| |
| |
| |
Ik ben van u
Kristien Hemmerechts
‘Kom’, zegt hij.
De mist is zo dicht dat ik alleen zijn ogen zie alsof iemand met was kaarsen in de kassen heeft vastgezet en aangestoken. De kou kruipt uit de grond langs mijn benen omhoog. Als ze mijn mond binnenglipt, zullen mijn tanden beginnen te klapperen. Hij zal niet vragen: ‘Zijt ge bang?’ Hij zal zijn jas uitdoen en zeggen: ‘Hier.’ - ‘En gij dan?’ zal ik zeggen.
Dit zijn dagen waarop moeders - de echte moeders, die hun kinderen willen zien opgroeien - de leren riem pakken waarmee ze klop gekregen hebben en klop gegeven hebben, en er hun kinderen mee aan een tafelpoot vastbinden. Voor hun goed. Want ze zouden recht in hun ongeluk lopen. En het zou te laat zijn zoals het hier in de Waterhoek voortdurend te laat is. Het ene moment hebt ge grond onder uw voeten, het volgende... En dan is het geen avance dat ge kunt zwemmen, wat die van Avelgem ook mogen beweren met hun grote mond van wij weten 't allemaal beter en bij ons zou 't geen waar zijn want wij treffen maatregelen als 't nodig is. Wij, Waterhoekers, kunnen niet zwemmen. Zwemmen heeft nog nooit iemand gered.
Er is niets zo schoon als een man die tegen u zegt: ‘Kom.’ Zeker als ge weet dat hij het tegen niemand anders zegt. Als ge weet dat ge zijn hart kunt breken door weg te lopen.
Gisteren zei Manse tegen Broeke: ‘Het zijn geen kinderen meer.’ Ik lachte zo hard dat ze me een draai rond mijn oren gaf. ‘Zottin!’ zei ze en toen moest ik nog harder lachen. Als Sieper zijn spel in Manse steekt, piept er iets in haar oude wijvenborst alsof daar een vogeltje zit dat uit zijn nest is gevallen. Kunt ge echt niet wachten tot ik ben opgestaan? wil ik zeggen. Maar hij vindt het
| |
| |
plezant dat ik er ben om zijn gat op en neer te zien gaan. Vandaag of morgen duwt hij mij de stal naar binnen en vraagt of hij het ook eens bij mij moet doen. Want dat ik daar precies rijp voor ben en dat het zonde zou zijn om nog lang te wachten. ‘Leert eerst uwe stiel’, zal ik hem zeggen. Want met al hun gevogel blijft Manse leeg. Ze is al helemaal uitgedroogd. Of nee, ze is droog geboren. En als dat nog lang gaat duren, zegt Broeke, zal hij er zich begot zelf mee moeten bemoeien.
Manse laat de ijzeren emmers tegen elkaar kletteren opdat iedereen zou weten dat ze onderweg is naar de stal. Klingklang, zeggen de emmers, zoals het belletje van de pastoor als 't consecratie is en ge moet wakker worden want God is daar en straks is hij weer weg en is 't te laat. Maar hier is 't altijd te laat want wij hebben geen kerk. Iedere keer dat ze in de Waterhoek een kerk hebben willen bouwen, klom de Schelde uit haar oevers en spoelde alles weg. Er kunnen geen twee meesters zijn, zegt Broeke.
Hoor hoeveel werk ik heb, zegt Manse met haar emmers. Ik heb geen tijd om met een snotneus te staan flemen. En Treute roffelt met zijn lepel op de tafel als een tamboer op zijn trommel. En Broeke rukt de lepel uit zijn handen en vraagt of het echt nodig is de zot uit te hangen en of het niet genoeg is dat hij zot ís. En Lander trekt de bretellen van zijn broek over zijn schouders en vraagt of iemand Mira heeft gezien. Waar is dat duvelsjonk? vraagt hij, want hij heeft honger en hij kan zelf geen pap koken en die van gisteren is aangekoekt. Ik heb ook honger, maar ik val daar niemand mee lastig.
De mist rolt mij in een nat deken en de meersen zijn een spons die iemand in een volle emmer heeft laten vallen en waarin ik wegzak. Tegelijkertijd ben ik bij hen die zich nu eens mijn familie noemen en dan weer zeggen dat ze niets met mij te maken willen hebben. En wat kom ik bij hen doen? Waarom ga ik niet terug naar mijn moeder, de hoer, aan wie ze liever geen woorden vuilmaken maar soms hebt ge geen keus? En dat als ze wisten waar ze zat, ze mij al lang hadden teruggestuurd want over een paar jaar is 't zover en sta ook ik hier met een pakske. 't Zou hen niets
| |
| |
verbazen als ze al lang niet meer in Parijs zat, Parijs is voor de chique hoeren, den afval moeten ze daar niet hebben. En hoe is het mogelijk om zoveel te eten! Waar blijf ik het steken? Geen wonder dat ik zo geweldig groei, maar ik moet niet denken...
Ik denk helemaal niets. Ik zie het vuur dat brandt in de haard, de vlammen die soms hoog door de schoorsteen opschieten en dan weer gelaten aan de houtblokken knabbelen. Ik zie het, maar ik voel het niet.
En als ge kunt kiezen, daar of hier? Wat kiest ge dan?
Ik heb godverdomme al lang gekozen.
‘Als Wannes in de beerput springt, dan springt Mira hem achterna!’
Het was Lander die dat zei. En maar lachen en op zijn billen kletsen van plezier. Gisteren was er een brief voor hem. Niemand heeft er iets over gezegd, maar iedereen weet wat het betekent. Ik ga in zijn bed slapen als hij weg is. Sieper zal nieuw publiek moeten zoeken.
‘Kijk,’ zegt hij, ‘ze zit er nog altijd!’
Futen kunt ge niet van hun nest verjagen. Hoe dicht ge ook aanmeert, ze blijven op hun nest zitten.
‘Wat doet ge?’ zegt hij, want hij heeft gezien dat ik iets heb opgeraapt en mik.
‘Dat is maar aarde’, zeg ik. ‘Hier liggen geen keien.’
En omdat ik liever doodval dan de kluit zomaar te laten vallen, gooi ik ze naar hem. Hij draait zich om en ik tref hem midden in zijn borst.
‘Stap in’, zegt hij.
Zeg het, denk ik. Zeg: ‘Duivelin!’
Hij klemt zijn lippen op elkaar. De fuut kijkt van mij naar hem alsof ze er niets van begrijpt. Ze zit met haar gat op haar kinderen. Als straks haar kinderen geboren worden, is het eerste wat ze zien hun moeders gat.
De vissen die in de nacht onder de romp hebben geschuild, zwemmen met ons mee naar de overkant. Als ge uw hand in het
| |
| |
water steekt, kunt ge ze er zo uithalen. Maar ik steek mijn hand niet in het water.
‘Ziet gij iets?’
‘Nee’, zegt hij.
‘Ge moet naar het water kijken.’
‘Ik heb gekeken.’
‘Zijt ge bang?’
Hij haalt een roeispaan uit het water alsof hij wil zeggen: als er zich eentje laat zien, dan klop ik ze dood.
Meestal zijn het kinderhanden. Wie ze grijpt, wordt naar beneden gesleurd. Ge denkt dat het een kind is dat ge moet redden en voor ge 't weet, moet ge zelf worden gered. Maar dat kan dan niet meer. Wannes' moeder is zo gegaan. Ze is te oud, dacht ik. Ze zullen haar vrijlaten. Maar ze is nog altijd niet teruggekeerd en Broeke zegt dat het tijd is voor een graf. Hoe kunt ge iemand begraven van wie ge niet zeker weet of ze dood is?
‘Ze keert niet terug’, zegt Wannes. ‘Er is nog nooit iemand teruggekeerd.’
Hij en ik zijn hetzelfde nu. Halve of hele wezen. Wij hebben geen ouders nodig.
Hij heeft de legerlaarzen van zijn broer aangetrokken. Hij moet er stro insteken want ze zijn hem veel te groot. Straks zal ook Lander legerlaarzen dragen. En hij zal bij vrouwen gaan die zich laten betalen voor wat ze hier gratis doen. Hij zal daar dingen leren.
Ze zeggen dat als ge 't zaad van ne vent inslikt, ge moet zorgen dat ge binnen 't uur overgeeft want anders groeit er ne vleesboom in uw buik en moeten ze u opensnijden om hem eruit te halen.
Wannes loopt met zijn hoofd tussen zijn gekromde schouders. Voorbij de weide van Louis van 't Veer neemt hij het pad naar de boerderij van zijn tante.
‘Wacht hier’, zegt hij, alsof ik niet weet dat ik moet wachten.
En nog altijd kronkelt de kou zich als een slang rond mij. Straks wurgt ze mijn hart en ben ik dood, niet zoals Wannes' moeder,
| |
| |
die voor de waternimfen moet dansen en zingen al is haar stem schor als die van een kraai, maar echt dood zoals Egied, die met zijn zatte kloten op de weg is gaan liggen en is doodgevroren, den onnozelaar. Maar dat moest er vroeg of laat van komen met die onweerstaanbare drang van hem om onderweg naar huis een beetje te rusten want als hij thuis was, begon het gezaag. En Germaine maar staan bleiten bij zijn graf terwijl iedereen wist dat het haar fout was.
Wannes' tante is bang dat de nimfen nu ook haar zullen komen halen. Ze heeft ganzen gekocht om ze van haar erf te houden. Ze had al een hond, maar nu heeft ze ook nog eens vijf ganzen. ‘Soort zoekt soort’, zei Manse toen ze 't hoorde, waarop Lander de grapjas zei: ‘Hoe komt het dan dat wij niet meer varkens hebben?’ En chagrijnig dat ze keek en hij maar lachen, maar ik kreeg de pandoering want Lander is hare God, wat die ook zegt of doet.
De ganzen stuiven met hun hals laag tegen de grond op Wannes af. Hij gromt tegen ze en zij blazen woest. Dwaze beesten.
Ik zal Lander vragen of hij voor mij laarzen kan meebrengen als hij met verlof komt. Toe, nonkel, zal ik zeggen, en ik zal hem eens diep in de ogen kijken.
En waar hebt gij die laarzen voor nodig, Mira'tje?
Dat zijn uw zaken niet, nonkel Lander.
O, nee?
O, nee!
En wat krijg ik van u in ruil voor die laarzen?
Niks, nonkel Lander, helemaal niks!
Wannes komt naar buiten met een sjaal over zijn arm. Hij heeft koffie van haar gekregen. Het dons op zijn bovenlip ziet bruin.
‘Weet ze dat die sjaal voor mij is?’
Hij antwoordt niet.
‘Ge moet haar zeggen dat ik met de nimfen bevriend ben. Zeg haar dat ge mij al met de nimfen hebt zien dansen. Op het water. Zeg haar dat ik vleugels heb die zo fijn zijn dat ge ze met het blote oog niet kunt zien. En 's nachts vlieg ik rond op een bezem.’
| |
| |
Ik sla de sjaal om mijn schouders, schop mijn klompen uit en begin te dansen zoals die Spaanse op de kalender in de Meersblomme van wie iedereen zegt dat ze op mij lijkt. En dat mijn vader misschien geen Fransman is maar een Spanjool of misschien zelfs een zigeuner, want als ge mij goed bekijkt, dan ziet ge dat ik het bloed heb van een zigeunerin. Ge moet er mij zelfs niet goed voor bekijken.
‘Zeg haar dat de nimfen mij zijden sjaals geven en gouden kettingen en diamanten ringen en satijnen lakens om in te slapen en een matras die gevuld is met het dons van kuikentjes. Iedere keer dat ik een oude, lelijke taart als zij naar het water lok, word ik beloond.’
‘Doe uw klompen aan’, zegt hij.
‘Had ze zich geschoren?’
‘Ze heeft geen baard.’
‘Er groeit haar op haar kin!’
‘Drie haren!’
‘Veel meer!’
‘Ge gaat ziek worden, Mira.’
‘Ik word niet ziek. Duivelinnen gaan niet dood. Ge kunt daarin steken met een mes of ge kunt die in het vuur gooien of met uw hand onder water houden of ge kunt die van de hooizolder duwen of ge kunt met een bijl hun hoofd in twee stukken klieven. Ze blijven leven. Net als de nimfen met wie ze 's nachts dansen als de oude taarten slapen.’
Ik moet mijn voeten heel snel optillen, anders zuigt de aarde ze op. Ik dans lichtvoetig als een nimf. Ik voel de kou niet meer.
‘Hier’, zegt hij en hij geeft me een stuk brood.
‘Had ze geen boter in huis? Of had ze alleen boter voor u in huis?’
Mijn rechtervoet trekt een sierlijke boog door de lucht, ik spring erop en hop, daar gaat mijn linkervoet, en hop! Gouden schoentjes wil ik dragen, op gouden schoentjes wil ik door de meersen dansen. Er stroomt Spaans bloed in mijn aderen. Ik ben een zigeunerin, la Gitana, wat bijna hetzelfde als Gitta is en dus moet ik wel haar dochter zijn. De meester op school zegt dat
| |
| |
dochter wil zeggen: zij die de koeien melkt. ‘Maar wij hebben geen koeien!’ zei ik. ‘En toch moet ge ze melken’, zei hij, maar hij had van die lachsterrekes in zijn ogen want hij weet dat ik stenografie wil leren en op een bureau wil gaan werken en mijn handen moet sparen en van uiers moet afblijven. Ik moet maar eens bij hem komen, zegt hij, niet op school maar bij hem thuis, dan zal hij mij alles uitleggen over stenografie. En hij zal mij een stuk zeep geven voor mijn handen want die stinken naar de vis. Dat zal wel, zeg ik. 't Zou een mirakel zijn als ze naar iets anders stonken. En of hij dan niet weet dat ik Mira ben van Broeke, de deken van de vissers en dat de vis die de mannen vangen door de vrouwen moet worden gefileerd? En hij moet nu ook niet denken dat wij geen zeep hebben. ‘Er is zeep en zeep’, zegt hij.
‘Hou op, Mira! Ge maakt me zot!’
‘Ik maak iedereen zot! Mira: zij die iedereen zot maakt!’
En ik gooi de sjaal van zijn tante op de grond, die zo zompig is als de grond alleen in de Waterhoek kan zijn, zodat ge soms zoudt zweren dat ge aan 't verdrinken zijt als ge nog meters van het water staat.
‘Ik wil niet dat ge ziek wordt, Mira!’
Hij probeert zijn armen om mij te slaan en ik spuw in zijn gezicht en ik spuw in zijn ogen, die de schoonste ogen van heel de wereld zijn en die zich nu vullen met tranen, terwijl alles hier al zo nat is, en ik begin te lachen zoals ik altijd lach als er erge dingen gebeuren, dingen die ge nooit meer goed kunt maken en waar ge heel uw leven spijt van zult hebben. Manse zegt dat ik zo geboren ben. Ze heeft dat er met alle middelen proberen uit te krijgen, maar 't was niets gekort. Ik was er niet bij. Allez, ik was erbij, maar ik herinner mij er niets van. Mijn moeder zal er ook wel bij zijn geweest. Stel u voor dat zij op dat moment ergens anders was, daar zouden ze naar zijn komen kijken, en nu moet ik zo hard lachen dat ik niet meer kan dansen. Ik plooi dubbel van het lachen. Als 't hier nog lang duurt, dan val ik om en slurpen de meersen me op en wie haalt er mij dan uit?
‘Hou op, Mira!’
| |
| |
Hij plooit mij open zoals ge een brief openplooit, maar ik heb nog nooit een brief gekregen, ook niet van mijn moeder, van wie iedereen zegt dat ze in Parijs de hoer uithangt en dat ze haar prijzen al serieus heeft moeten laten zakken en dat ze op den duur nog geld zal moeten toesteken en wat wilt ge als ge met zigeuners begint, dat is 't laagste van 't laagste.
Hij drukt me tegen zich aan zoals ge een varken tegen u houdt dat ge wilt doen ophouden met spartelen omdat ge het de keel gaat doorsnijden.
‘Ge hebt schoon ogen, Wannes. Ik zal nooit nooit meer in die schoon ogen van u spuwen. Dat was ik niet, dat was die duivelin in mij, die zigeunerin. Beloof me dat ge mij een kind maakt met ogen zoals die van u.’
‘Ge zijt zelf nog een kind, Mira.’
‘Kus mij. Ik heb voor u gedanst. Nu moet gij mij kussen.’
‘Ik wil niet dat ge ziek wordt, Mira.’
‘Waarom niet? Zou ik geen schoon lijk zijn? Geen engelke meer, maar toch nog iets schoons en onschuldigs en nog niet gebruikt. Daar twijfelt ge toch niet aan, hè Wannes? Ge zoudt de eerste zijn, dat weet ge toch? Er zijn moeders die hun kinderen vermoorden om er engelkes van te maken. Zolang ze hun eerste communie niet hebben gedaan, kunt ge er engelkes van maken. Ook van jongetjes. Gij en ik hadden twee engelkes kunnen zijn in de hemel. Zoudt ge dat graag hebben gehad?’
‘Waarom lacht gij met die dingen, Mira?’
‘Wilt ge dat ik ween, Wannes?’
‘Soms hebt gij er uw plezier in mij pijn te doen. En ook uzelf doet ge dan pijn.’
‘En gij zijt altijd zo serieus! Als we al niet meer eens mogen lachen! Gij lacht niet! Gij kust niet! Gij danst niet! Straks zegt ge nog dat ik ook Onze-Lieve-Heerke pijn doe. Gij moet pastoor worden, Wannes. Daar zou volk naar komen kijken, iemand van de Waterhoek die pastoor wordt! In nomine patris et filii et spiritus sancti! Ge moet dan wel uw fluit aan de paus afgeven. Die mag daar dan mee spelen.’
| |
| |
‘Trekt uw klompen aan, Mira. Ge zoudt beter schoenen dragen. Als ik later geld heb, zal ik schoenen voor u kopen.’
‘Wanneer?’
‘Later.’
‘Gaat gij hier nog zijn?’
‘Waar anders?’
Hij raapt de sjaal van zijn tante op en propt ze in zijn zak. Hij trekt me tegen zich aan en slaat de zijpand van zijn jas over mij. ‘Wat gaat ge doen als ge koorts krijgt?’ zegt hij.
‘Ik heb graag koorts.’
‘Zeg zo geen dingen.’
‘Als ik koorts heb, kan ik vliegen.’
Hij klakt met zijn tong. ‘Ik kan u geen vijf minuten vertrouwen.’
Ik ben waar ik zijn wil. Zijn tante zal alles gezien hebben. Tegen dat ik thuiskom, zal Manse het weten.
En hoe dat dat mogelijk is.
En dat dat niet normaal is.
En dat als het te herbeginnen was, zij mij nooit nog in huis zou opnemen. Dat krijgt ge ervan als ge de kinderen van een ander... 't Is niet omdat Gitta haar zuster is... Dat staat u uit te lachen onder uw eigen dak! Dat kunt ge niet vertrouwen met uw eigen man!
En dat zij altijd het goede voorbeeld heeft gegeven.
Zo jong nog en al zo bedorven.
Dat deugt nergens voor en dat zal nooit ergens voor deugen. Daar zit geen werken in. Dat kan alleen op haar rug liggen.
Maar wat wilt ge met zo'n moeder.
Telle mère, telle fille, zegt Manse, die graag laat blijken dat ze een mondje Frans spreekt, wat nu ook niet echt een mirakel is met ne vent die de helft van de tijd in Frankrijk zit. En wat doet hij daar, Manseke? Hebt ge u dat nog nooit afgevraagd terwijl hij op u ligt te rampetampen? Zijt ge zeker dat er ginder nog geen klein Sieperkes rondlopen? 't Is niet omdat hij bij u nog niet in de roos geschoten heeft, dat hij op een ander...
‘Ge rilt’, zegt Wannes.
| |
| |
‘Gaat gij die sjaal wassen?’
‘Wie anders?’
‘Da's vrouwenwerk.’
‘Ik doe dat graag.’
‘Ik niet. Ik ga een machine uitvinden die dat voor mij doet. En een machine die de vis kuist en de koeien melkt.’
‘Ge zijt ertoe in staat’, zegt hij.
Aan Wannes heb ik verteld over de trap waarop ik zat en mama die er niet was en ik die heel hard huilde, maar ze was wel ergens in dat huis en nu weet ik zelfs niet meer in welk huis ze is. ‘Ge moet het vergeten’, zei hij. ‘Waarom?’ vroeg ik. 't Is begot het enige wat ik van haar heb.
Hij wil met mij boven op de Kluisberg de zon zien opgaan. Hij wil naar een stipje wijzen en zeggen: ‘Gent!’ En dan wijs ik naar een ander stipje en zeg: ‘Ronse!’ - ‘Avelgem’, zegt hij. ‘Kortrijk!’ - ‘Oudenaarde!’ zegt hij. ‘Antwerpen’, zeg ik, want daar gaat Lander voor soldaat spelen. In mijn mond ligt het woord ‘Parijs’, maar het wil er niet uit. Hoe moet ik haar gaan zoeken? Ik kan toch niet aan elke deur bellen en vragen of ik hun trap mag zien. Een brede houten trap met een blauwe loper met beige bloemen. Misschien zijn er wel honderd zulke trappen in Parijs. Of duizend.
‘Waar wilt ge naartoe?’ vraagt hij.
Hij bindt een doek voor mijn ogen en draait en draait me rond. Hij laat me los en ik blijf draaien. Als ik wankelend stilsta en hij de doek van mijn ogen weghaalt, blijkt dat ik naar de Waterhoek wijs.
‘O, nee’, zeg ik.
‘Gij zijt van ons’, zegt hij tevreden.
Maar ik schud mijn hoofd. Ik ben van niemand. Niemand wilde mij hebben toen ik geboren werd en nu kan niemand mij opeisen.
Ik wacht tot hij zegt: Gij zijt van mij, Mira. Alleen van mij. Als er iemand anders met zijn poten aan u zit, dan sla ik hem dood. Gij zijt mijn vrouw. Gij wordt de moeder van mijn kinderen. Wij
| |
| |
zullen samen in een groot huis wonen, ver van de Schelde en de vis en de mist. Gij moogt in een bureau werken en schoon kleren dragen en leren schoenen met van die hakken, en armbanden en colliers. Ik denk: alstublieft, God, ik zal iedere week naar de mis gaan en mijn Pasen houden en in de processie meelopen en mijn ogen en oren dichthouden als Sieper bezig is met Manse en bidden om vergeving en leid ons niet in bekoring en verlos ons van het kwaad en amen amen en gloria en kyrie en sanctus, als Gij ervoor zorgt dat hij het zegt. Ik zal alles doen wat Gij wilt, en nog veel meer. Hij is de enige die het mag zeggen. Maar hij zegt het niet. Hij zal het nooit zeggen. En Gij ook niet.
|
|