat monster zijn we 't nooit eens kunnen worden - de eenen beweerden dat het een knoestigen boomstronk was, de anderen echter - en ik zelf ook - zagen er een duivel in, die van uit de hel zijn vangarmen naar
| |
| |
boven uitstak. Dat poortje van den klokzolder, in de diepte van den steenen wand, met zijn zwaar ijzeren beslag en dikke klinknagels, een sleutelgat waar wij onze vingers konden insteken, deed me denken aan de poort van een gevang, waar vroegertijd betooverde princessen waren in opgesloten geweest. Daar op die trappen hebben we dikwijls tegen den middag op de komst zitten wachten van Sooten Strobbe, die er in den noenestond het uurwerk moest komen opwinden. Het openmaken met den reusachtigen sleutel van het mysterieuze poortje was al een gebeurtenis die indruk miek, maar als we, bij uiterste genade eens toegelaten werden meê te mogen gaan naar boven, wipte ons hart van aandoening en blijdschap. We klommen in 't donker de steenen wenteltrap op; we hoorden met ontzag den zwaren tik van het uurwerk en het ratelen der tandwielen bij 't draaien van de vrange die de zware steenen klompen aan de stalen kabels in de hoogte opwond. Daarna bleven we met ingehouden adem wachten om den bons te hooren van de klok die één uur zou slaan.
De hoogere verdiepingen van den toren hielden nog meer geheimzinnigheid verborgen - daar hingen aan zware balken, de klokken: de groote klok, de endelklok en het schelletje - alle drie naast elkaar; en hooger nog, langs gevaarlijke steile ladders, was 't ingewand der torenpinne, waar de uilen woonden en vleer-
| |
| |
muizen met den kop omlaag aan hun pooten ophingen.
Het is een gebeurtenis in mijn leven geweest die blijvende indruk heeft gemaakt, dien keer dat me onverwachts de gunst werd toegestaan meê te mogen met de klokluiders. Met angstige verwachting keek ik de vier mannen aan die hoog op de stellage, met den voet op de treêplank, de zware klok aan 't zwaaien brachten, zoodat ze op haren as onderst te boven wentelde, en met een daverenden slag van den klepel heel den toren met bronzen geronk vervulde, zoodat 't geluid dwars door mijn lijf sloeg. Iets dat langen tijd 's nachts in mijn droomvisioen is weergekeerd, - iets waar ik de schoolmakkers, die 't nooit hadden meêgemaakt, jaren lang mede heb kunnen overbluffen.
In verband met den ouden kerktoren, aanzag ik den burgemeester - zij schenen mij beiden even oud en van dezelfde oorije. Zijn statig figuur, zijn gemeten stap, zijn harige kop met ringbaard, zijn dikke, borstelige wenkbrauwen die boven zijn neus in elkaar groeiden, - dat alles gaf hem een uitdrukking buiten en boven de gewone dorpsgenooten. Latertijd heb ik vernomen dat men onzen burgemeester, tijdens den Boerenoorlog, in de straten van Brussel een ovatie heeft gebracht, in de meening dat ze met Oom Paul Krüger te doen hadden - zoo sprekend leek hij op hem.
| |
| |
Waar hij verscheen, gingen wij, schoolknapen, den burgemeester, dien ik nooit tenzij met den ernst op heel zijn wezen en doening gezien heb, met ontzag en eerbied uit den weg. Hij was omzeggens de eenige persoon op het dorp die alle dagen zijn zondagsche kleeren droeg - de eenige werkelijke menheer. 's Zondags zagen wij hem op het eerezitsel in de schrijne, naast de kerkmeesters, en zijn hoed, van zonderling formaat, hing aan de pinne van den kapstok tegen den pilaar. In de week kwam hij alle dagen naar de mis, maar dan zat hij heel langs achter tegenaan den muur aan de endeldeur. En wij, die soms gedwongen naar de mis moesten, en verlangden naar het eind, zouden nooit gewaagd hebben te vroeg uit de kerk te gaan, uit vrees voor den dwingenden blik, waarmede hij ons had aangekeken. De burgemeester woonde in een statig heerenhuis met trappen, waar zijn dame lakensnijderswinkel hield. Ik moest er heel dikwijls voor vader om voering, lustrine of lijnwaad, maar trad er altijd binnen met schroom, als in een kasteel, tusschen hoop en vrees door madame zelf te zullen bediend worden. Ik herinner mij nog haar vriendelijk beschermenden glimlach, die ik in verband bracht met den eigenaardigen geur van wollen en katoenen stoffen, die langs de wanden tot tegen de zoldering opgestapeld lagen. Het wekte telkens opnieuw mijn bewondering te zien hoe madame het goeds af-
| |
| |
mat aan haren elleboog, er een knipje met de schaar in gaf, en dan met een handigen ruk en een rip, het in rechte lijn afscheurde. Ik had ook altijd het oog op de plaats achter de toonbank, omdat ik wist van hooren zeggen dat dààr, 't geen men noemde, een ‘trésor’ lag die er als slaapsteê was ingericht en waar elken avond een ventje uit 't oudemannenhuis kwam liggen om de dieven te bewaken in den winkel.
Pastoor Vandorpe was de tweede voorname personage op de parochie - dik en kort van figuur, vernibbeld en gesloten van doening. Als bijzonderheid die ons voornamelijk aantrok, had hij een gaatje door en door zijn rechter wang - de reden waarom, naar beweerd werd, hij niet goed prediken kon, daar zijn adem langs dat gaatje ontsnapte. Jongens die met zulke bijzonderheden altijd zeer begaan zijn, wisten te vertellen dat het gaatje er gekomen was door een misgroeiden tand. Wij hadden dan ook altijd het oog op den pastoor als hij aan 't preken was. Ik heb den pastoor nooit anders gezien dan zijn handen aan 't wribbelen, en hij heeft verder den indruk op mij gemaakt en nagelaten van eindelooze verveling en weemoed. Dien indruk heb ik voornamelijk opgedaan, 's Zondags in de vespers in den vastentijd, omdat hij toen, met een beslapen wezen, een gelaat als op een oude prent, in zijn roket met stijfstaande plooien, naar den preekstoel trok. Het vastensermoen zegde hij
| |
| |
op, naar 't mij scheen, half in slaap, en met het automatieke gebaar de te lange mouwen op te trekken, die altijd weer over zijn handen vielen. Op dien toon uitgesproken, miek het onderwerp der passie van Ons-Heer op mij den indruk van eindeloozen weemoed en treurnis. De pastoor heeft mij daarenboven een weerzin gegeven voor de psalmen van David, vooral 's zomers - omdat er met dien slependen toon en zijn blerende stem, geen eind scheen aan te komen.
De onderpastoor integendeel, was een brillant figuur, een schoone, aanvallige persoon, vol leven en geestdrift; hij had een aangename stem en was een vermaard predikant, daarom ook buitengewoon geacht en geëerbiedigd op de parochie. Zijn houding tijdens het proces en zijn gevangenschap hadden hem in de oogen der dorpelingen verheven tot held en martelaar. Het was dan ook een moeilijke taak voor zijn opvolger. Pier Maernhout was er dan nog een, waarlijk van hout en in alles het tegenovergestelde van zijn voorganger. Bij hem heb ik mijn eerste jaar kristelijke leering uitgedaan als voorbereiding tot de eerste-communie.
Van nu voort was mijn leven niet alleenlijk binnenshuis gericht doch naar buiten - we verkeerden meer op straat dan in huis. Ik kende nu alle geburen en plaatsenaars, - de andere dorpsgenooten die ten uitkante woonden, slechts van naam en van zicht.
| |
| |
Degenen die bij knapen van onze soort t meest in aanmerking kwamen, dat waren de publieke ambtenaren: de champetter, de koster, de barbier, de notaris, de schoolmeester, de kerkbaljuw, de beêman, de brievenbesteller (boodje), de voerman - al wie op straat of buiten 't gemeene, zijn functie uitoefende - maatschappelijke stand of rang bleef daarbij buiten beschouwing en was van geen tel. Onze aandacht ging tevens naar de kreupelen, de manken, de rare kwasten, waarvan Heule te dien tijde geen tekort had.
De sjampetter - Jan Kollemijn - enkel gekend onder den naam van Jean, was een brave sukkel waar geen enkele straatbengel ontzag of vrees voor voelde. We zegden hem vertrouwelijk: Dag Jean, en daar was hij mede gediend. Siska, zijn wijf echter, was een helsch serpent, met stuur voorkomen en felle stem, altijd purper van opgewondenheid... of van de jenever? Zij woonde tegenaan den Krakeelhoek en gaf er den hoogen toon als er onder de wijven gevochten of gerakerooid werd. Jean zal er zeker 't meest door afgezien hebben, want zij speelde meer sjampetter dan haar man en haalde hem 's Zondags uit de herberg als hij, zoogezegd om politie te houden, te lang uitzat... Ze was daarenboven vermaard door haar gierigheid, want ze droeg haren eigen stoel mede naar de vroegmis om den stoeltjeszetter geen cent
| |
| |
te moeten betalen. Als ik latertijd het woord ‘helleveeg’ hoorde uitspreken, kwam mij telkens Siska Sjampetters voor den geest.
De koster was een oude rentenier van voorname familie, die het ambt van koster vervulde uit liefhebberij. Hij woonde met zijn zuster in een heerenhuis, met bloemhovetje voor de deur door een hekken afgesloten. Elken Vrijdag-uchtend die God verleende, zagen wij hem optrekken naar Kortrijk en terugkeeren met een portie visch in een netje, die hij er op de markt was gaan koopen. In de kerk zong hij met een vette stem en trok daarbij den mond scheef gelijk iemand die op een pruim tabak knauwt. Bij de dorpsjeugd stond hij bekend onder den naam van ‘Poepe Kosters’, en we konden hem in razende gramschap brengen met langs het eene poortje in en het ander uit, over zijn tuintje te loopen. Wij hadden soms met hem te doen om het orgel te blazen, of als er moesten liedjes aangeleerd worden, maar dat laatste ontzagen wij, want Poepe Kosters had een moeilijk karakter, geen geduld en was altijd kwalijk gezind.
Madamke Lagae - de moeder van den kasteelheer-notaris, was in mijn oogen een markante figuur, die mij dikwijls in mijn droomen is komen bezoeken. Zij bewoonde heel alleen, met een ouden knecht, een groot, somber huis aan 't eind van dien geheimzinnigen Krakeelhoek; zij was, meen ik, over de honderd
| |
| |
jaar oud, mager, gerimpeld, schreeuwleelijk, zag kwaad gelijk een heks, en leefde afgezonderd, buiten alle betrek met iemand van het dorp. Over haar ‘jonge jaren’ werden alle soorten heimelijke en loensche legenden in omloop gebracht, waar wij niets van begrepen, doch op ons kindergemoed den indruk verwekten van iets waar kwaad mede gemoeid was of met den duivel in betrek stond. We waren gewend haar elken dag, stipt te twee uur te zien uitzetten, achterover liggend, tot boven de ooren ingeduffeld, in haar open landauer, met Santelein, de knecht op den bok - dat zij naar Kortrijk reed. Omdat dit geregeld elken dag precies hetzelfde gebeurde, werd die verschijning: de landauer, Santelein-met-den-hoed-op en zijn zweep, samen met madamke - naar onze opvatting iets dat tot een geheel samenhoorde, maar buiten het leven stond.
Pee Stampers had als eigenaardigheid dat hij kwam aangestapt en telkens zijn voeten tegen den grond sloeg als een die mortel stampt. Als we achter hem riepen: Pee Stampers! wierp hij met zijn stok naar ons.
Korte Pee Laperre was een dwerg; hij woonde ergens ver ten uitkante en we zagen hem slechts als hij voor boodschappen naar de plaats moest komen. Met zijn groot hoofd en korte beenen, scheen hij ons een zonderling samenstel tusschen kind en man. Dien durf-
| |
| |
den wij niet tergen of achterna roepen, uit een soort terughoudendheid die algemeen was bij de jongens - zijn verschijning wekte ontzag en vrees.
Met Zot Bazijntje gingen wij vertrouwelijker om; hij was onnoozel, met den zaligen glimlach op 't gelaat als een heilige. Hij liep met een aantal paternosters, scapulieren, medaillen, kruisjes en andere gewijde voorwerpen aan den hals. Waar hij verscheen, troepten de jongens en meisjes rond hem en vroegen de benedictie. Met een zalvende uitdrukking en welvoldaanheid, gaf hij den zegen en deelde kruisjes uit op ons voorhoofd, en trok verder, altijd maar gebeden mompelend.
Maar de vermaardste figuur op het dorp was Naarden Koolzaad, een echte zinnelooze. Een lange zwendel van een vent, winter en zomer gelijk gekleed, met blauwen kiel boven een laken vest, op zware kloefen en hooge muts op 't hoofd. Zijn vingers staken vol ringen - dat was zijn manie en zijn trots - ringen van alle soort, die hij hier en daar gekregen had, en van elk te zeggen wist wie ze hem cadeau had gedaan - daarbij noemde hij altijd de voornaamste, snelste en rijkste boerendochters van het dorp. Naarden was een gedoezige zot, - hij dwaalde door de straten al neuriënd eeuwig 't zelfde: ‘Ora, ora, ora!’ Laat in den avond, in mijn bed, heb ik hem dikwijls hooren voorbijsloffen, op zijn zware
| |
| |
kloefen, het dof grommend ‘ora’ zingend. Men zegde dat hij zong omdat hij bang was in 't donker. Bij dage verkeerde hij veel in de smisse, waar hij geern geplaagd werd, terwijl hij er bleef wachten tot er werk afgedaan was dat hij bij de boeren thuisdroeg. Daar kreeg hij dan den kost, of een paar centen. Zilvergeld wilde hij nooit aannemen - gooide het verachtelijk weg. Naarden kon ook wel eens kwaad worden als men hem te veel plaagde, en hij had ook zijn kuren: als men hem werk wilde opleggen dat hem niet aanstond, zegde hij eenvoudig: ‘Da'k zot ware!’ of ‘Doe het zelf!’ Waar men hem ééns gefopt had, bleef hij het onthouden en ze kregen er Naarden niet meer te zien. Naarden was vooral bekend als de kindervriend: alle straatbengels stonden bij hem op goeden voet. Waar we hem zagen afkomen, troepten wij er rond, en we wisten hem groot plezier te kunnen doen met te vragen: ‘Naarden, kunt ge mij omverblazen?’ Dan blies hij uit al zijn macht, en als we ons maar lieten omvervallen, was hij gelukkig, schoot in een lach en stapte fier verder. De stoutsten onder ons waagden het wel eens Naarden een ‘baardejongske’ te vragen. Dan pakte hij u vast en overwreef uw gelaat tegen zijn ongeschoren baard die hard was en schraafde als een rasp van ijzerdraad. Dit deed hij ook wel eens ongevraagd als hij een meisje te pakken kreeg, en die sloegen
| |
| |
dan ook op de vlucht als ze Naarden op hen zagen afkomen. Ik heb Naarden weten ziek worden en sterven - zijn begrafenis was een gebeurtenis op het dorp: zes jonge mannen droegen de kist - die met den witten pelder der zalige onschuld gedekt was - op den schouder en zongen het Magnificat.
Er waren nog meer rare personen op het dorp die onze belangstelling verwekten; onder ander, boer Gekiere, als hij met zijn reusachtig zwarten hengst naar de smisse kwam. Die hengst had namelijk als eigenaardigheid een dik gezwel aan den achterpoot - iets als een zwaren vleeschklomp.
Boer Verkamer had ook iets bijzonders; die was totaal heesch van stem, en als we hem bij de smisse ontwaarden, troepten wij zoo dicht mogelijk bij om hem te hooren spreken. Dat stemgebrek wekte hierom onze nieuwsgierigheid daar sommige jongens beweerden dat boer Verkamers baard binnen in zijn keel groeide, in plaats van er buiten.
Dan waren verder nog degenen die door hun voorkomen, zonderlinge manieren of kleedij opvielen: de notaris-kasteelheer zat den Zondag in de hoogmis op het oksaal tijdens de preek in 't zicht van alle menschen zijn dagblad te lezen; een rijke boer ook, hebben we nooit zien neêrzitten of een stoel nemen in de kerk - zelfs tijdens de preek, midden in het volk, bleef hij koppig rechtstaan - dat waren
| |
| |
de twee liberalen van de gemeente! Een zonderlinge kerel liep op het dorp met een hoogen, grijzen hoed op en een bleek-gele nanking-broek - iets uit een lang geleden mode; een ander die winter en zomer, in wind en regen blootshoofds liep en ringjes in de ooren had. Onder het vrouwvolk waren ook rare figuren genoeg, maar die vielen ons minder op, - ik weet alleen nog van twee geheimzinnige oudersche jongedochters, die op een verholen koertje woonden, met een wezen zoo zwart als de gepijpte muts waarin hun kop gedoken zat en een bundel kleeren waarmede zij op vreemde manier aangetoorteld waren. De ‘zeg’ liep onder de geburen dat die twee nooit in hun leven water aangeraakt hadden en nooit iemand een woord of eenig geluid van hen had gehoord. Het zonderlingste echter: ze oefenden het ambacht uit van naaister, doch mieken enkel manskleêren; waren er echter niet toe te bewegen ander broeken te maken tenzij 't geen men toen noemde: broeken met een valdeur - dat waren zulke gelijk in den tijd van Napoleon, die langs voren met een vierkanten lap opengingen, en nog slechts door oude menschen gedragen werden.
Verder ging onze belangstelling in 't bijzonder naar de plaatsenaars die hun ambacht langs of op de publieke straat uitoefenden. Van ieder kenden we hun aard en karakter, wisten wie we plagen moesten of konden kwaad ma-
| |
| |
ken, of hoe in hun gratie te geraken om iets van hen te bekomen, of maar op hun werk te mogen blijven staan kijken, en niet weggejaagd te worden. Sommigen hadden doorgaans een ernstig wezen op en keken ons niet aan; anderen waren guitig, plaagziek, of trachtten ons grappen wijs te maken, hitsten ons tegen elkander op om ons aan 't vechten te krijgen.
Op de dorpsplaats waren drie bakkerijen, tegenaan het uiteind van de drie uitwegen. Bakker Huys zijn winkel hiet ‘de Trapkes’ omdat hij drie trappen hoog lag. Dien lieten wij ongemoeid, omdat we aan zijn venster niet konden kijken, dat ons te hoog was. Broekskes bakkerij en winkel lagen gelijkvloers met de straat, de voordeur altijd open, waar de brooden op den grond gereekt stonden, met het zakje van iedere bakte er op geplooid. Uit dien winkel stoorde altijd een warme geur van gebak dat versch uit den oven kwam... en ons 't water in den mond deed komen. Aan het toogvenster stonden in gewone tijden, eeuwig en onveranderlijk de franschbrooden, drie aaneen, rechtop in de rij, naast een stuk peperkoek, en in een wissen mandje 't geen men noemde: ‘Lorraine-koeken’ die er altijd even smakelijk uitzagen doch buiten ons bereik, en waarvan we nooit of nooit te proeven hebben gekregen.
Bakker Broeke was een korte, dikke baas en ik heb hem nooit anders gezien tenzij met
| |
| |
de blauwe voorschoot over zijn ronden buik, een met meel bestoven baai en een pulmmuts diep over de ooren getrokken, waarvan de truizel recht overeind stond. Broeke had twee reeds bejaarde zonen in de bakkerij en drie dochters. Aan den oudsten zoon kenden wij niets bijzonders, maar de andere noemden wij: ‘de aanschouwer’, omdat hij dikwijls door het gevelvenster lag uit te kijken, als we er aan 't spelen waren. Hij stond bekend als een schreeuwleelijk mensch - te leelijk om te helpen donderen, zegde men, en we wisten van hooren vertellen dat men hem eens had aangetroffen op de trap van den meelzolder, met een spiegel in de hand, te weenen om zijn leelijk gelaat. Dat was voor ons een reden om dien leelijkaard er goed op aan te kijken. De dochters kenden wij met hun onderscheidelijk karakter, omdat wij met elk een van hen te doen hadden als we in den winkel brood moesten halen. Zij waren om 't even vermaard om hun onbedaarlijke nieuwsgierigheid. Moeder waarschuwde ons dan ook gewoonlijk tegen die ‘vraagsteerten’ als we naar Broekskes winkel moesten. - ‘Daar halen ze iemand de wormen uit den neus! Pas op wat ge vertelt!’ De oudste dochter was een gestuikte hukspende, met zwabbelenden gang en daarom heette zij ‘het eendengat’. De tweede was een dibbe, die niet dorst opkijken, en de jongste - als jongste verwend geweest? - een
| |
| |
soort juffrouw, altijd op haar zondagsch gekleed en die nooit werkte. Zij heette ‘de toogplooie’.
De derde bakker was Jantje Verdure. Die stond bekend als een braaf dutske, dat bescheiden binnenbleef en we slechts te zien kregen, tegen avond na 't werk, als hij over de halve deur kwam liggen om een asemke te scheppen. Treze, zijn wijf, was echter meer vermaard: eensdeels als toonbeeld van netheid - we wisten in haar winkel niet te mogen treden met vuile voeten, en durfden ons nooit verder wagen dan op het vloermatje bij de deur. Treze was een wijf met felle gebaren, een schelle stem en oogen die blonken als sterren, ze was befaamd als een helsche furie en altijd al den kwaden kant. Iedere schoolknaap wist dat hij haar ten toppen uit tergen kon als hij over haar net geschuurd plankier van vurig rooden baksteen dorst loopen, - dat er een onweer achter hem losbarst en zien moest gauw uit de voeten en uit haren greep te geraken.
Het rinkelen van de winkelbel aan een stalen veer der voordeur, hoor ik nog in mijn geheugen, en ik zie nog de brooden gereekt staan op de planken aan den wand, de koperen weegschaal op den toonbank, die blonk als gloeiend goud, de papieren zakken soort bij soort aan een touwtje geritst - alles in
| |
| |
8. - DE CALVARIEBERG.
| |
| |
onveranderlijke orde en blinkend van propreteit.
Het uitstalraam der bakkerijen had voor ons hun bijzonderen aantrek met de feestdagen en de kermis, als er koekebrooden en taarten voorlagen. Met Sinterklaas vooral stonden we de koekeventen en het suikergoed te bewonderen; met Nieuwjaar waren het de vollaards, met hun schoone, bruingesulferde, dikke buiken waar kleurige kroonstukken of patakons in prijkten. We waren er niet van af te keeren, genoten er van met begeerigen blik, met verlangen er te mogen in bijten! De week voor de kermis zochten we te Broekskes den greppel af waar 't waschwater langs den gevel doorliep, om er krenten uit op te visschen die er bij 't wasschen doorgespoeld waren.
Van de drie bakkers was het bekend dat zij om 't even op elkander afgunstig waren, ze in 't geniep de schouw van hun concurent in 't oog hielden om na te gaan hoe dikwijls ze rookte, en alzoo te weten hoeveel ovens brood er gebakken werden.
Soentje, de schoenlapper, had zijn werkwinkel langs den straatkant en wrocht gewoonlijk aan zijn open venster. In 't voorbijgaan op weg naar school, lieten we nooit na bij Soentje te blijven haperen om hem aan 't werk te zien - zijn schoenleder aan 't kloppen of zijn pekdraad te trekken. Het was gewoonte alsdan te roepen: ‘Soentje, een beetje pek?’ Pek
| |
| |
immers was bij ons gezocht om er op te kauwen onder vorm van pruimtabak, en wie er kon bemachtigen werd beschouwd als een heele piet. Ik heb nooit kunnen gewaarworden dat Soentje aan iemand van ons ooit maar een stukje pek zou gegeven hebben, en we verwachtten het ook niet eens - het was meer bedoeld als plagerij. Maar dan is Soentje die plagerij eens moe geworden. In een hittigheid sprong hij van zijn pikkel op en stelde het aan een loopen achter ons op straat. Soentje was rap te been, doch wij nog rapper, en 't ongeluk wilde dat hij in 't loopen uitslierde en platsdarm voorover viel in 't slijk. Dan is hij bedremmeld, al hemel en modder, besmeurd, en door ons uitgelachen natuurlijk, naar zijn werkwinkel moeten terugkeeren. Van dien dag af is het erger dan ooit aan Soentjes venster toegegaan met roepen om een beetje pek, want nu waren de kwâperten er maar op uit het schoenmakertje weer eens op straat te krijgen.
Op de dorpsplaats was het vooral de smisse die ons aantrok. De smeden waren er den dag door met open deuren aan 't werk en de donkere achtergrond stak vol geheimzinnigheid. Daar was altijd iets te zien of te betrapen: het vuur, de blaasbalg, het aambeeld, het smeden zelf - het slaan met den voorhamer op gloeiend ijzer, zoodat de gensters rondspatten tegen het lederen schootsvel, zonder te verbranden... Soms waren er bijzondere werk-
| |
| |
zaamheden aan gang die met plechtige voorbereidselen gepaard gingen: het opspannen van een ijzeren hoepel op de velgen van een wagenwiel, scheen ons een gewichtige gebeurtenis, iets dat heel gewaagd leek, waar veel bedrevenheid bij gevergd was en al het personeel der smis in beslag nam. Het hoepelijzer werd eerst op geweldig vuur gloeiend gemaakt en dan gingen de smeden er op los met drie, vier voorhamers, lijk dorschvlegels op maat van den drievoudigen tribbel van klokkengeluid, tot hij den gepasten wijden omtrek had van de velgen en de twee uiteinden aan elkaar gesmeed, den ronden hoepel vormden. Dan begon voor ons het belangrijk oogenblik: het spektakel zou immers publiek op straat gebeuren, voor de deur der smis, zoodat wij heel 't verloop op een afstand konden gadeslaan. De gloeiende hoepel werd aan lange tangboomen buitengebracht - Mathilde, het wijf van den smid en een paar geburen kwamen er bij te pas om te helpen - de tangen wrongen den hoepel tegen de velgen van het wagenwiel, waardoor een geweldige rook opsteeg van vunzend hout. Dan werd er rondloopend op losgeslagen tot de hoepel op zijn plaats zat en den rand der velgen omspande, daarna het wiel met ketels water afgekoeld en met klinknagels vastgezet.
Een peerd in de travaille wekte eveneens onze belangstelling, bijzonder als het een be-
| |
| |
kend kwaad ros was dat ongewillig steigerde, men alle moeite had om het binnen te krijgen, zijn poot niet wilde heffen, brieschte, rechts en links er op los stampte. Dan hielden wij ons op eerbiedigen afstand, met kloppend hart en inwendig verwachtend dat er een ongeluk zou gebeuren. Eens het peerd in de boeien, en den slagboom voorgeschoven, de keten vastgehaakt, durfden wij naderbij komen om te zien hoe het oude hoefijzer afgetrokken werd, het nieuwe gloeiend tegen den hoefhoorn geduwd en aangepast - zoodat het rookte en een vreemde stank er uit opsteeg. Daarna moesten wij de handigheid nagaan waarmede Stant, de knecht, de nagelen met dat heel bijzonder hamertje er in klopte, de punten afknipte, en met een grove raspvijl de hoef effen miek.
De kuiper ook had wel eens bekijks, als hij buiten op straat aan een tobbe, kuip of aalkarteel bezig was, er een vuurtje van spaanders of schavelingen midden in gemaakt werd en de kuiper er omheen liep om de ijzeren banden over de duigen vast te kloppen.
Maar 't spektakel dat bij ons 't meest in aanzien stond, was te Poorters bij den slachter, als we aan den voorgevel een zwijn vastgebonden zagen, dat gekeeld zou worden. Het beest moest er soms wanhopig lang op zijn dood blijven wachten - en ons geduld werd er danig op de proef gesteld. Ondertusschen klauterden wij op de kar van den boer die het
| |
| |
zwijn geleverd had en in de herberg bij Poortere aan den disch bleef borrelen. Het deed op mij altijd een vreemden indruk het zwijn, dat onwetend was van 't geen hem te wachten stond, daar zoo onverschillig te zien staan snuffelen met zijn snoet in de gerren der kasseien. Ons hart klopte van aandoening toen Arry eindelijk buitenkwam en in 't deurgat zijn mes over het staal wette. Arry was een gladde kerel, die er vlug mee doorging en bedreven was in zijn vak. Hij snapte het zwijn bij den voorpoot, kantelde het omver, duwde er de knie op en stak het scherpe mes tot tenden het lemmer diep in de keel - den roeper af. Het bloed gulpte er uit, en zoo gauw was het moorelend geschreeuw stilgevallen - het beest roerde niet meer. Toen volgde heel de verdere bewerking, waarvan wij al de bijzonderheden van buiten kenden. Eerst: de borstels haar uittrekken, daarna het vel schoeperen met brandende bussels strooi, het schrepen, wasschen, den buik opensnijden zoodat het ingewand er uit viel, hart en lever uithalen, en eindelijk hing het zwijn opengestrekt aan een speciale ladder, waar het ten toon bleef tot in den avond, om te stijven. Onze groote benieuwdheid bij den afloop van het slachten, was: te weten wie er 't steertje van het zwijn zou krijgen. Dàt werd gewoonlijk ‘verdiend’ door dengene die Arry geholpen had bij het gieten van water voor het schrepen, ofwel loofde Arry het
| |
| |
uit aan dengene die het wagen dorst zijn neus in 's zwijns gat te steken!
Verder hing er te Poorters gewoonlijk een koeikop aan een haak naast de buitendeur, ten toon. Die gevilde koeikop heb ik altijd aangekeken met een zekeren gruw. Die uitpuilende, groote verglaasde oogen en de neerhangende tong, leek mij iets monsterachtigs, dat ik op geen manier met een levende koe in verband kon brengen. Het slachten van koeien gebeurde te Poorters in den stal, en dààr kregen wij nooit toegang, daarom bleef dit voor mij een mysterie.
Als een boer met kar en peerd over de plaats kwam gereden, bracht ons dit een aangename afleiding, en wij bestormden den boever met de vraag om op het peerd te mogen zitten, - 't geen door den band geweigerd werd, soms wel met de flauwe reden: ‘Ge zoudt door 't peerd zijn balg vallen en dan zijt ge al stront!’ Op een peerd te rijden werd beschouwd als het opperste geluk dat we ons konden inbeelden. Om langs achter op een rijdende kar te klauteren, daarvoor werd geen toelating gevraagd - dàt gebeurde op eigen risico. In één wip hingen we aan het achterberd, beenden bovenop de kar, en dan moesten we maar afwachten of het bij den boever zou platvallen: laten begaan, of er ons met de zweep afjagen. Een kar vol joelende schoolknapen die meêrijden mochten, bracht ons al-
| |
| |
len in verrukking; en er waren god-zij-dank boeren met wie zulks meêviel en die er zelf hun plezier in hadden.
Buiten de bakkerijen hadden de winkels op de dorpsplaats onze bijzondere belangstelling, omdat wij er voor moeder elken dag boodschappen te doen hadden.
Vooreerst was er Stientjes winkeltje. Dat was een huizetje laag van steke, de drempel drie trappen neêrwaarts en een winkelvenster dat in een halfrond, buikvormig uitstak, de zoogenaamde ‘kijkuit’. Aan dat venster lag van alles door elkaar - al dingen waar we nooit op uitgekeken waren. In het winkeltje zelf waren banken en schappen, laden en planken vol met de meest verschillende koopwaar. 't Geen echter vooral onze begeerlijke belangstelling wekte waren de bokalen, pintglazen met gekleurde papieren deksels, die mentbollen, suikerstokken, lektappen, anijsmokken, babbelaars en ander snoepgoed inhielden; verder waren er vijgen, dadels, appels en peren, pruimen en kersen, appelsienen, noten, marbels, bolleketten, lavoors, toppen en allerhande speelgoed en snuisterijen. Stientje zelf was een kort, dik prolletje, met volrond lachend wezen, en als eigenaardigheid droeg zij midden haar voorhoofd geplakt, een zwart krulletje dat onder den rand harer witte, gepijpte muts uitstak. Stientje troonde in haren winkel achter de toonbank als in een eigen wereld.
| |
| |
waarin zij poenderde en peuterde en overal den weg wist in die veelte van koopziende waren.
Bij Stanske Strobbe was de winkel eveneens van onderst te boven volgepropt, zoodat men er moeilijk binnen kon; aan de zoldering hingen dweilen, reesems droge haring, roeten keersen, borstels, katoenen en wollen vrouwenkleêren; op den vloer lagen bundels bilken en kamillen bezems, bruingerookte en zwarte kloefen bij paren aan elkaar geritst; in manden, standen, bakken, doozen, kisten, op de toogbank en laden, was er stokvisch, kaas, tabak, petrole, azijn, mosterd, stroop, brood en gedroogde soepkarsten... Op schappen achter de toonbank lag de penewarie: suiker, rijst, bloem, en aan het venster het snoepgoed uitgestald. Dien winkel kende ik buiten en binnen, met alles wat er op zijn gewone plaats stond en ik herinner mij in 't bijzonder iets waar mijn blik altijd naar getrokken was: een open kartonnen doos, schuin op de bank achter den disch, waarin op rijtjes van vier, ronde roode blikken doosjes, met op het deksel in drukletters: ‘Pommade P.L.’. Die doosjes brachten mij telkens den heel eigenaardigen geur te binnen van de roode reukzalf die we den Zondagmorgen aan ons haar gestreken kregen - een soort weeke zeepgeur die mij fel tegenstak en vies aandeed.
Die winkel van Stanske Strobbe was mij
| |
| |
om vele redenen een zoete inval; ik was er namelijk makker van Juulke, den zoon, en heb er menige halve dagen gesleten om mijn makker te helpen tabakblaren den top af te nijpen voor het snijpeerd van zijn vader, of te draaien aan den mosterdmolen - karweitjes die den jongen opgelegd waren eer hij meê mocht op straat gaan spelen. Met hem heb ik ook soms verre boodschappen verricht, als er met den rolwagen vrachten voor den winkel moesten bijgehaald worden. Over die tochten met den rolwagen valt er meer te vertellen.
Er was nog een andere winkel op de dorpsplaats, bij Dolfiene Callewaert. Dààr was het een onordelijke boel en Dolfiene stond bekend als niet van de properste, zij droeg den bijnaam van ‘de Koolmijn’. In den winkel stoorde het naar petrole, visch, appelsienen, gerookte kloefen en stinkkaas, alles door elkaar. Die winkel had niettemin voor mij een bijzondere aantrekkelijkheid omdat men er slaapstroop verkocht, die ik er halen moest en mijn jongste zuster elken avond toegediend werd om haar in slaap te krijgen. Die stroop smaakte mij bijzonder lekker, en onderweg dopte ik voortdurend den vinger in het glaasje. Dolfiene was ten ander vrijgevig voor haar klanten; en het gelukte wel eens dat ik er een vijg kreeg, een paar krenten, een stukje kandijs of een menthebol, - al dingen waar ik ten zeerste op gesteld was.
| |
| |
Op de dorpsplaats hadden we dan nog de afspanning: ‘Den Hert’ die dikwijls onze belangstelling gaande miek. Aan de groote inrijpoort die naar de stallen leidde, stopten immers alle voermannen, ketsers, koopmans met hun rijtuigen of karren en wagens, ook de boeren die een levering deden; voor ons, schoolknapen, was dit immer een gelegenheid om onze nieuwsgierigheid te voldoen. We wisten onder ander precies dag en uur waarop Tieste met zijn muil daar zou aankomen. Waarom die muilezel zoo bijzonder onze belangstelling wekte, of het misschien Tieste zelf was? - een levenhouder en tuitepotter die altijd de heele plaats in astrabantie stelde.
Zonderling: Tieste en zijn muil stonden voor mij in verband met het liedje:
Wilde aan mijn karre steken?
De andere personen van 't dorp waarmede ik bekend gerocht, waren de klanten die bij ons aan huis kwamen om de maat genomen te worden voor hun nieuwe kleeren, ofwel om die kleeren aan te passen. Bij dat maatnemen werd mij opgedragen de cijfers op het ‘calepin’ te schrijven die vader effen aan dicteerde. Dat was een taak die ik heel gewichtig opnam en al mijn aandacht vereischte, maar ik was
| |
| |
vooral gesteld de conversatie van groote menschen af te luisteren.
Dan waren er nog onze naaste geburen die in zekeren zin met ons meêleefden en met wie wij in dagelijksch contact kwamen. Maar die geburen worden in een volgend hoofdstuk afzonderlijk behandeld.
|
|