Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 26
(2019)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Jeroen Jansen
| |
[pagina 54]
| |
gedeelten uit nooit-voltooide toneelstukken, voorbije berijmingen uit het Frans, toevallig onverscheurd gebleven of om sentimentele redenen bewaard’.Ga naar voetnoot4 Niet al zijn schrijfsels lagen overigens in deze woning. Een deel ging rond in de stad, bij vrienden, leden van de rederijkerskamer De Eglentier of op de Nederduytsche Academie, bij acteurs die een rol hadden gespeeld in een van zijn stukken, bij ijverige afschrijvers die de teksten van de liedjes wilden gaan zingen, bij bewonderaars van zijn lyriek. Kortom, het was een rommeltje. Misschien begrijpelijk, want aan ordening van handschriften om ze als kopij voor een uitgever-drukker te bewaren, dacht Gerbrand vanaf het begin van zijn literaire carrière (rond 1610) al niet. Uitzicht op publicatie kwam immers pas jaren later, vanaf 1616. Sommige van zijn geschriften, zoals de kluchten, heeft hij nooit in druk gezien. Al zijn toneelstukken schreef hij voor opvoering bij de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier (na 1617 de Nederduytsche Academie), de liedjes om ze te zingen in het Amsterdamse milieu van amoureuze jongeren en andere liefhebbers uit de stad. Bredero maakte afschriften,Ga naar voetnoot5 maar of hij dat altijd deed, is onduidelijk. Zo lijkt er bij zijn overlijden geen manuscript van kluchtteksten in huis te zijn geweest. Of zijn familie wilde het niet aan zijn uitgever overhandigen.Ga naar voetnoot6 Toch, veel van wat er in augustus 1618 nog op zijn tafeltje moet hebben gelegen, kwam alsnog in druk, ook veel van de rondzwervende liedjes en gedichten, de niet voor publicatie bestemde brieven, de verzen voor voorbije gelegenheden, en onvoltooide toneelstukken. Daarvoor tekende zijn zorgzame jeugdvriend Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse (1585-1641), een Amsterdamse boekverkoper en uitgever. Vander Plasse was met zijn vele stadsgenoten gefascineerd geraakt door de literaire wereld die Bredero had geschapen. Hij spande zich tijdens Bredero's leven en vooral na diens overlijden decennialang in om al het werk van zijn vriend bijeen te schrapen.Ga naar voetnoot7 Onvoltooid werk liet hij afmaken.Ga naar voetnoot8 Wat hij te pakken kreeg aan schrijfsels van Bredero publiceerde hij, zelfs de kleinste flarden: Ic gebruycke in't opsoecken van syne [Bredero's] wercken een selve vlijt als de Goud-smeden doen, versamelende alle de stucxkens van syne soete Rijmpjens, hoe cleen sy oock zijn.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 55]
| |
Een aantal jaren na Bredero's dood drong het besef eerst goed door: ‘Wy zijn op 't hooghst verblijd dat ons noch is voor handen / Dit werck’, schrijft een lofdichter in 1622, doelend op Bredero's Groot Lied-boeck.Ga naar voetnoot10 De uitgever had, als uit het niets, tweehonderd liederen ‘wijd en breed’ bijeengebracht. Driekwart ervan kwam voor het eerst in druk, vier jaar na het overlijden van de dichter. De verzameldrift van Vander Plasse resulteerde in steeds weer nieuwe publicaties, tot 1638 aan toe. Dankzij hem raakte Bredero's naam ook buiten de stad bekend en kennen wij al die verzen en prozateksten. Dat was ook de troost na Bredero's dood: ‘dat wy 't lesen meughen, / Ghelijck het blyven moet’.Ga naar voetnoot11 Aan distributie van zijn teksten via de drukpers moet al tijdens Bredero's korte leven in toenemende mate behoefte zijn ontstaan. In dit artikel geef ik een overzicht van de activiteiten die Cornelis vander Plasse ondernam om Bredero's veelzijdige oeuvre op de markt te brengen. Hoe ging hij precies te werk? Wat besloot hij te laten drukken en uit te geven, op welk moment? Wat wilde hij bereiken? Doel van dit artikel is te laten zien hoe hij als vriend van de auteur verantwoordelijkheid voor (de verspreiding van) diens geschriften voelde, maar ook hoe hij als uitgever en boekverkoper met een aantal bijzondere beslissingen en uitspraken maximaal succes probeerde te halen uit de literaire erfenis van het Amsterdamse talent. Hierbij ga ik in op de problemen die Vander Plasse ondervond, de oplossingen die hij bedacht, en de publicaties die hij uiteindelijk tot stand bracht. Om inzicht te krijgen in hoe bij voorkomende gelegenheden soms vriendschap zijn keuze overwegend bepaalde en hoe dan weer strategie prevaleerde, gebruik ik, voortbouwend op onderzoek van onder anderen Stuiveling, Grootes en Keersmaekers, de vele parateksten (titelpagina's, voorredes, opdrachten en lofdichten) die hierover steeds een eigen verhaal vertellen. Achtereenvolgens bespreek ik perikelen rond het liedboek, de Nederduytsche Rijmen, en de uitgave van toneel. Afsluitend ga ik in op het laatste wapenfeit van Vander Plasse: de uitgave van Bredero's complete oeuvre. | |
Liedjes en liederen: de aanloopGerbrand en Cornelis waren leeftijd- en buurtgenoten. In 1596 woonde de vader van Cornelis op de Oudezijds Voorburgwal, waar Gerbrand in 1602 naartoe verhuisde. In 1609 had Cornelis' stiefmoeder haar woning bij ‘de vleyshalle op Ste Pieters Kerckhoff’,Ga naar voetnoot12 vlak bij De Eglentier. Ze deelden, waarschijnlijk al vanaf hun vroege jeugd, vriendschappen en emoties in een stad die volstroomde met vluchtelingen en gelukzoekers, waar arm en rijk naar vertier zochten.Ga naar voetnoot13 Vander Plasse zal in een pril stadium het literaire ta- | |
[pagina 56]
| |
lent van de jonge schrijver hebben onderkend.Ga naar voetnoot14 Figuur 1. Rondom de beurs waren veel boekhandels gevestigd. Ook Cornelis vander Plasse opende hier zijn boekhandel en iets later zijn uitgeverij. De winkel zat op de hoek. Gravure van P.H. Schut, in: Filips von Zesen, Beschreibung der Stadt Amsterdam [...], Amsterdam: Joachim Nosche, 1664, t.o. p. 232 (www.bibliopolis.nl/beeldbank)
Tabel 1. Aantal publicaties van C.L. vander Plasse en het aandeel van Bredero's werk daarin. Informatie gebaseerd op de chronologische Fondslijst van publicaties van Vander Plasse volgens P.J. Verkruijsse: http://cf.hum. uva.nl/bookmaster/plasse/index.htm
In de voorrede van het vierde deel (1612) van de Tragische of claechlijcke Historien, die het startpunt markeert van zijn loopbaan als literair uitgever, merkt hij Bredero aan als ‘mijnen seer goeden vrient, exellent Poeet en Rijmer’.Ga naar voetnoot15 De stad had het jonge talent al leren kennen, door opvoeringen van toneel, in vroege gedichten die in handschrift rondgingen, en in liedjes, waarvan een enkele al was uitgegeven in een liedbundel. Vander Plasses project om de populaire Tragische Historien | |
[pagina 57]
| |
van Matteo Bandello in vertaling uit te brengen, kon niet zonder dichter die de Franse originelen in goedlopende en bloemrijke Nederlandse verzen omzette. Voor hem sprak het vanzelf dat Bredero dat ging doen.Ga naar voetnoot16 Een jaar eerder had Vander Plasse een boekwinkeltje geopend op een prominente plaats, vlak naast de nieuwgebouwde Beurs (1611). Een jaar later gaat hij boeken uitgeven. Afgaand op het aantal titels dat thans bekend is (zie tabel 1), moet de uitgeverij steeds een nevenactiviteit voor hem zijn geweest. Zoals veel boekverkopers haalde ook hij zijn inkomsten vooral uit de verkoop van kantoorartikelen, almanakken, papier, inkt, en uit het inbinden van door zijn klanten gekochte boeken.Ga naar voetnoot17 Daardoor kon hij zijn opdrachten selecteren, wat zijn fonds met een kleine 150 publicaties tamelijk beperkt en eenvormig maakt.Ga naar voetnoot18 Het werk van Bredero vormt een aanzienlijk deel ervan: ongeveer 40 edities, waarbij de Kluchten en Alle de wercken elk als één nummer zijn geteld. Daarnaast 17 edities van werk uit de kring van de Nederduytsche Academie, waaronder negen titels van Samuel Coster, en drie andere toneelstukken. De productie van zijn uitgeverij (1612-1641) is onregelmatig over de jaren verdeeld. De top ligt in de jaren 1616-1622, wanneer hij bijna driekwart van het totaal uitgeeft. De verminderde productie na 1622 lijkt samen te hangen met de sluiting van de Nederduytsche Academie in september van dat jaar. Er zijn hierna hele perioden waarin Vander Plasse geen of slechts een enkele uitgave had (1628, 1630, 1631, 1635-1636 en 1639-1641), in andere jaren publiceert hij hoofdzakelijk Bredero, zoals in 1629, 1632, 1633 en 1637/38 (Alle de wercken). Zijn weduwe (1642-1644) beperkte zich tot heruitgaven van Bredero's werk, op een almanakje na.Ga naar voetnoot19 De getallen tonen al iets van zijn focus, zo niet van zijn gedrevenheid. Vander Plasse voelde zich, zoals we zullen zien, verantwoordelijk voor de literaire nalatenschap van zijn jeugdvriend. Daarvan getuigen ook zijn activiteiten met Bredero's liedjes. Die waren geschreven voor direct gebruik, om te zingen ‘bij vrolijke maaltijden, gezelschappen en bruiloftsfeesten’.Ga naar voetnoot20 Een enkele ervan had in een vroeg stadium de drukpers gehaald, zoals het amoureuze liedje met de beginregel ‘Ay hooch verheven Ziel, en overschoone Vrouwe’, dat in 1610 in de tweede druk van Den Bloemhof van de Nederlantsche Ieught werd opgenomen, overigens zonder Bredero's naam of zinspreuk. In 1615 bracht het Amsterdamse rederijkersmilieu nog zo'n bloemlezing voort: Apollo of Ghesangh der Musen, met liedjes die volgens de ondertitel ‘merendeels in vrolijcke en eerlijcke [fatsoenlijke] gheselschappen werden ghesonghen’. Wie die liedbundel opensloeg, kon niet om de naam van Bredero heen. De berijmde opdracht ‘Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche | |
[pagina 58]
| |
Jonckheyt’ viel door haar lengte nogal op; die was van zijn hand. Ook in de bundel zelf sprongen zijn liedjes eruit, qua taal (dialect) en sfeer. Apollo verscheen, net als Den Bloemhof, bij de Amsterdamse boekverkoper Dirck Pietersz., die een winkeltje had aan het Damrak (‘op 't Water’) met het uithangbord ‘inde witte Pars’. Het succes van Bredero's liedjes in deze bundel drong snel door, tot in Leiden. Daar ontstond nog geen jaar later, in 1616, het initiatief om al die ‘malle Liedekens’ van Bredero onder de titel Geestigh liedt-boecxken bij Govert Basson uit te brengen. Eén van zijn ‘voortreffelycste Vrunden’, misschien Petrus Scriverius,Ga naar voetnoot21 had er de aanzet toe gegeven en de titel bedacht (geestigh = grappig, vernuftig). Het Geestigh liedt-boecxken (1616) bevatte, voor zover we weten, alleen werk van Bredero. Dat was bijzonder in een tijd van bloemlezingen, dichtbundels en de gezamenlijkheid die rederijkerskamers uitstraalden. De exacte inhoud van dit boekje blijft echter onbekend omdat we er geen enkel exemplaar meer van bezitten. Zelfs de auteur had het naar eigen zeggen niet (meer). In de voorrede bij de derde (waarschijnlijk vermeerderde) druk van zijn liedboekje schrijft Bredero: [de liedjes] zyn by Govert Basson tot leyden eerstmael gedruckt, die deselvige in een heel seltsaeme en ongelóóflijcke kortheyt van tyt versonden en verkocht heeft, en is in sulcker voegen begeert geweest, dat ick selver geen exemplaer en heb mogen behouwen, om het de een of d'ander reys te doen herdrucken.Ga naar voetnoot22 Dat de eerste druk uit 1616 komt, ontlenen we aan de veilingcatalogus van Petrus Scriverius. Daarin staat: ‘Brederoos Liedtboekxken tot Leid. By Gov. Basson 1616’.Ga naar voetnoot23 Bert van Selm heeft ook gewezen op de boekhandelscatalogus van Govert Basson uit 1630, waaruit blijkt dat deze Leidse boekhandelaar onder de boeken in 12o of 16o een exemplaar van de eerste uitgave te koop aanbood: ‘Brederoos Lietboeck eerste druk’.Ga naar voetnoot24 Waarschijnlijk was het boekje in 16o (in oblong), omdat de thans nog bestaande vierde editie uit 1621 dat formaat heeft. Van Selm heeft aan deze vondst geen verdere conclusie verbonden, maar de tekst in Bredero's voorrede in het bovenvermelde citaat laat nu een andere interpretatie toe, namelijk dat Bredero het boekje wel in huis heeft gehad, maar dat hij het weggaf of uitleende. Hij heeft dan in ieder geval geen moeite gedaan om een nieuw exemplaar bij Basson te krijgen, hoewel hij het naar eigen zeggen eens wilde ‘doen herdrucken’. De uitgave getuigt van Leidse ondernemingszin. Het antwoord uit Amsterdam laat niet lang op zich wachten. Aan het eind van datzelfde jaar 1616 brengt Vander Plasse, voor het eerst, een aantal van Bredero's toneelstukken in druk. Want hoeveel applaus de | |
[pagina 59]
| |
opvoeringen van Bredero's toneel op de Amsterdamse rederijkerskamer ook ten deel was gevallen, ze bleven in die vroege jaren (1611-1615) onuitgegeven. In hetzelfde jaar dat een Leidse uitgever met zijn liedjes aan de haal gaat, wordt Vander Plasse Bredero's vaste uitgever en profiteren ze van elkaars succes. Dat ze goed bevriend waren, schepte vertrouwen voor een zakelijke relatie.Ga naar voetnoot25 Druk betekent immers fixatie van wat ervoor vluchtige oraliteit was. In het najaar brengt Vander Plasse de vier opgevoerde toneelstukken van Bredero uit, namelijk de tragedie Rodd'rick ende Alphonsus, de komedie Moortje en de tragikomedies Griane en Lucelle, het volgende jaar nog eens gezamenlijk als ‘De spelen’, met een lofrijke opdracht van Samuel Coster. De kluchten, ook succesvol op de Kamer, werden niet als ‘spelen’ beschouwd en bleven in handschrift. | |
Liedjes en liederen: problemenBredero's succes veroorzaakte enige hectiek in uitgeversland. Snel handelen was geboden. Dat blijkt goed uit de publicatiegeschiedenis van Bredero's liedboekje. De eerste uitgave ervan, het Leidse bundeltje vol boertige liedjes, was zo geliefd dat ‘eenige Gesellen’ in Amsterdam een tweede druk lieten verschijnen. In zijn voorrede tot de derde druk van het liedboekje bekritiseert Bredero deze ongeautoriseerde uitgave, waarin de Amsterdammers onder zijn naam ook nog zelfgemaakte onfatsoenlijke (‘on-eerlycke en ontuchtighe’) liedjes hadden opgenomen.Ga naar voetnoot26 Volgens Stuiveling werd het door Bredero in opvoeringen en uitgaven nagestreefde dichter-imago hiermee danig aangetast.Ga naar voetnoot27 Rond 1618 besluit Vander Plasse met een derde druk die smet weg te poetsen: in samenspraak met Bredero verschijnt een uitgave met alleen zijn eigen liedjes, waarschijnlijk aangevuld met een aantal nieuwe, en voorzien van genoemde voorrede. Aan het slot van die inleiding kondigt Bredero een groter liedboek aan dat gesierd ging worden met de titel ‘Bron der minne’ en dat daarom ook wel (vooral) liefdesliedjes zal hebben bevat. Maar hij overlijdt in augustus van dat jaar en de uitgave is er nooit gekomen. De eerste uitgave die we tegenwoordig nog kunnen raadplegen, is het kleine Geestigh liedt-boecxken uit 1621, de vierde druk.Ga naar voetnoot28 Voor zover die uitgave dezelfde liedjes als de derde druk bevat, strookt de inhoud met Bredero's eigen keuze.Ga naar voetnoot29 Maar aan het eind van die vierde druk staat stichtelijke poëzie, 35 pagina's lang in een aparte afdeling ‘Aendachtighe Nieuwe Liedekens’. Of Bredero dit soort liederen in een liedboekje met de aanduiding ‘Geestigh’ heeft willen opnemen, mogen we toch betwijfelen. In ieder geval spreekt zijn voorrede bij de derde druk er niet over. Daarom ga ik ervan uit dat deze sectie een toevoeging van uitgever Vander Plasse is geweest.Ga naar voetnoot30 Wilde hij met deze afdeling de bundel ge- | |
[pagina 60]
| |
varieerder maken of mikte hij op nieuwe gebruikers? Hoe dan ook, de parateksten bij die vierde druk laten de hand van een commercieel denkende uitgever zien. Zo springt de lezer na Bredero's voorrede diens portret in het oog, voorzien van zijn motto ‘'t kan verkeeren’, met op de bladzijde ernaast een vierregelig funerair versje van de hand van Samuel Coster, ‘Treurt niet, maer lieft ghy hem, zo gunt hem 't eeuwigh leven’. Ook de korte introductie van de uitgever ‘Tot den Leser’ hoort tot de klantenbinding. Want hier kwalificeert hij het huidige boekje, hoewel het aanzienlijk vermeerderd was, slechts als ‘een monsterken ende staaltjen’ van iets nog veel groters: ...daer ik het [de vierde druk] nu naerstich hebbe doen oversien ende vermeerderen, met veele boertighe ende zin-rijcke Liedekens, tot een monsterken ende staaltjen van noch wel over de twee hondert andere, die het licht niet ghesien en hebben, by uwen overledenen Poet G.A. brederode gerijmt, die ick u L. beneffens zyne andere verscheyden wercken met [ook] ten eersten [spoedig] sal mede deelen, daer ick tegenwoordig mede bezigh ben, om die selve met schoone, in koper ghesnede, af-beeldinghen naer haren eysch ende behoorte te verçieren, de welcke u L. ghelieve al singhende met vreuchden te verwachten.Ga naar voetnoot31 Achter in het boekje treft de lezer een korte aankondiging ‘Den Drucker tot den Leser’. Daarin vermeldt Vander Plasse dat hij snel met een uitgave van Angeniet komt en ‘noch twee andere spelen’, waarmee hij de Schyn-heyligh en Het daget uyt den Oosten’ bedoelt. Ook kondigt hij wederom het grote liedboek, de ‘Groote Bron der Minne, verciert met veel schoone copere Figuren’ aan, dat ‘haest’ (spoedig) zal volgen.Ga naar voetnoot32 Dat werd het Boertigh, Amoreus en aendachtigh Liedt-Boeck van 1622. Omdat boekadvertenties in Nederlandse kranten in deze periode nog niet bestonden,Ga naar voetnoot33 was dit voor hem de aangewezen manier om de lezers op toekomstige uitgaven te wijzen. Marc van Vaeck heeft betoogd dat we het aandeel van Vander Plasse in zowel de vierde als vijfde druk van het liedboek niet mogen onderschatten: de uitgever had de taak op zich genomen de liederen te verzamelen en te selecteren volgens een eigen ordening in drie delen: boertig, amoureus en aandachtig.Ga naar voetnoot34 Maar de zorg van de uitgever ging verder. Zo gaf hij de liederen die hij opnam uit Bredero's toneelstukken een melodieaanduiding, waardoor ze konden worden gezongen. Kende hij die melodie of vroeg hij het anderen? In ieder geval deed hij het wel heel secuur. Want als de bedoelde melodie niet meer te achterhalen was, liet hij volgens Matter de wijsaanduiding liever weg dan zelf | |
[pagina 61]
| |
een willekeurige te bedenken.Ga naar voetnoot35 Ook de vormgeving van Bredero's boeken behoorde, in samenspraak met de drukker, tot zijn verantwoordelijkheden. De gekozen letter, de opmaak, afbeeldingen en vraagprijs waren afgestemd op het beoogde publiek.Ga naar voetnoot36 In het dure liedboek besteedde Vander Plasse, misschien in samenspraak met drukker Paulus van Ravesteyn,Ga naar voetnoot37 opvallende zorg aan de typografie en opmaak van de pagina.Ga naar voetnoot38 Figuur 2. Pagina in het voorwerk van het Groot Lied-boeck (1622, fol. ***2r). Het portret van Bredero door Hessel Gerrits wordt geflankeerd door lijkdichtjes
Het net eerder verworven octrooi bood Vander Plasse een belangrijke troef: op 9 april 1622 krijgt hij het privilege om zes jaar lang als enige in de Verenigde Nederlanden het werk van de ‘treffelijcken Amsterdamschen Poët Gerbrand Adriaensz. Brederode Saliger’ te ‘drucken, ofte doen drucken, uytgeven ende verkoopen’. In het Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck (1622) neemt hij deze mededeling voor elk van de drie onder- | |
[pagina 62]
| |
delen op.Ga naar voetnoot39 Daarmee zocht de uitgever zekerheid en bescherming van zijn kopijrecht tegen roofdruk.Ga naar voetnoot40 Tegelijkertijd liet zo'n privilege zien dat de uitgever in de publicatie geinvesteerd had, met moeite en geld. Hij waarmerkt ieder afzonderlijk gedicht in de bundel nog eens door er Bredero's naam of zinspreuk onder te zetten. Stuiveling merkt de ‘zinloos consequente aanwezigheid ervan’ op,Ga naar voetnoot41 maar in het licht van illegale overname van losse gedichten in andere liedbundels is die handeling efficiënt en begrijpelijk. Het privilege suggereert Bredero's grote populariteit in die jaren. Nu krijgt Vander Plasse de mogelijkheid om zes jaar lang de concurrentie af te troeven, maar het geeft hem ook bescherming tegen nadrukkers. Want een paar maanden eerder had de Rotterdamse uitgever Pieter van Waesberge onder de titel Alle de Spelen van Gerbrand Adriaensz Bredero, Amsterdammer een ongeautoriseerde herdruk op de markt gebracht van eerder bij Vander Plasse uitgebracht toneel (inclusief het voorwerk), onder eigen uitgeversnaam.Ga naar voetnoot42 De uitgave was samengebonden met een heruitgave van de Nederduytsche Rijmen, een editie van Vander Plasse uit 1620. Oude wijn, maar om toch een speciaal tintje aan deze nadruk te geven tuigde Van Waesberge de façade flink op met een fraai gegraveerd titelblad, naar een ontwerp van Willem Buytewech (figuur 3). Naast Bredero's portret in het bovenste medaillon worden er zeven scènes uit de verschillende spelen weergegeven. Eén medaillon is gewijd aan de Nederduytsche Rijmen. Kenmerkend voor Van Waesberges handelwijze is de voorrede bij deze uitgave, een letterlijke nadruk van Vander Plasses inleiding bij de Nederduytsche Rijmen (1620), maar bij de ondertekening vervangt hij de naam van de Amsterdamse uitgever door N.N. Achterin de bundel staat nog een nadruk van Stommen Ridder (inclusief Vander Plasses ‘Tot de Konst-Beminnende Lesers’, ook ondertekend met N.N.), met direct hierna de Lijck-dichten, de zelfde combinatie als die Vander Plasse in 1619 had gekozen.Ga naar voetnoot43 Een eerste reactie geeft Vander Plasse op 9 april 1622 met het verwerven van het genoemde privilege, een tweede moest tot 1638 wachten. Dan heeft hij de fraaie titelprent met de negen medaillons in bezit weten te krijgen, die hij op zijn beurt voor de uitgave van Alle de wercken gebruikt, na Van Waesberges naam onderaan die titelprent door de zijne te hebben vervangen. De ultieme wraak.Ga naar voetnoot44 Een derde antwoord op de brutale nadruk formuleert de uitgever in zijn inleiding bij het Groot Lied-boeck: | |
[pagina 63]
| |
Figuur 3. Het gegraveerde titelblad van Alle de Spelen van Gerbrand Adriaenss Bredero, Amsterdammer (1622) van de Rotterdamse uitgever Pieter van Waesberge. Van Waesberge gaf zijn stadgenoot Willem Buytewech (1591-1624) opdracht om dit titelblad te ontwerpen. De prent werd gegraveerd door Jan van de Velde
| |
[pagina 64]
| |
Alsoo ick voor vele jaren herwaert, grooten vlijt en naerstigheyt hebbe gepleecht, int drucken der ghedichten en rymerijen, van den soet-vloeyenden Poët G.A. Brederode; als genoechsaem blijckt by de Spelen, Ghedichten ende Lieden, soo voor als naer des selven Poëts overlyden van my int licht ghebracht: is doch evenwel onder anderen, voornamentlick eene tot Rotterdam, die onaenghesien [zonder te letten op] de billickheyt van niet in eens anders doent [arbeid] te treden, moghelijck ghehoort hebbende dat ick doende waer omme alle de Spelen en Ghedichten by een te vergaderen, hebbe naer ghedruckt de spelen ende ghedichten by my voor desen in druck ghegheven, de selve benoemende met den op-schrift van alle de spelen en gedichten van onsen Poët, daer [terwijl] ick noch drie spelen hebbe en verscheyden ghedichten die noch noyt druck gesien hebben. Heeft daer en boven noch oock 't ghene hy ghedaen heeft, jammerlijck met vele fauten bekladdet en mishandelt...Ga naar voetnoot45 Overduidelijk eigent Vander Plasse zich hier Bredero toe: hij is diens vaste uitgever en Bredero uitgeven is zijn ‘doent’ (arbeid). Al vele jaren terug had hij met veel toewijding en zorgvuldigheid (‘naerstigheyt’) de verzen van Bredero gedrukt, zoals blijkt uit de toneelstukken, gedichten en liederen die hij tijdens en na het leven van de auteur uitbracht. Nu heeft hij wat ‘verstroyt’ was aan liederen, ‘wijd en breed (...) opgezocht’.Ga naar voetnoot46 Het woord ‘naerstig’ is de veelzeggende kwaliteit waarmee Vander Plasse ook in andere voorredes zijn betrokkenheid bij het uitgeven van Bredero's werk karakteriseert.Ga naar voetnoot47 Het suggereert engagement en vriendschap, maar tegelijkertijd moet het de lezer ervan overtuigen dat Vander Plasse de betrouwbare uitgever van Bredero is, en niet zijn Rotterdamse concurrent. Overtuiging sprak uiteraard ook uit de uitgave zelf, ook in commercieel opzicht. De dure, prachtig aangeklede, editie van het Groot Lied-boeck bood Vander Plasse voldoende mogelijkheden om zijn ‘naerstigheyt’ en autoriteit te bewijzen. Er was overduidelijk in geïnvesteerd, met geld en moeite. Zelf markeert hij zijn ‘eigendomsrechten’ in de inleiding, vanuit een zakelijke insteek, en wel op vier verschillende fronten: Ick sal maken dat ghy int mijn wel haest wat anders sult sien. Hier is voor eerst het dryvoudich Liede-boeck, dat u lieden den Poët selve al by sijn leven hadde toegeseyt, gelijck ghy uyt sijn volgende voor-redenGa naar voetnoot48 genoechsaem kond verstaen. Hier in hebt ghy alle syne Liedekens, immers [in ieder geval] alle die ick naer [na] ongelooffelicke moeyte hebbe weten te bekomen: die [waarvan] de sommige (soo hy my meerendeels in syn leven geordonneert hadde) met schoone sin-rijcke beeldenissen van koper gedruckt, zijn verciert en uytgebeeldet...Ga naar voetnoot49 Hier valt allereerst de nadruk op het nieuwe (‘wat anders’) van de uitgave tegenover het oude en bekende dat de nadruk van Van Waesberge bevatte. De nadruk was bovendien | |
[pagina 65]
| |
‘jammerlijck met vele fauten bekladdet en mishandelt’. Ten derde laat de Amsterdamse uitgever de ‘ongelooffelicke moeyte’ niet onvermeld die hem het verzamelen van de liedjes heeft gekost, tegenover de gesuggereerde luiheid van de Rotterdammer. De goede verstaander moet met de zinsnede ‘Hier in hebt ghy alle syne Liedekens....’ begrijpen dat deze informatie correct was, tegenover de ongefundeerde pretentie van de Rotterdamse druk dat daar alle spelen en alle gedichten van Bredero werden gepresenteerd. Zoals Vander Plasse in het eerdere citaat meedeelt, had hij nog drie spelen en verschillende gedichten in portefeuille. Ten slotte klinkt hier Bredero's persoonlijke wil door: de dichter zelf zou Vander Plasse ‘meerendeels’ bij leven hebben opgedragen sommige liedjes te laten illustreren. Het gebeurde met twintig gravures van Jan van de Velde. Aan het eind van deze korte voorrede laat Vander Plasse zijn lezers weten dat ‘alle syne [Bredero's] Spelen en Gedichten’ binnenkort zullen verschijnen, bij hem. Dat zou overigens nog zestien jaar duren, om redenen die hij dan, in 1638, uitlegt (zie onder). In opvallend emotioneel geladen woorden verdedigt de Amsterdamse boekverkoper hier zijn eigen handel. Hij moest daarbij de waarheid enigszins verdraaien, zoals Stuiveling heeft opgemerkt, want uit de in 1622 bijgevoegde voorrede van Bredero (die deze voor de derde druk had geschreven) kon de lezer helemaal niet ‘genoechsaem’ opmaken dat Bredero zijn lezers een ‘dryvoudich Liede-boeck’ had toegezegd.Ga naar voetnoot50 De auteur had in die voorrede immers slechts twee liedboeken genoemd, te weten het bestaande Geestigh Liedt-boecxken en een aangekondigde Bron der Minne.Ga naar voetnoot51 Maar als de uitgever in 1622 zijn dure liedboek uitbrengt, dat hij klaarblijkelijk zelf van een driedeling had voorzien, aarzelt hij niet naar Bredero's ‘steun’ te grijpen om zijn ‘naerstighheyt’ in dit opzicht te onderbouwen. Het Groot Lied-boeck was een prestigeobject, een van de kostbaarste publicaties die Vander Plasse tijdens zijn leven uitgaf. Bredero is de constante ervan, want in stijl en inhoud oogt het liedboek tamelijk heterogeen, een logisch gevolg van het feit dat Vander Plasse vrijwel alles opnam aan liederen en gedichten vanuit de nalatenschap van de dichter of vanuit wat onder vrienden en bekenden nog circuleerde aan autografen en losse afschriften.Ga naar voetnoot52 Maar zo divers als typografie en inhoud ogen, zo uitgekiend zit het voorwerk in elkaar: de prachtige titelprent, de opgewonden woorden van de uitgever aan de ‘Sang-giergighen Leser’, Bredero's voorrede bij het eerdere liedboekje, en diens monumentale inleidende verzen van Apollo. Daarna lofliederen, lijkverzen met Bredero's portret en nog meer lofdichten, groot gezet. En dan, na de aparte titelpagina van het ‘Boertigh Liedt-boeck’ met op de versozijde het privilege, de majestueuze opening met het in opvallend romein gezette ‘Sonnet’ over de grootsheid van Amsterdam.Ga naar voetnoot53 | |
[pagina 66]
| |
Figuur 4. Pieter Serwouters. Titelpagina voor: G.A. Bredero, Boertigh, amoreus, en aendachtigh groot lied-boeck, Amsterdam: Cornelis Lodewijcksz. vander Plasse, 1622. Allegorische voorstelling van het blij- en treurspel. Links onder een bazuinblazende Faam, rechtsonder Vadertje Tijd met zeis en zandloper. In het midden een cartouche met het impressum van Vander Plasse
Hoe heterogeen de samenstelling en opmaak van dit liedboek ook is, de uitgever zocht ordening in de aangebrachte driedeling: ‘Boertigh, Amoreus, en Aendachtigh’. Erg efficiënt was die niet, want onder de afdeling ‘boertig’ neemt hij bijvoorbeeld ook een aantal bruiloftsdichten en serieuze liefdesliedjes op. Omdat de driedeling al in de vierde druk van 1621 aanwezig was, kon Vander Plasse die opzet waarschijnlijk moeilijk verlaten. Het bood hem ook een goede mogelijkheid het diverse materiaal onder te brengen. Misschien ook wilde hij vanuit commercieel oogpunt niet anders: een driedeling oogt klassiek en zij bediende hier vermoedelijk verschillende groepen kopers. Het probleem zat zoals gezegd in de laatste afdeling, de religieuze en contemplatieve lyriek, in combinatie met Bredero's inleiding bij het eerdere ‘geestighe’ liedboek. Vander Plasse nam die inleiding ook hier op, hoewel hij moet hebben beseft dat die voor een ander (soort) liedboek was geschreven. Want inleidend karakteriseert Bredero zijn liedjes als ‘Blij-gheestigh’ en als ‘boertighe vermakelijckheydt’. Daarbij verwijst hij naar ‘Boeren’ en naar ‘de oude Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal’. Die opmerkingen slaan niet op ‘aendachtighe’ liederen.Ga naar voetnoot54 Alles wat niet direct blijgeestig of boertig genoemd kan worden, | |
[pagina 67]
| |
zal daarom wel aan de latere inbreng van Vander Plasse moeten worden toegeschreven. Figuur 5. Pieter Serwouters, Allegorische voorstelling met de Hoop, het Geloof en de Liefde, opgenomen in Bredero's Aendachtigh Liedt-boeck (1622, fol. A2v). De gravure laat Bredero zien als schilder (in zijn atelier) en schrijver (in zijn linkerhand de schrijfpen, in de oorspronkelijke tekening rechts). Op de tafel symbolen van vergankelijkheid (het doodshoofd, een opengeslagen bijbel). Rondom de tafel drie vrouwen met een anker, een kruis en een paar kinderen: symbolen van hoop, geloof en liefde. Het deel amoureuze lyriek was afgesloten. Daarom verlaten Venus en Cupido het vertrek
Dat blijkt ook al aan de liefdesliederen. In de vierde, postume, druk (1621) had Vander Plasse een flinke afdeling serieuze liefdesgedichten gecreëerd, onder de noemer ‘Kleyne Bron der Minne’. Inleidend spreekt de uitgever over ‘een gróóter Lied-boeck’ met liefdesliedjes, dus een apart liedboek vol amoureuze poëzie dat nog op stapel stond. De toevoeging ‘Kleyne’ verraadt één van Vander Plasses strategieën: fasering. Zijn lezers kregen in 1621 niet het door Bredero zelf aangekondigde grotere liedboek, maar slechts een voorproefje.Ga naar voetnoot55 De uitgever wist dat er veel meer amoureuze liederen waren en die hield hij nog even in portefeuille voor het Groot Lied-boeck, ‘daer ick tegenwoordig [nl. in 1621] mede bezigh ben, om die selve met schoone, in koper ghesnede, af-beeldinghen naer haren eysch ende behoorte te vercieren’, zoals hij in zijn voorwoord tot het Gheestigh Liedt-Boecxken aankondigt. Een handige aankondiging van het moois dat de lezer een jaar later zou kunnen aanschaffen, naast een impliciete verklaring van de vertraging: het vervaardigen van die prachtige kopergravures duurde even. Misschien was de uitgever ook nog druk met het verzamelen van alle liederen, ‘wijd en breed’. De opname van | |
[pagina 68]
| |
religieus getinte liederen, in het kleine bundeltje nog in een beperkt aantal als ‘aanhangsel’, vormde in 1622 een apart ‘Aendachtigh Liedt-Boeck’ met in totaal 39 liederen. De gekozen volgorde van de drie delen met het afsluitende contemplatieve deel beantwoordt aan de zedelijke levensgang van de mens.Ga naar voetnoot56 Bij ieder onderdeel voegt de uitgever een toepasselijke gravure toe. Die bij het ‘Aendachtigh Liedt-Boeck’ verbeeldt hoe de auteur het deel met liefdeslyriek achter zich laat. Een tweetal lofdichten op het Groot Lied-boeck ondersteunen de overgang van het amoureuze deel naar het religieuze slot en betrekken die op Bredero's eigen levensgang als iemand die ongehuwd overleed.Ga naar voetnoot57 | |
Haast en vergissingenOnder Bredero's nagelaten papieren zal Vander Plasse ook (afschriften van) een zestal persoonlijke brieven hebben aangetroffen, waarvan hij er in de kleine bundel Nederduytsche Rijmen (1620) al een tweetal publiceert, namelijk die aan de (anoniem gemaakte) jonge weduwe N.N.Ga naar voetnoot58 De opname van die brieven diende een dubbel commercieel doel. In de eerste plaats lieten ze iets van Gerbrand Bredero zien, wat de dichter - nog na zijn dood - bekender, tastbaarder en menselijker moet hebben gemaakt. In de tweede plaats verschenen de brieven verspreid over verschillende jaren en uitgaven, zodat de lezers de dichter steeds beter en anders leerden kennen. Ook aankondigingen versterkten de klantenbinding, maar de uitgever ging er niet altijd even secuur mee om. Zo kondigt Vander Plasse in een ‘Tot den leser’ bij de Nederduytsche Rijmen een aantal nieuwe uitgaven aan die in de eropvolgende jaren zullen verschijnen: ‘Verwacht syne dry Speelen en Lieden, die met ten eersten in Druck sullen bevaerdight worden’. Dit voorwoord handhaaft hij in de sterk vermeerderde heruitgave van de Rijmen in 1632, hoewel de opmerking niet meer van toepassing is, omdat twee van die drie spelen inmiddels waren verschenen: Angeniet (1623) en Schyn-Heylich (1624). Het laatste spel, Het daghet uyt den Oosten, verscheen pas in 1638. De aangekondigde ‘Lieden’ zullen de uitgave van het Groot Liedboeck (1622) hebben betroffen. In dit ‘Tot den leser’ (1620, 1632 en 1638) herhaalt Vander Plasse de grote moeite die hij deed om de ‘zinrijcke geschriften’van Bredero te bemachtigen: hij had ze ‘Zuyden ende Noorden met alle naerstigheyt by een vergadert’ en haast zich ze ‘in Druck’ te laten verschijnen. Tegelijkertijd (1620, 1632) laat hij verschenen werk niet onvermeld: ‘syne verscheyden Spelen ende Kluchten (...), syn groot Lied-Boeck, dat ick onder handen heb’.Ga naar voetnoot59 Pas in 1638 (en niet al in 1632) vermeldt hij dat het liedboek is verschenen: ‘syn groot Lied-Boeck, namentlyck het Geestich Lied-Boeck, en de Bron der Minnen, en het Geestelyck Lied-boeck, dat met schoone Platen verçiert is’.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 69]
| |
Deze slordigheid kenmerkt Vander Plasse. Deels moet grote haast eraan ten grondslag hebben gelegen. Maar ook in andere opzichten handelde de uitgever nonchalant of naïef, hoewel die naïviteit hem ook wel goed uitkwam. Zo liet hij in de Nederduytsche Rijmen 102 vierregelige gedichtjes (‘Op de Sinnebeelden van Horatius’) van Otto van Veen opnemen. Een prachtige nieuwe publicatie. Maar ook een ‘vergissing’, want Bredero had ze niet zelf geschreven, maar afgeschreven, uit bewondering of als voorbeeld. Zo moeten ze in zijn papieren nalatenschap terechtgekomen zijn.Ga naar voetnoot61 Vaker worstelde de uitgever met de manuscripten. Twee jaar later, in het Groot Lied-Boeck, verschijnen liederen en gedichten die Bredero waarschijnlijk niet voor publicatie in een dergelijke bundel had bestemd of die er niet in thuishoorden omdat een ander ze had gemaakt.Ga naar voetnoot62 Voor het proza handelde Vander Plasse intuïtief, bijvoorbeeld door intieme liefdesbrieven (weliswaar met anonimisering van de aangesproken vrouw) en vrijwel nietszeggende fragmentjes op te nemen.Ga naar voetnoot63 Bredero moet hier niet aan algemenere verspreiding hebben gedacht. Voor Vander Plasse waren het, zoals gezegd, bij uitstek middelen om de lezers de persoon Bredero te laten leren kennen en zo zijn volgende uitgaven voor de lezers nog iets aantrekkelijker te maken. Zaken gingen hier kennelijk boven de intimiteit van vriendschap. Andere slordigheden vallen minder in het oog. Zo zijn niet alle gedichten van Bredero in de verschillende door Vander Plasse uitgegeven bundels opgenomen, ook niet in Alle de Wercken (1638).Ga naar voetnoot64 Dat geldt bijvoorbeeld voor de gedichten in de Tragische Historien, zoals Keersmaekers heeft opgemerkt: ‘in 1620 nam hij geen enkel gedicht uit de Tragische Historien op, in 1622 slechts zeven, waarvan één dan nog maar gedeeltelijk, in 1632 nog vijf sonnetten. Toch had hij “Zuyden ende Noorden” niet behoeven af te zoeken: hijzelf had immers de Tragische Historien uitgegeven’.Ga naar voetnoot65 Was dit nu aan haast, nalatigheid of vergetelheid te wijten? Vergetelheid lijkt hiervan het minst waarschijnlijk: Vander Plasse zou zich in dat geval Bredero's bemoeienis met de Tragische Historien acht jaar eerder niet meer herinnerd hebben? Bovendien is het dan ook merkwaardig dat hij zich twee jaar later, bij de inrichting van het Groot Lied-boeck, slechts een aantal van die gedichten hieruit als die van Bredero herinnerde. Natuurlijk kan het ook nalatigheid zijn. Maar er zijn nog twee andere verklaringen mogelijk als we ervan uitgaan dat Vander Plasse er bewust voor koos de gedichten niet op te nemen in het verzameld werk. De eerste hiervan is het | |
[pagina 70]
| |
sterkst: Vander Plasse bracht er alleen de gedichten in onder waarvan hij zeker wist dat ze van Bredero waren. Niet alle vertaalde gedichten in het vierde deel van de Tragische Historien waren van Bredero, zoals we weten uit diens eigen getuigenis in een ‘Clinck-dicht tot den Berisper’ voorafgaand aan deel 4 (1612) van de Tragische historien: ‘Dees Rijmen zijn niet al, doch meest van mijn ghemaeckt’.Ga naar voetnoot66 Een andere verklaring laat de commerciële kant van de uitgever zien. Vander Plasse bracht de gedichten uit de Tragische Historien gefaseerd opnieuw uit, zodat hij in latere uitgave met iets ‘nieuws’ kon komen. Dat nieuwe werd, zoals gebruikelijk, prominent geafficheerd. Zo ook op de titelpagina van de Nederduytsche Poemata in 1632: ‘sinrijcke’ gedichten ‘waer van eenige noyt voor desen in Druck zijn geweest’. De vijf sonnetten uit de Tragische Historien horen feitelijk niet in deze categorie thuis, maar brachten in die andere context toch iets nieuws.Ga naar voetnoot67 Ook de drempeldichten die Bredero voor allerlei uitgaven had gemaakt, nam Vander Plasse in Alle de Wercken niet op. Wellicht dus werden deze gedichten eveneens ‘gereserveerd’ voor een later moment. Het zou de these ondersteunen dat het druppelsgewijs laten verschijnen van Bredero's werk onderdeel uitmaakte van een vooropgezet plan om de aandacht voor Bredero vast te houden. | |
Oud en nieuwAfgaand op de heruitgaven moeten Bredero's toneelstukken redelijk goed in de markt hebben gelegen. In 1620 werden Rodd'rick ende Alphonsus, Stommen Ridder, Moortje, en de vier Kluchten herdrukt, het jaar erop Griane, Lucelle en de Spaanschen Brabander. De Kluchten werden ook in 1622 uitgebracht, ‘op nieuw wederom vermeerdert’, wat betekent dat Van een Huys-man en een Barbier, De Gheboorte van Luys-Bosch, Claes Cloet met een Rou-mantel en het versje Van seven Ghesellen voor het eerst in druk verschenen. Voorin deze verzameling herhaalt Vander Plasse wat de lezer nog te verwachten had, zoals hij dat achter in het liedboekje (1621) al had geformuleerd, maar nu iets concreter: Angeniet, de Schyn-Heyligh, Het daghet uyt den Oosten en het ‘nieu groot Lied-boeck, verçiert met vele konstige Figuren, ende met meer als twee hondert nieuwe Liedtjens, die noyt voor desen in druck zyn gheweest, alles begrepen onder dit voorsz Octroy, die alle Liefhebbers, door den druck, eerstdaegs vertoont sullen werden’. Deze uitgave van de kluchten is daarmee te dateren tussen 9 april 1622 (het privilege) en de uitgave van het Groot Lied-boeck later dat jaar. Als Angeniet in oktober 1623 op de rederijkerskamer De Eglentier is opgevoerd, geeft Vander Plasse het stuk nog datzelfde najaar uit. De eerste drie bedrijven zijn door Bredero geschreven en met zijn naam ondertekend. Wie de eerste uitgave van dit stuk opslaat, leest dit meteen, in een door Vander Plasse opgesteld bericht ‘Aen den leser’. Hij deelt hier ook mee dat hij alle ‘op weynigh na’ voltooide werken met ‘groote kosten’ heeft laten voltooien door ‘soodanigen Poët der welcker stijl best op sijn onvoltoyde werck paste’.Ga naar voetnoot68 Dat was voor Angeniet de nog jeugdige Jan Jansz. Starter (1593-1626), wiens tragi- | |
[pagina 71]
| |
komedies Timbre de Cardone en Daraide (1618) in de geest en stijl van Bredero waren geschreven. Net als Bredero, gebruikte Starter plat-komische scènes waarmee hij taferelen uit de hoogste kringen afwisselde met die onder het gewone volk. Aan het slot van zijn voorwoord ‘Aen den leser’ bij Angeniet kondigt de uitgever ‘den vermakelycken en sinrycken Schyn-heyligh’ aan en ‘het seer geestigh spulletjen op het oudt ghemeyn Liedtjen Het daget uyt den Oosten ende verscheyden andere Rymerijen, welcke gevoeght by sijne Spullen [Spelen] ende andere wercken, by my voor desen ghedruckt, V.E. een volkomen vermaack sullen aanbrenghen’. De aankondiging van Het daget stelde het geduld van de lezer wel op de proef, want dat stuk verscheen pas vijftien jaar later. Maar de Schyn-heyligh kwam al snel, in 1624. In tegenstelling tot Angeniet en Het daget voegde de uitgever geen voorwoord toe. We weten dus niets van de manier waarop het stuk voltooid is.Ga naar voetnoot69 Dat Vander Plasse op dat moment geen concrete aankondigingen voor nieuw toneel had kunnen doen, anders dan wederom Het daget te noemen, kan hier geen rol hebben gespeeld. De stroom droogde voor even op. Want in de volgende jaren zou Vander Plasse geen werk van Bredero op de markt brengen. Pas in 1629 komen er weer herdrukken van een aantal kluchten (onder meer de Molenaer met een herhaling van zijn opdracht aan de lezer uit 1619) en van Angeniet, met het zelfde ‘Aen den Leser’ uit 1623 waarin de Schijn-heyligh en Het daghet worden aangekondigd: ‘Verwacht korts noch...’. Kennelijk zag de uitgever bij deze herdrukken geen aanleiding het voorwoord aan te passen. In feite spreekt hij ook geen onwaarheid, want deze spelen zouden inderdaad weer verschijnen, respectievelijk in 1637 en 1638. Relevanter in deze voorrede uit 1629 is de aankondiging van ‘verscheyden andere Rymerijen’. Want 1632 wordt een bijzonder jaar voor de uitgever. Na een aantal jaren geteerd te hebben op heruitgaven verschijnt dan opeens een zeer vermeerderde herdruk van de Nederduytsche Rijmen (1620) onder de titel: G.A. Brederoods Nederduytsche Poëmata, Als oock het Lof van Rijckdom en Armoede, met verscheyden Brieven, soo in en buyten Rijm; ende vele dergelijcke sin-rijcke Ghedichtselen meer, by hem beschreven, waer van eenige noyt voor desen in Druck zijn gheweest. Dat laatste was zeker waar, want de verzameling bevat tal van ‘klinck-dichten’ (sonnetten) en liederen die voor het eerst in druk verschijnen. Dat geldt ook voor een aantal prozateksten, zoals de ‘Voor-Reden vande Sotheyt’, de redevoeringen tot de Oude Kamer en ‘Geeft lust’, en de persoonlijke brief aan Badens.Ga naar voetnoot70 Ook de bekende brief van Bredero aan P.C. Hooft neemt Vander Plasse hier op. Dat is opmerkelijk, niet alleen omdat Hooft nog leefde, maar ook omdat Bredero's brief voor zover wij weten niet in Hoofts nalatenschap is aangetroffen. Uit de brief van Bredero blijkt dat de kennismaking tussen P.C. Hooft en Hugo de Groot via hem tot stand kwam, iets wat we zonder deze brief niet voor waarschijnlijk of zelfs voor mogelijk hadden gehouden.Ga naar voetnoot71 In de vijf jaar na 1632 blijft het erg stil, op een aantal ongewijzigde herdrukken (Lucelle, Moortje, Spaanschen Brabander en Stommen Ridder) na. Ook van andere auteurs geeft | |
[pagina 72]
| |
Vander Plasse in deze jaren weinig uit: in 1634 nog een almanak en Den vermeerderden spieghel der Spaensche tierannye, maar in de twee volgende jaren helemaal niets. Toch is deze stilte niet definitief. | |
De grote finaleBredero blijft in de jaren 1630 gelezen en op het toneel. Dat blijkt ook uit de titelbladen, die in deze periode voor reclame moesten zorgen. Boekverkopers hingen titelbladen los op in hun winkel, om potentiële kopers te informeren en de inhoud aan te prijzen. Uitgevers gebruikten die bladen niet zelden om naar opvoeringen te verwijzen, met het zelfde doel. Zo wijst Vander Plasse op het titelblad van Bredero's Stommen Ridder (1638) zowel op de première van het spel in het najaar van 1618 als op een recentere voorstelling: ‘Gespeelt op de Nederduytsche Academie. 1618. En op nieu herspeelt op d'Amsterdamsche Kamer gelijck het in sijn leven by hem is gemaeckt. 1635’.Ga naar voetnoot72 De hernieuwde opvoering vormde uiteraard een aanbeveling voor de Amsterdammers en voor kopers van buiten de stad die niet bij de opvoering aanwezig hadden kunnen zijn. Maar opvallender is hier de claim van authenticiteit: de opvoering, en daarmee de druk, was geheel conform wat Bredero zelf had ‘gemaeckt’.Ga naar voetnoot73 De toneelstukken raakten uitverkocht. In 1637 brengt Vander Plasse nog talloze herdrukken, zoals van drie kluchten: Symen, Molenaer, en de Quacksalver. Andere herdrukken uit dit jaar bevatten iets nieuws: in de heruitgave van Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus en die van Schynheylich verschijnen achter de spelen korte, niet eerder gepubliceerde, gedichtjes en een flard proza van Bredero.Ga naar voetnoot74 De honger naar nieuw werk van Bredero werd er nauwelijks mee gestild. Dat moest het volgende jaar gebeuren, met een groot, nieuw spel. Voor de Bredero-liefhebbers kwam het niet als een volslagen verrassing - Vander Plasse had de uitgave van dit stuk al een aantal keren, jaren eerder, aangekondigd - maar op het moment zelfzal het de Amsterdammers flink hebben verbaasd: D'aengenaemheid zyner [Bredero's] veerzen dede de druckpars menigmael kraecken, en de groote treck [belangstelling] beweegde my, alzo de druck weder uit was, Breroos wercken van nieuws aen te leggen, en volmaeckt [volledig] te leveren, waerom wy hier by voegden het noit gedruckte spel geheeten: Het daget uit den Oosten, dat by hem ten halven gebroght, van andere liefhebberen t'zyner eere voltoit werd’.Ga naar voetnoot75 | |
[pagina 73]
| |
Het was tijd om in de voorrede vol trots de laatste lauwertak aan Bredero's oeuvre te vlechten met de aankondiging van Het daget uit den Oosten. Deze toneeltekst had Vander Plasse volgens een mededeling op de titelpagina als een onvoltooid manuscript (tussen de papieren van Bredero) gevonden. Hij liet het stuk afmaken door Mathijs Velden, een vrijwel onbekende auteur.Ga naar voetnoot76 Het had lang geduurd voordat Het daget het licht zag. Misschien had een andere auteur dan Velden ook al een poging gewaagd. De formulering ‘van andere liefhebberen’ in het citaat laat die interpretatie toe. In zijn voorrede verklaart Vander Plasse de vertraging ‘om datter qualijck yemandt wilde de handt aen steecken om voort te maecken’. De uitgever vergeet niet zijn lezers nog eens de complete lijst van Bredero's spelen te laten zien,Ga naar voetnoot77 en sluit af met de wervende uitspraak, dat hij alle dese Wercken op nieuw [heeft] herdruckt op fijn Papier, al te samen by een. 1638. Te samen oversien, verbetert en vermeerdert uyt syn eyghen Schriften, verhoopende dat ghy daer een goet vermaeck in vinden sult. Het jaartal ‘1638’ staat er wat merkwaardig, tussen de aanprijzende regels, maar heeft nu ook juist die functie. Het vestigt alle aandacht op het moment, op hoe bijzonder het was dat twintig jaar na het overlijden van Bredero nog vermeerdering en verbetering ‘uyt syn eyghen Schriften’ te behalen viel.Ga naar voetnoot78 Het daget vormt de openingsbijdrage aan de monumentale editie Alle de Wercken so Spelen, Gedichten, Brieven en Kluchten van den gheest-rijcken Poëet Gerbrand Adriaensz. Bredero Amsterdammer. Deze compilatie, ‘Verbetert en daer by ghevoeght eenighe [wercken] die noyt voor desen ghedruckt zijn gheweest’, bevat nog meer nieuwe teksten, onder meer de brief aan Bredero's vriend Carel Quina, en een met 66 versregels uitgebreide editie van Moortje. De uitgave is vooral monumentaal omdat ze voor het eerst het volledige dramatische werk van Bredero bevat. De trouwe lezers wisten het al. Toch wijst de uitgever er nog maar eens op dat hij ook deze veelzijdige Wercken ‘met groote moeyte en kosten’ had gedrukt.Ga naar voetnoot79 Dat hij daar steeds op wijst, moest de potentiële kopers welwillend stemmen. Het suggereerde tevens dat de betrokken uitgever zich had ingespannen bestaand werk van Bredero (naar diens eigen handschriften) te verbeteren en nieuwe teksten toe te voegen, waaronder in dit geval het voltooide spel Het daget. Het moment lijkt ideaal nog geen drie maanden na de opening van de Amsterdamse Schouwburg. Binnen tien jaar zouden maar liefst vijf van zijn stukken hier opgevoerd worden: Spaanschen Brabander in 1640, de Lucelle en Stommen | |
[pagina 74]
| |
ridder in 1645 en in het volgende jaar nog de Koe en het Moortje.Ga naar voetnoot80 Bij het openslaan van de uitgave springt de lezer de prachtige titelgravure met de negen medaillons in het oog, overgenomen van de editie Van Waesberge (1622) en aangepast met zijn eigen naam als uitgever. Hierna een vier bladzijden lange opdracht aan de invloedrijke burgemeester Albrecht Koenraad, gedateerd 26 maart 1638 (fol. a3r-a4v). Zo'n opdracht had Vander Plasse niet eerder gepubliceerd. Naast de nodige loftuitingen aan de burgemeester bevat zij een vluchtige opmerking over de waardering van drama in de Oudheid, een karakterisering van het klassieke treurspel en blijspel, en een oordeel over Bredero's talent in vergelijking met klassieke komedieschrijvers. Als deze opdracht op zichzelf had gestaan, had de lezer vermoed dat Koenraad klassieke schrijvers een buitengewoon warm hart toedroeg. Maar de woorden voor de burgemeester preluderen vooral op het elf pagina's lange ‘Bericht Van der aelouden Toneelspelen en Schouburgen, en d'omstandigheden der zelver’ (fol. b1r-c2r), een pretentieuze beschouwing over de geschiedenis van het klassieke theater, de genres, locaties, acteurs, kleding, en de inrichting van de tonelen en decors in de Oudheid. Voor deze inlas, waarover Eddy Grootes uitvoerig heeft geschreven, gebruikte Vander Plasse (een vertaling van) een voorrede (1542) bij een Franse vertaling van Terentius' Andria door Charles Estienne.Ga naar voetnoot81 Overduidelijk wilde Vander Plasse met dit ‘erudiete’ betoog over het klassieke theater Bredero's oeuvre extra cachet geven. De suggestie klinkt door dat Bredero's werk thuishoorde in diezelfde traditie met het Moortje (een bewerking van Terentius' Eunuchus) als hoogtepunt.Ga naar voetnoot82 Het klassieke accent wordt nog versterkt in Vander Plasses ‘Voor-reden aen den lief-hebbende Leser’ (fol. c2v-c3r), die bolstaat van antieke namen. Deze vormen het kader voor een vergelijking tussen Bredero en Terentius. Met die nadruk op de Oudheid voegt de Amsterdamse uitgever een lof-element aan de waardering van Bredero toe. Wie tussen de regels door leest, proeft er ook iets ongemakkelijks in. Op Bredero's ongeletterdheid als niet-latinist had de dichter zelf vaker gewezen, het sterkst in zijn voorrede ‘Aande Latynsche-geleerde’ bij Moortje. Vander Plasse rekende er met zijn monumentale uitgave mee af: Hy [Bredero] heeft een eerlijcke Naem in de Tempel der geheugenis ghelaten, die wy met goude letteren in onse harten hoorden te schryven, hem eerende als Griecken-landt haer Menander, ende Romen haer Terentius doet.Ga naar voetnoot83 | |
BesluitHet werk zat erop. Op 2 september 1641 overlijdt Cornelis. Getuige zijn huizenbezit was het boekwinkeltje minstens zo succesvol geweest als de Beurs waaraan het vast zat.Ga naar voetnoot84 Zijn vrouw Anne zet het bedrijf nog een aantal jaren voort, maar slechts met heruitga- | |
[pagina 75]
| |
ven van Bredero, een herdruk (1642) van de Spaanschen Brabander en van de Kluchten. De publicaties van deze auteur vormden op dat moment overduidelijk het imago van de uitgeverij, en daarom kon ze met de heruitgaven zonder veel risico en moeite nog wat inkomsten genereren. Hoe liep het af met Vander Plasses rijke erfenis? Wat er na 1642 wordt uitgebracht, ademt weinig stabiliteit en vormt een voorbode van de slingerende curve waarmee Bredero's waardering in de volgende eeuwen voorttolt.Ga naar voetnoot85 Joost Hartgers, een boekverkoper in de Amsterdamse Gasthuissteeg, geeft in 1644 Vander Plasses Alle de Wercken (1638) opnieuw uit, een nadruk inclusief het voorwerk. Maar na de kluchten volgt slechts een selectie van ongeveer tachtig (van de 200) liederen. In die bloemlezing laat Hartgers vooral de ‘beschaafdere’ en godsdienstige liederen overeind, terwijl hij de meest aanstootgevende en amoureuze liedjes weglaat.Ga naar voetnoot86 In de volgende periode zien we vooral Bredero-activiteit in het samenspel van boekverkoper Dirck Cornelisz Houthaeck en drukker Nicolaes van Ravesteijn: Stommen Ridder, Lucelle (1645), de Klucht van de koe, Moortje (1646), en Spaanschen Brabander (1647). Ze bouwen voort op de uitgaven van Vander Plasse en het succes van deze stukken op de jonge Schouwburg. In de jaren '60 neemt Broer Jansz. Bouman de uitgave van Spaanschen Brabander en Moortje voor zijn rekening; ook Jacob Lescaille, de huisdrukker van de Amsterdamse Schouwburg, brengt een editie van Moortje, in 1663. Het stuk was in december van het voorafgaande jaar opgevoerd en bleef repertoire houden. De levende herinnering aan hun talentvolle stadgenoot was bijna uitgewist, maar nog steeds droegen veel Amsterdammers hem een warm hart toe. In allerlei literaire teksten duiken ontleningen aan Bredero's werk op, toespelingen ook op de liedjes maar ook herinneringen aan zijn toneelstukken. Bijna een halve eeuw na Bredero's overlijden prijst Tobias van Domselaer, een van de regenten van de Schouwburg, hem luidruchtig, in het bijzonder Spaanschen Brabander en Moortje.Ga naar voetnoot87 Ook in de volgende jaren moet er nog enige interesse zijn geweest voor het complete werk. In 1678 brengt Jan Claesz. ten Hoorn, ‘Boeck-verkooper, over het Oude Heere Logement’, namelijk een nadruk van Alle de Wercken 1638 uit, waarin hij Vander Plasses opdracht letterlijk overneemt en ondertekent met zijn eigen naam, voor deze gelegenheid gericht tot de schouwburgregenten. Het jaar was niet toevallig dat van de heropening van de Amsterdamse Schouwburg. Daar ging de publieke belangstelling alleen nog uit naar Moortje en Spaanschen Brabander.Ga naar voetnoot88 Hierna ebt de belangstelling langzaam weg.Ga naar voetnoot89 | |
[pagina 76]
| |
Maar een stevig fundament verankerde Bredero's reputatie. Dankzij Vander Plasses boekenzorg was het Amsterdamse talent in druk verschenen en raakte zijn naam ook buiten de stad bekend. Het samengaan van affectie en zakelijk instinct had tot interessante beslissingen en opmerkelijke producten geleid. In tal van inleidingen klinkt de persoonlijke relatie van de uitgever met de auteur door, naast meer gebruikelijke aanprijzingen van de kwaliteit ervan en de inspanningen van de uitgever om de publicatie tot stand te brengen.Ga naar voetnoot90 Zijn verontwaardiging over nadrukkers en concurrenten die met werk van Bredero aan de haal gingen, werd gekleurd door een commerciële felheid die wortelde in de jarenlange hechte vriendschap tussen beide mannen. Als geen ander kende hij immers ‘den rechten geur ende eyghen sin van des Dichters soete spreucxkens’.Ga naar voetnoot91 Hij wilde het Nederlandse publiek laten kennismaken met de Bredero die hij had gekend, met wie hij afspraken had gemaakt. Uiteraard hebben deze persoonlijk getinte uitingen de lezers naar het boekwinkeltje aan de Beurs gelokt. De jarenlange vriendschap buitte de uitgever in zijn inleidingen strategisch uit. Met het publiek maken van de brieven en redevoeringen, en het afbeelden van het portret gaf hij Bredero een postuum gezicht, een identiteit. Nog niet gepubliceerde toneelstukken kwamen alsnog in druk. Twee ervan liet hij door andere dichters voltooien. Hoe groot was hier de bijdrage van Bredero geweest? Misschien wel veel geringer dan de formulering ‘ten halven gebroght’ bij Het daget suggereert.Ga naar voetnoot92 Maar wat deed het ertoe? Zorgzaamheid en engagement zijn steeds sleutelwoorden, naast fanatisme en slordigheid. Waar die slordigheid van Vander Plasse veroorzaakt werd door overmacht die samenhangt met het weinig systematische karakter van de achtergelaten handschriften, is zij goed te begrijpen. Maar het blijft raadselachtig waarom de uitgever aankondigingen in eerder gepubliceerde inleidingen bij heruitgave niet aanpaste. Het leidde tot misleidende uitspraken over nog te publiceren werk, wat zijn imago als betrokken en betrouwbare uitgever van Bredero moet hebben geschaad. De betrokkenheid betrof hem zelf, maar hij legde die ook aan de lezers op door ze met vooraankondigingen, toelichtingen, en verklaringen van zijn beslissingen te bestoken. Vander Plasses trouwhartige verzameldrift leverde ons na augustus 1618 ongeveer de helft van Bredero's totale oeuvre (zoals we het nu kennen), inclusief alle kluchten en het liedboek.Ga naar voetnoot93 Nieuw materiaal bereikte druppelsgewijs de grote schare trouwe lezers en zorgde ervoor dat Bredero zichtbaar bleef. Daarmee toont de uitgever zich op momenten een volwaardig marketing- en reclamedeskundige, iemand die de basis heeft gelegd voor de faam van Bredero als een van onze belangrijkste zeventiende-eeuwse dichters. Het systematisch herdrukken van zijn werk moet ook tot dit plan hebben be- | |
[pagina 77]
| |
hoord, zeker waar de Amsterdamse uitgever nadrukkelijk vermeldt dat de heruitgave is aangevuld en/of verbeterd. Vander Plasse realiseerde zich al vroeg dat zijn stadsgenoot uitzonderlijk begaafd was.Ga naar voetnoot94 Tijdens Bredero's leven kreeg hij, binnen zijn eigen netwerk, de rol van adviseur, nam hij initiatieven, pleegde overleg en besliste over uitgaven. Na de dood van de auteur werd hij ook actief als organisator, verzamelaar en restaurator. Twee decennia hield hij nog overzicht over het hele proces van productie, distributie en consumptie. Het publiek maken en vereeuwigen van wat het grote talent had voortgebracht, werd een apart levensdoel. De jaren dat hij niets van zijn jeugdvriend publiceerde, moeten dan ook moreel hebben geknaagd, maar brachten hem door zijn winstgevende boekwinkel niet in de problemen. De opening van de Amsterdamse Schouwburg (1638) kwam niet ongelegen en zorgde voor nieuwe herdrukken van toneel. Op het eerste gezicht lijkt de uitgave van Bredero's gedichten en liedjes in de zeventiende eeuw maar voor een deel geslaagd. Zo ontkwam Keersmaekers niet aan de indruk dat de drukken van het Groot Lied-boeck (1622, 1644, 1677) en van de Nederduytsche Rijmen / Poëmata (1620, 1622 (nadruk), 1632, 1638, 1644) niet direct ‘het bewijs van een zeer groot en blijvend postuum succes’ leveren.Ga naar voetnoot95 Het aantal edities vertelt echter maar een deel van het verhaal. Volgens de liederenbank blijft een lied als ‘Arent Pieter Gijsen’ bijzonder populair. Het duikt in allerlei liedboekjes op, tot halverwege de achttiende eeuw. Het zelfde geldt voor de melodie waarop het werd gezongen: de wijsaanduiding ‘Arent Pieter Gysen’ blijft tot de negentiende eeuw in gebruik.Ga naar voetnoot96 |
|