Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 14
(2007)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6-7]
| |
Het boek in beweging: De boekcultuur in een digitaliserende wereld
| |
Pessimistisch beginDat het opslaan van kennis in boeken leidt tot versterving van het geheugen is een verzuchting van alle tijden - of in ieder geval vanaf de uitvinding van het schrift. In Dissenters from the book, een kort essay over de vele vormen van tegenstand die het boek in de loop van de geschiedenis heeft opgeroepen, haalt George Steiner met instemming Plato's beroemde klacht uit de Phaedrus over de teloorgang van het geheugen aan. Inderdaad, schrijft Steiner, ‘Modern education is, more and more, institutionalized amnesia.Ga naar margenoot1 De nadruk is in het onderwijs komen te liggen op het vergaren van vaardigheden, bovenal die van het opzoeken. Parate kennis wordt volstrekt irrelevant. Met de infiltratie van het internet in de verste uithoeken van ons dagelijks leven wordt dit alleen maar erger. Opzoeken gaat makkelijker en sneller dan ooit. Binnenkort worden dus ook boeken overbodig en kan het onderwijs volstaan met kinderen leren googelen.
Terug Verder | |
[pagina 8-9]
| |
Neutraal beginMet de komst van de digitale media is het palet aan media dat ons ten dienste staat opnieuw uitgebreid. Teksten kunnen niet alleen met de hand, op de schrijfmachine of in druk, maar ook digitaal worden geschreven en verspreid. Steeds wanneer een nieuw medium zijn intrede doet, luidt dat een periode in van contemplatie over dat nieuwe medium en hoe het zich verhoudt tot de bestaande media. Vanzelfsprekend, want onze maatschappij is ondenkbaar zonder media. In het licht van de opkomst van de digitale tekstoverdracht is het misschien geen toeval dat de boekwetenschap zich sinds enkele decennia in zo'n sterk groeiende belangstelling mag verheugen. Terug Verder | |
Optimistisch beginHet opte-project stelt zich ten doel de verspreiding van internetservers in kaart te brengen. Deze kaart geeft een beeld van de verspreiding van ‘class C networks’ in 2005
De nieuwe digitale tekstvormen hebben de mens ten langen leste bevrijd van de ketens van het papieren boek. In het wereldomspannende hypernetwerk van teksten op het internet is iedereen lezer en schrijver. Als ieder zijn eigen webstek beheert, hebben we geen uitgevers meer nodig om te bepalen wat wel en niet moet worden uitgegeven. De verworvenheden van het World Wide Web brengen ons de ultieme democratisering van de menselijke kennis. Alles is altijd voor iedereen en tegen verwaarloosbare kosten beschikbaar. In hun digitale vorm zijn teksten flexibel en op allerlei manieren inzetbaar. Het internet heeft een revolutie in de kennisoverdracht ontketend. Terug Verder | |
beginnen bij het beginOoit was de computer niet meer dan een rekenmachine en twintig jaar geleden nog vooral een hulpje bij het ‘tekst verwerken’ of vormgeven van drukwerk. Nu heeft hij zijn plaats gevonden in een wereldomspannend netwerk en is daarmee een volwassen communicatiemedium geworden waarmee we tekst niet alleen schrijven en vormgeven maar ook verspreiden. Hoe we ook tegen de digitale media aankijken, de veranderingen die ze veroorzaken laten niemand in onze westerse wereld onberoerd. Steeds meer traditionele boekfuncties verhuizen naar het digitale domein. Geen wonder dat zo'n verschuiving veel commentaar oproept; geen wonder dat daar veel emotie bij los komt. Jan Baetens en Dirk De Geest signaleren in hun bijdrage ‘E-literatuur in het Nederlands’ verderop in dit themanummer bijvoorbeeld ook de polarisatie tussen de optimistische en de pessimistische visie op de digitale ontwikkelingen. Maar al lijken pessimisten als George Steiner en Sven Birkerts en optimisten als Jay David Bolter en Richard A. LanhamGa naar margenoot2 elkaars tegenpolen, zij hebben met elkaar gemeen dat ze de digitale technologie zelf beschouwen als de cruciale factor die de invloed van de nieuwe media op onze maatschappij bepaalt. Het verschil is dat de pessimisten benadrukken wat we bij deze mediarevolutie hebben te verliezen; de optimisten wat we erbij hebben te winnen. De optimist gaat uit van de maakbaarheid van technologie en meent dat de mens de zaken onder controle heeft, terwijl de pessimist bang is dat de technologie een doos van Pandora is waaruit altijd onbedoelde en, erger, onbeheersbare eigenschappen ontsnappen. Van mediarevoluties en technologisch determinisme hebben we sinds de publicatie van Eisensteins The printing press as an agent of change in 1979 onze bekomst gehad. Het debat dat bijna dertig jaar geleden door haar boek in gang is gezet, is nog steeds | |
[pagina 10-11]
| |
niet verstomd. Integendeel, de vraagstukken die zij erin aanroerde blijken nog altijd hoogst actueel, getuige The nature of the book van Adrian Johns uit 1998 en het onlangs gepubliceerde ‘De Gutenberg-fallacy. Het herlezen van “The Printing Press as an Agent of Change”’ van Heine Scholtens.Ga naar margenoot3 Ongeacht in hoeverre Eisenstein gelijk had met haar stelling dat de boekdrukkunst geheel autonoom een aantal ingrijpende cultuurhistorische fenomenen heeft veroorzaakt, is haar boek heel nuttig geweest. Het heeft zowel historici als niet-historici de ogen geopend voor de bijzondere rol van het gedrukte boek in het afgelopen halve millennium - en meer in het algemeen voor de bijzondere rol van media in onze maatschappij. De overrompelend snelle opkomst van de nieuwe digitale verspreidingsvormen van tekst in het afgelopen decennium is de aanleiding om een themanummer van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis te wijden aan de betekenis van deze digitale ontwikkelingen voor de status van het boek. Daarbij heeft de redactie geen digifoben of digifielen aan het woord gelaten. Niemand predikt de revolutie; niemand een antirevolutie. Er is geprobeerd een degelijke, op feiten gebaseerde kijk op de ontwikkelingen te presenteren. De iLiad van iRex Technologies past de mede door Philips ontwikkelde e-inkttechnologie toe, die de leesbaarheid van digitale tekst dicht in de buurt van die van inkt op papier brengt
Net als iedereen worden ook boekhistorici in hun dagelijks leven geconfronteerd met een grondig gewijzigd mediapalet. Maar behalve een persoonlijke betrokkenheid hebben zij ook een beroepsmatige belangstelling voor de manier waarop boeken, tijdschriften, kranten en ander drukwerk functioneren. Dus nemen zij met meer dan gemiddelde belangstelling kennis van het bericht dat na een eerdere proef daarmee van De tijd in Vlaanderen nu de Volkskrant en NRC Handelsblad een e-papieren editie voor het leesapparaat van iRex Technologies gaan maken. Dus valt het hun op dat boeken steeds vaker in niet-traditionele vormen verschijnen: als luisterboek, in afleveringen ge-sms't, als pdf-download. Dan rijst al snel de vraag wat dit allemaal betekent voor de status van het boek in de samenleving. Commentatoren die over de nieuwe media schrijven, grijpen vooral terug naar de vergelijking met wat bekend is: het boek. Zo gaat dat bij dingen die nieuw en onbekend zijn. Al die vergelijkingen hebben zeker tot een dieper inzicht in de geschiedenis van het boek geleid. Niet zozeer dat er zoveel nieuwe boekhistorische feiten boven water zijn gekomen, maar door de confrontatie is wel een beter inzicht verkregen in het wezen van het boek als tekstueel medium. Jürgen Pieters geeft in zijn bijdrage ‘Van editiewetenschap naar traditiewetenschap’ een zorgvuldige lezing van Jerome McGanns Radiant textuality uit 2001. Daarin stelt McGann vast dat de digitale technologie ons dwingt na te denken over wat tekst eigenlijk is. De verdieping van ons inzicht in de tekstcultuur brengt ons ‘dieper in het boek’. Zoals Pieters het formuleert: [D]e technologische revolutie [vormt] zowel voor de literatuurwetenschap als voor de boekgeschiedenis een cruciale stap vooruit die ons ironisch genoeg ook in staat moet stellen achterom te kijken en beter te begrijpen niet alleen wat teksten zijn en kunnen worden, maar ook wat ze al die tijd zijn geweest.Een dergelijke hernieuwde kennismaking met tekstualiteit kan ons, zo suggereert McGann, van allerlei vooroordelen verlossen. Prominent daarbij is bijvoorbeeld de notie die ten grondslag ligt aan de dominante editiepraktijk - ook in Nederland - dat tekst | |
[pagina 12-13]
| |
de inherente eigenschap heeft om toe te werken naar stolling en fixatie. De in de vergelijking opgedane inzichten doorbreken ook de schijn van transparantie van het boek als medium. Ieder medium kleurt de boodschap. De specifieke eigenschappen van een medium stimuleren een bepaald soort gebruik. Zo speelt bij de computer-als-medium de historische ontwikkeling van de computer - van rekentuig via schrijfgereedschap naar digitaal medium - een belangrijke rol. De computer biedt een onwaarschijnlijk aantal functies op tekstueel gebied, van hulp bij het denken, schrijven, redigeren, ontwerpen, opmaken, corrigeren, vermenigvuldigen, toegang verschaffen, lezen tot archiveren. Maar zoals Els Stronks in haar artikel ‘Het oude boek gaat digitaal’ laat zien, kan in digitale vorm tekst ook nog eens op allerlei manieren worden gemanipuleerd, met de computer als werktuig. Met ‘simpele’ bewerkingen als het maken van concordanties en het meten van woordfrequenties zijn we genoegzaam bekend. Maar bijvoorbeeld het vastleggen van het gebruik van de tekst door anderen dan de auteur of bewerker (in de vorm van bijvoorbeeld zoekvragen en hun resultaten, of annotaties) is een bijzondere mogelijkheid die nog maar net in ontwikkeling komt: Het aanmaken van een annotatie in een digitale editie door middel van de door het Huygens Instituut ontwikkelde ‘editiemachine’ editor (the Edition as a Digital Instrument for Text-based Open Research)
Idealiter leidt het zoeken van elke gebruiker tot groter inzicht in het materiaal. Zoekresultaten, en conclusies op basis van die zoekresultaten, zouden aan een digitale editie toegevoegd moeten kunnen worden om weer door volgende bezoekers doorzocht en geraadpleegd te kunnen worden, als annotatie, commentaar of als onderdeel van de inleiding. Het toevoegen van informatie door derden moet natuurlijk gecontroleerd gebeuren, en daarvoor zijn inmiddels tools in de maak als Editor, een ‘editiemachine’ die door het Huygens Instituut ontwikkeld wordt om digitale edities te annoteren. Aan de editeurs de taak om in een digitale omgeving een stapeling en scheiding van verschillende lagen van informatie te creeren. Digitale edities van vandaag kunnen morgen aangevuld zijn met nieuwe gegevens op basis van bijvoorbeeld bronnenonderzoek of vertaalarbeid. De editeur blijft eigenaar van het eigen werk, maar kan dat - zoals dat binnen het EPU [Emblem Project Utrecht] gebeurt - ook vrijelijk ter beschikking stellen aan anderen. Een dergelijke ‘archeologie’ van het gebruik van de tekst waartoe computers ons in staat stellen, belooft veel voor nieuwe vormen van onderzoek. Zulke extra mogelijkheden moeten dan wel gefaciliteerd worden door degene die het materiaal openbaar maakt: onderzoeker, uitgever, of welke nieuwe partij ook. Daarvoor zijn goede standaarden voor tekstcodering (markup) en opslag-, bevragings- en transmissieprotocollen van belang. Over de noodzaak en zelfs de keuze van dergelijke standaarden bestaat de laatste tijd een opvallende mate van overeenstemming. Wel kan de gedetailleerde technische beschrijving en implementatie ervan ons het valse gevoel geven dat we met ons gebruik van dit soort standaarden als techneuten onze zaakjes beter onder controle | |
[pagina 14-15]
| |
hebben dan in werkelijkheid misschien het geval is. Ook zonder de technologie meteen als een doos van Pandora af te schilderen, doen we er goed aan te beseffen dat wij niet altijd alle gevolgen ervan helemaal kunnen overzien. Iedere technologie kan onvermoede en in ieder geval onbedoelde gevolgen hebben. Om maar een klein voorbeeldje aan te halen uit de bijdrage van Baetens en De Geest: Een van de belangrijkste consequenties van de doorgedreven digitalisering is (...) dat voor heel wat auteurs de taal waarin zij schrijven, verandert. Auteurs die op het net actief zijn, kiezen dikwijls ‘spontaan’ voor het Engels, een evolutie waarvan de impact nu nog niet valt in te schatten. Die keuze voor een internationale taal vergroot immers het bereik van hun bijdrage aanmerkelijk. Ook kunnen de bedenkers van een nieuwe mediale technologie wel allerlei gedachten hebben over hoe die moet functioneren, maar uiteindelijk beslissen de gebruikers. Edison had zijn grammofoon bedoeld als een dicteermachine voor kantoorgebruik, niet voor het opnemen en afspelen van muziek voor huiselijk amusement. Hypertexttheoretici van het eerste uur (voordat het World Wide Web werd bedacht) hadden zich een voorstelling gemaakt van geavanceerde mogelijkheden van tweerichtingsverkeer, coöperatie en hergebruik waar in de praktijk nauwelijks iets van terecht is gekomen. En zoals Baetens en De Geest constateren, maken literaire schrijvers nog steeds nauwelijks gebruik van hypertext. Hoeveel hypertext-romans zijn er geschreven sinds die ‘granddaddy of hypertext fictions’, Afternoon. A story van Michael Joyce uit 1990? Natuurlijk is het digitale medium nog in volle ontwikkeling. Afgezien van het feit dat we misschien eigenschappen nog niet hebben herkend, of dat ze anders blijken uit te pakken dan voorzien, kunnen we ook nog allerhande nieuwe mogelijkheden bewust toevoegen. Het gebruik van de digitale mogelijkheden staat nog maar in de kinderschoenen. En dat is een extra reden om ons te verdiepen in wat het digitale medium is en doet. We hebben zelf veel in de melk te brokken als het om de toekomstige ontwikkelingen gaat. Nu we weer een revolutie verder zijn, geven we ons meer dan ooit rekenschap van het feit dat de dominantie van ieder medium maar tijdelijk is. Maar is er eigenlijk wel sprake van revolutie? Baetens en De Geest vinden van niet: Steeds meer onderzoekers beklemtonen dat digitalisering niet beschouwd moet worden als een volstrekt unieke en radicale revolutie, maar in feite één van de vele schakels vormt in een complex proces van permanente vernieuwing en verandering, dat in feite zo oud is als het boek zelf. Misschien dat de gevolgen ingrijpend genoeg zijn om het predikaat ‘revolutionair’ te verdienen, maar de veranderingen zelf worden toch vooral gekenmerkt door geleidelijkheid. Dat is natuurlijk niet toevallig; continuïteit ligt in de aard van mens en maatschappij. Ook het doel blijft hetzelfde: communicatie en uitwisseling van kennis en ideeën. Uiteraard zijn er wel verschillen, die zich, zoals Frank Huysmans in zijn bijdrage over ‘De openbare bibliotheek in Nederland en de veranderende leescultuur sinds 1975’ schrijft, geleidelijk uitkristalliseren: | |
[pagina 16-17]
| |
De mediageschiedenis heeft laten zien dat bij de opkomst van een krachtig nieuw medium de reeds bestaande media niet verdwijnen. Hooguit specialiseren media zich ten opzichte van het nieuwe medium in datgene waarin ze goed zijn: die functie of functies waarmee ze het nieuwe medium kunnen ‘verslaan’. Het boek, dat een informerende en een amuserende functie vervult, heeft sinds het begin van de twintigste eeuw concurrentie gekregen van achtereenvolgens de film, radio en audio, televisie en video/dvd en in recente jaren de personal computer met internetverbinding. De computer als rekenmachine: de Electronic Numerical Integrator And Computer, of eniac (1946), wordt beschouwd als de eersre elektronische, digitale, programmeerbare computer. Foto: John W. Mauchly Papers, Rare Book & Manuscript Library, University of Pennsylvania
Zoals we hebben gezien ging een belangrijke vraag in het boekhistorische debat over het al dan niet vermeende causale verband tussen technologische en sociale verandering. Bij de digitale media is deze vraag onverminderd actueel. De casus van de bijdrage van Jan Hendrik Bakker vormt daarvan een goede illustratie. In ‘Hoe taai is Gutenbergs nakomertje?’ beschrijft hij hoe het dagblad in zijn presentatie van het nieuws lijkt op een collage. Die nevenschikking, waarin ieder zijn eigen weg kan vinden, kijkt vooruit naar het zappen op de televisie en het surfen op het World Wide Web. Maar is dit nu vooreerst een mediatechnologische of een maatschappelijke ontwikkeling, die bijvoorbeeld samenging met massale geletterdheid? Voldeed het medium met zijn collage-achtige presentatievorm aan een kennelijk bestaande behoefte van de consument, of was het het medium dat ervoor zorgde dat hij zappend gedrag ging vertonen? Het kan eigenlijk niet anders dan tweerichtingsverkeer van technologische en sociale veranderingen zijn: tendensen die elkaar versterken. Natuurlijk was de krant ‘het kind van een tijdperk’ - namelijk dat waarin massale geletterdheid ontstond, en waar de krant het symbool van was. Maar net zo goed heeft het format van de krant dat tijdperk mede vorm gegeven. Hoe het ook zij, als de krant al aan de wieg stond van het idee van het ‘zappende’ lezen, is zij vervolgens in ieder geval onttroond door andere media die zich nog beter voor het zappen leenden: de radio, de televisie en, in ultima forma, het World Wide Web. Het is niet alleen de verbeterde zaptechnologie van andere media waar de oplagen van de dagbladen onder lijden. Ook hun snelheid speelt zeker een rol: radio en televisie, maar vooral het internet, zijn wendbaarder en kunnen hun nieuws vaker verversen. Belangrijker nog is de vraag of de krant niet gewoon te stevig geworteld is in een schriftcultuur die steeds minder vanzelf spreekt. De enige multimedialiteit die de papieren krant kan vertonen is die van stilstaand beeld naast tekst. Vergelijk dat met de rijkdom aan bewegend beeld en geluid van het World Wide Web. De uitbreiding van de krant met een aanwezigheid op het Web en andere multimediale activiteiten groeit dan ook razendsnel en is van levensbelang voor zijn voortbestaan. Een van de meest genoemde eigenschappen van het digitale medium is de vanzelfsprekende convergentie van alle mediale modaliteiten: geschreven woorden, gesproken woorden, muziek, stilstaand en bewegend beeld. Spelletjes, e-mail, video, foto's, muziek en tekstbestanden worden door elkaar heen in één en dezelfde virtuele mediaruimte geconsumeerd. Alleen al zo spreken over convergentie van modaliteiten en media, geeft aan dat schrijver dezes van een generatie is die nog gewend is tussen deze categorieën een betekenisvol onderscheid te maken. Veel van de zaken die dit themanummer aan de orde stelt, zullen voor onze kinderen al nauwelijks meer ter zake doen. Voor de jeugd van | |
[pagina 18-19]
| |
vandaag is de mix aan media en modaliteiten zo vanzelfsprekend dat ze er praktisch geen onderscheid tussen maken. Ook de discontinuïteit, multilineariteit en zapmogelijkheden die de hyperlinks van het World Wide Web hun bieden, zijn voor hen geen voorwerp van aandacht. Nederlanders besteden gemiddeld 2 uur per week aan e-mailen, chatten, telebankieren, online shoppen en dergelijke activiteiten
De vanzelfsprekendheid van de multimedialiteit voor jongeren heeft in betrekkelijk korte tijd geleid tot een gapend gat tussen twee generaties in de manieren waarop zij kennis opnemen en verwerken. Kinderen blijken bijvoorbeeld al zappend de verhaallijn van een aantal televisieprogramma's tegelijk bij te kunnen houden - en nog te kunnen reproduceren ook. Wat wil je, vrijwel het hele sociale leven van onze tieners is aan het virtualiseren. Ouders zijn bezorgd over het feit dat kinderen steeds minder bij elkaar op bezoek lijken te gaan. In plaats daarvan chatten ze. Kinderen zijn daar in het geheel niet bezorgd over, want zij weten niet beter. Het is natuurlijk de vraag of ze later in hun leven van gewoonte zullen veranderen of dat dit mediagedrag het weefsel van onze samenleving inderdaad onontkoombaar en onomkeerbaar zal bepalen. Als Amerika ook in dit opzicht ons voorland is, ligt het tweede meer voor de hand, getuige Robert D. Putnams spraakmakende sociologische studie Bowling alone. The collapse and revival of American community (2000). In deze omstandigheden is het niet verrassend dat het schoolboek in een crisis is geraakt. De vraag uit de titel van de bijdrage van Jaap van Loon en Geeske Steeneken, ‘Wat moet de internetgeneratie met een schoolboek?’ is geen retorische vraag waarop iedereen het antwoord wel weet. Integendeel, er is niemand die het antwoord weet. Het mediagedrag van de leerling van nu, door Wim Veen in zijn oratie, Flexibel onderwijs voor nieuwe generaties studerenden (Delft 2000), gekarakteriseerd als homo zappiens, kenmerkt zich door multimedialiteit, multi-tasking; verwerking van discontinue informatiestromen, iconische (in tegenstelling tot talige) beeldverwerking, non-lineariteit (ten koste van narrativiteit en betoog), de behoefte aan veel kleine beetjes informatie (‘hapklare brokken’) en de noodzaak van instant payoff (in tegenstelling tot het geduld dat nodig is voor de uitgestelde behoeftebevrediging). Geconfronteerd met deze nieuwe leerlingen, houden Van Loon en Steeneken als uitgevers van schoolboeken een pleidooi voor de noodzaak van ontwikkeling van beter op hun behoeften toegesneden manieren om kennis over te dragen. Dat het boek zijn langste tijd zou hebben gehad is daarmee nog geen uitgemaakte zaak. De technologie van de gebruikte leermiddelen vormt immers niet de enige variabele: Hoewel we herhalen dat de nieuwe elektronische technologieën een enorme potentie hebben en een ongekende invloed zullen uitoefenen op het onderwijs, gaat het niet om technologie. Het gaat om wat wij weten van leren en educatie. In dat opzicht is het relevant te abstraheren van de technologie als zodanig en meer aandacht te geven aan de psychologie van het mechanisme dat interactieve en communicatieve ‘leervormen’ zo aantrekkelijk maakt. De uitkomsten van deze analyse zullen we moeten toepassen bij het ontwerp voor het onderwijs van de toekomst en dus ook bij de leermiddelen van de toekomst. Een gedegen wetenschappelijk onderzoek kan belangrijke inzichten verschaffen in hoe het onderwijs meer op de leerling gericht kan worden georganiseerd en motiverender kan worden. | |
[pagina 20-21]
| |
Bij dat onderzoek moeten geen media op voorhand worden uitgesloten. Ook bijvoorbeeld games moeten volgens Van Loon en Steeneken serieus genomen worden als een potentiële inspiratie om onderwijs efficiënter te maken - wat aansluit bij de door Baetens en De Geest geciteerde wetenschappelijke pleidooien voor een bredere belangstelling voor games als een alternatieve manier om verhalen te vertellen. (Al moeten we ons wel hoeden dat de verwachtingen niet te hoog gespannen zijn: het transponeren van spelprincipes als narrativiteit, niveaus en probleemoplossing is één ding. De ontwikkelkosten van, vooral grafische, speltechnologieën zouden toepassing daarvan in het onderwijs uitermate kostbaar maken.) Maar niet minder interessant zal het zijn te onderzoeken wat juist het boek in het onderwijs te bieden heeft. Wat zijn de sterke eigenschappen van het boek precies - juist in vergelijking met de digitale media die het naar de kroon steken? Moet het boek (het lezen vanaf een gedrukte pagina) een belangrijke plaats blijven innemen in ons onderwijs, of kunnen de digitale media de traditionele rol van het boek beter overnemen? Moet trouwens lezen een belangrijke plaats blijven innemen? En zo ja, wat voor soort lezen? Puur technisch gesproken wordt er nog steeds veel gelezen. Het door Huysmans geciteerde tijdsbestedingsonderzoek uit 2005 wijst uit dat Nederlanders alleen in hun vrije tijd al gemiddeld 2 uur per week besteden aan e-mailen, chatten, telebankieren, online shoppen en soortgelijke activiteiten. Ook bij veel spelletjes speelt lezen trouwens een grote rol. Maar literair lezen is natuurlijk wel wat anders, en zoals Baetens en De Geest schrijven, voelt de literatuur zich in het nieuwe medium (nog?) niet bijzonder thuis. Wij zijn er altijd stilzwijgend vanuit gegaan dat het boek allerlei voor onze maatschappij essentiële waarden vertegenwoordigt. Die waarden expliciet benoemen is niet eenvoudig, maar het betogende karakter ervan (vooral in contrast met de zapeigenschappen van andere media); de narrativiteit; de ervoor benodigde concentratie en geduld; de solitaire contemplatie die het bevordert en de pure taligheid van tekst horen er waarschijnlijk bij. Het in 2004 verschenen rapport Gifts of the muse. refraining the debate about the benefits of the arts van de rand CorporationGa naar voetnoot4 probeert in ieder geval voor het literaire boek iets van die verborgen waarden in beeld te brengen. Het rapport suggereert bijvoorbeeld dat literatuur een empathische ervaring biedt die complexer is dan die in spelletjes. Deze ‘expanded capacity for empathy’ van literatuur wordt in het rapport omschreven met een citaat uit A scream goes through the house. What literature teaches us about life, van Arnold Weinstein: There is a startling economy at work here, a two-way street, inasmuch as the books we read flow inward into us, add to our stock, enrich our perceptions, stir our inmost feelings; yet art and literature also, quite wonderfully, draw us out, hook us up (imaginatively, emotionally, neurally) into other circuits, other lives, other times.Ga naar voetnoot5 Ook bijvoorbeeld de filosoof Martha Nussbaum wordt geciteerd als vertegenwoordiger van een groeiend aantal denkers dat schrijft over de complexe aard van de reactie op kunst. ‘Because literature actively involves us in the inner lives of characters that must make judgments in the face of complex circumstances and daunting uncertainties, we come to appreciate the difference between judging poorly and judging well’ schrijft het rapport.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 22-23]
| |
Het klinkt mooi, maar is het inderdaad zo dat boeken, of in ieder geval literatuur, dit soort waarden overbrengen? Kun je dat eigenlijk wel meten? Toch moeten - als dit waarden zijn die we inderdaad niet willen kwijtraken - dit soort aspecten van onze boekcultuur op enigerlei wijze worden geëvalueerd en verdisconteerd in het onderzoek waar Van Loon en Steeneken om vragen. Kunnen de nieuwe media dergelijke verworvenheden van de boekcultuur voor ons behouden en zo ja, hoe doen zij dat? Ook in en rond het onderzoek naar hersenen en leren dat nu wetenschappelijk en politiek hoog op de agenda staat,Ga naar voetnoot7 moet dit soort vragen gesteld worden. Wat ook het resultaat van dergelijke onderzoeken zal zijn, de ‘democratisering’ van het mediagebruik is inmiddels een nieuwe sociale realiteit. Tot nog toe heeft ieder nieuw medium een weer hogere participatiegraad onder de potentiële gebruikers weten te bewerkstelligen. Voor de digitale media geldt dat misschien qua consumptie nog niet helemaal (hoewel de penetratiegraad van breedbandinternet in Nederland inmiddels al tot circa 75% is gestegen, wat de totale internettoegang op ruim 85% brengt),Ga naar voetnoot8 maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door de mate waarin actief gebruik wordt gemaakt van productie- en distributiemogelijkheden als websites, blogs, forumdiscussies en dergelijke. Deze mediale democratisering heeft allerlei, zij het misschien nu nog niet in volle reikwijdte herkenbare, gevolgen. Wat dat betreft is het instructief om wat nu gebeurt met het internet te vergelijken met de democratisering van de leescultuur in de negentiende eeuw. Niet iedereen was er evenzeer mee ingenomen toen na de verheffing van het volk bleek dat de geest uit de fles was en er niets anders opzat dan het volk kiesrecht te verlenen. Het geëmancipeerde mediagebruik van de mondige burger van nu - en a fortiori dat van de mondige jeugdige burger - laat zich evenmin terug stoppen in de fles. Het maakt korte metten met allerlei vormen van hiërarchie, en niet alleen in het onderwijs. Het zogenaamde ‘Web 2.0’ vormt daarvan een goede illustratie. In Web 2.0 toepassingen kantelt de verhouding tussen de aanbieder en de gebruiker van een hiërarchisch-verticale naar een egalitair-horizontale. Het weekblad Time karakteriseerde deze ontwikkeling fraai door in 2006 als Person of the year uit te roepen: You.Ga naar voetnoot9 Wat deze ontwikkeling voor bijvoorbeeld bibliotheken betekent, is verre van duidelijk. Wel is duidelijk dat er naast de traditionele hiërarchische bibliografische ordening van bibliotheken bijvoorbeeld al een parallel universum is ontstaan van ‘democratische’ toegang tot informatie. Daarin wordt informatie ‘rauw’ aangeboden, ongefilterd, zonder redactionele of inhoudelijke begeleiding. Filteren wordt een steeds problematischer concept. Enerzijds wil de gebruiker op informatie kunnen vertrouwen; anderzijds wil hij op geen enkele wijze bevoogd worden. Deze ambivalentie beïnvloedt de hele houding van de bibliotheek jegens haar gebruikers. Ergens tussen een ongeremd ‘u vraagt, wij draaien’ en een vorm van traditionele zorg voor kwaliteit moet de bibliotheek een strategie vinden om de gebruiker niet van zich te vervreemden en haar voortbestaan te rechtvaardigen. Verbreding van het dienstenpakket, met name in digitale richting, rapporteert Huysmans, moet een tegenwicht bieden voor het teruglopende aantal uitleningen. Met de vragendienst Al@din, een virtuele mediatheek, analoge en digitale muziekuitleen en vele andere initiatieven is de openbare bibliotheek ‘bezig met het opzetten van digitale activiteiten om aan de veranderende mediavoorkeuren van met name de jongeren tegemoet te | |
[pagina 24-25]
| |
komen’. Huysmans ziet het aantal boekenplanken afnemen ten faveure van databanken. Maar: In het laatste nummer van 2006 riep het weekblad Time de lezer uit tot ‘person of the year’, daarmee de ontwikkeling van ‘Web 2.0’ symboliserend
De digitalisering in en buiten de openbare bibliotheek moet (...) zeker niet worden gezien als een bedreiging van haar kerntaak: het collectioneren, catalogiseren en beschikbaar maken van boeken. Digitale content zal niet in de plaats komen van de papieren collectie, het zal er vooral een aanvulling op zijn. Wel zal in de komende decennia de nadruk sterker komen te liggen op de verwerving van digitale informatie en cultuur voor de bibliotheekcollectie. Misschien door het ontbreken van een meer algemeen-sociale functie lijkt digitalisering voor de wetenschappelijke bibliotheken potentiëel bedreigender. In het gesprek dat Jaarboekredacteuren Berry Dongelmans, Gerda Huisman en Ad Leerintveld hadden met beheerders en gebruikers van diverse vormen van bijzondere collecties op boekgebied blijkt dat de digitaliseringsactiviteit hoog is - paradoxaal genoeg meteen de oorzaak van een probleem: Bibliotheken zijn bezig zich, zeker voor wat hun oude taken betreft, als een ouroboros in de eigen staart te bijten en zichzelf langzaam maar zeker op te eten. Ze maken zich op een dubbele manier overbodig doordat ze hun informatie via het internet verspreiden met gebruikmaking van gelden die aan de collectievorming moeten worden onttrokken. Hoe doelstellingen, selectie en methoden van digitalisering zich moeten verhouden tot traditionele taken als collectionering, conservering en ontsluiting roept een scala van vragen op over de toekomst van het boek als drager van cultuur en als fysiek object in een bibliotheekomgeving. Ontsluiting is een bibliotheektaak van alle tijden, maar bij digitale ontsluiting speelt de wetmatigheid dat wat mogelijk is vanuit gebruikersperspectief ook meteen als gewenst, zo niet zelfs als minimaal vereist wordt ervaren een grote rol. Iedere handreiking aan de digitale gebruiker (meestal de gebruiker op afstand) roept steevast gretigheid op en de vraag naar meer. Duidelijk is dat als de bijzondere collecties zich in het digitale geweld staande weten te houden, hun taken in ieder geval mee zullen moeten evolueren. Dat de digitale ontsluiting met name op het gebied van het onderzoek bijzondere eisen stelt maakt Jacobijn Kiel duidelijk in haar bijdrage ‘Van perkament tot portal’. Het project ‘From Parchment to Portal’, dat moet voorzien in een centrale catalogus van in Nederlandse collecties aanwezige middeleeuwse handschriften, biedt ook allerlei andere toegangsmogelijkheden, zoals die tot digitale facsimiles en transcripties. Met het bijeenbrengen van alle bestaande digitale toegangsmogelijkheden tot afzonderlijke handschriften komt paradoxaal juist scherper naar voren waar dergelijke toegang ontbreekt. From Parchment to Portal illustreert zo goed de wetmatigheid dat wat mogelijk is ook meteen als gewenst wordt beschouwd. Loont het de moeite ‘alle Nederlandse handschriften volledig te digitaliseren’, vraagt Kiel zich af. Het is een arbeidsintensief proces, maar wel, zoals ze schrijft, zeer nuttig uit oogpunt van conservering en ontsluiting. Minstens even belangrijk is dat digitale publicatie van de teksten, in de vorm van plaatjes (de ‘digitale surrogaten’) en in de | |
[pagina 26-27]
| |
vorm van transcripties, geheel nieuw onderzoek mogelijk maakt, zoals naar parallellen tussen handschriften op grond van bijvoorbeeld schrift of lay-out. Ook wetenschappelijke uitgevers ervaren de ingrijpende gevolgen van digitalisering. In eerste instantie lijkt het probleem in hun geval minder dan bij bibliotheken in de identiteitssfeer te liggen. Hun taak (de verspreiding van wetenschappelijke kennis) en doel (daaraan geld verdienen) blijven onveranderd. Waar zij mee worden geconfronteerd is de vraag welke verdienmodellen mogelijk zijn in die steeds vlakkere, democratische mediawereld waarin de gebruiker steeds makkelijker toegang krijgt tot steeds meer informatie, en waarvan het grootste deel ook nog eens ‘gratis’ is. In de wetenschappelijke wereld wordt de verwachting dat voor informatie niet betaald hoeft te worden nog versterkt doordat de opvatting steeds breder ingang vindt dat wetenschappelijke informatie het eigendom van de wetenschap en samenleving moet blijven en vrij toegankelijk moet worden gesteld. ‘Er gaan steeds meer stemmen op die ervoor pleiten het beschikbaar stellen van wetenschappelijke informatie als een not-for-profit business te beschouwen,’ zo schrijft Saskia de Vries in haar bijdrage ‘De toekomst van de monografie in een digitaal tijdperk’. Uit deze opvatting is de ‘Open Access’-beweging ontstaan. Het initiatief ervoor lag in het wetenschappelijke veld, maar het principe kan op groeiende steun rekenen, ook van financiers van onderzoek. Ook bij de eu wordt nagedacht over de mogelijkheid met overheidssteun tot stand gekomen onderzoeksresultaten na een korte periode van bijvoorbeeld zes maanden voor commerciële exploitatie verplicht in een Open Access-repository op te laten nemen. Net als bij bibliotheken is hier sprake van de paradox dat het juist de digitaliseringsactiviteiten zijn die de bestaande verdienmodellen van uitgevers van wetenschappelijke informatie ondergraven. Zonder digitale vormen van wetenschappelijke informatie had het idee dat die informatie gratis ter beschikking zou moeten worden gesteld nooit post kunnen vatten. Iedereen begrijpt dat het maken van een fysieke papieren uitgave geld kost. De vermenigvuldiging van een digitaal bestand daarentegen kost op zich geen geld, en schaarste speelt ook geen rol, want het aantal keren dat een bestand kan worden vermenigvuldigd is eindeloos. Die beeldvorming, niet alleen onder het grote publiek, maar ook onder wetenschappers, gaat natuurlijk voorbij aan de onzichtbare investeringen die in het uitgeefproces worden gedaan. Maar zo hebben de nieuwe digitale mogelijkheden de rol van de uitgever wel zwaar onder druk gezet. Terwijl wetenschappelijke tijdschriften in snel tempo digitaliseren, is dat bij monografieën nog niet het geval. Toch is er genoeg reden tot zorg over hun voortbestaan. Zoals De Vries schrijft, vindt al sinds het midden van de jaren '70 een duidelijke verschuiving van boek naar tijdschrift plaats. De oorzaak daarvan is complex en ligt zowel bij de wetenschap zelf (de toenemende specialisatie van vakgebieden en dus individuele auteurs, en de snelheid waarmee de ontwikkelingen elkaar opvolgen) als bij de uitgevers (voor wie tijdschriften lucratiever bleken). Bibliotheken zagen een steeds groter deel van hun budget opgeslorpt worden door tijdschriften en hielden dus minder geld over voor de aanschaf van monografieën. Het gevolg was een terugloop in aantallen titels, maar ook in oplagen per titel. Voor conventionele monografieën lijkt digitalisering geen soelaas te bieden: | |
[pagina 28-29]
| |
Boeken kenmerken zich door hun omvang en lineaire karakter, ze hebben een verhalende opzet of bevatten een uitvoerige argumentatie, waardoor lezers er langere tijd mee bezig zijn en er andere eisen aan stellen. Dat wil niet zeggen dat monografieën helemaal niet gedigitaliseerd worden. De Vries noemt een aantal interessante pogingen om tot geheel nieuwe vormen te komen. Zeker de belangrijkste ontwikkeling is de retro-digitalisatie van bestaande wetenschappelijke boeken door Google en andere partijen. Onder invloed van Google Scholar is te verwachten dat een boek primair in digitale vorm wordt uitgegeven, om desgewenst op uitdrukkelijk verzoek te worden afgedrukt - het zogenoemde Printing on Demand. De Océ VarioPrint 6250 is een van de modernste print-on-demandmachines. Door beide zijden van het papier gelijktijdig te bedrukken kan een boek van 250 bladzijden binnen een minuut geprint worden
Digitalisering is de meest recente uiting van de enorme inventiviteit waarmee de mens steeds weer nieuwe manieren bedenkt om zijn kennis tekstueel vast te leggen en te verspreiden. In digitale vorm vinden teksten hun plaats te midden van alle andere gedigitaliseerde mediale modaliteiten: gesproken woord, muziek, bewegend beeld. Maar zelfs - of misschien juist - in deze convergerende wereld van het internet is er een goede reden om niet alle modaliteiten over één kam te scheren. Voor lezen en schrijven gebruiken we weliswaar net als om een film te bekijken onze ogen, maar de hersenactiviteiten die ermee gepaard gaan zijn van een geheel andere orde. Hoewel naar de vorm natuurlijk niet anders dan kleine beeldjes, zijn letters in werkelijkheid in hoge mate abstracte symbolen. Het lezen van letters vergt daarom een ingewikkeld neurologisch proces van coderen en decoderen waarbij het brein zich voortdurend moet inspannen voor het afwikkelen van de interactie tussen de linker- en rechterhersenhelft. Dat heeft weinig uitstaand met het waarnemen van gewone beelden. Gezien de neurologische inspanning die lezen en schrijven ons kost, is het opmerkelijk hoe taai het schrift is gebleken. Het is eigenlijk verrassend hoe prominent de tekstoverdracht nog steeds in ons leven is. Vanaf de uitvinding van het schrift in het vijfde millennium voor Christus is onze Westerse cultuur gaandeweg steeds meer een tekstcultuur geworden, met Gutenbergs uitvinding van het drukken met losse loden letters als de belangrijkste katalysator. In combinatie met beeld vormt het schrift de basis van een continue boektraditie die handschrift, boekdruk en digitale tekstoverdracht in onze cultuur verbindt. Op die manier bezien, is de geschiedenis van het boek de geschiedenis van de productie, distributie en consumptie van tekst en beeld in handschriftelijke, gedrukte en digitale vorm. Boekgeschiedenis is dan de geschiedenis van de interactie tussen vorm en inhoud van het boek en de betekenis van die interactie voor onze cultuur. In zijn bijdrage ‘Het boek tussen de media: Over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’ pleit Wim Heijting voor een andere zienswijze. Het woord ‘boek’ in boekgeschiedenis moet in zijn optiek beperkt blijven tot het gedrukte boek, want het handschriftelijke en digitale boek zijn andere media. Het is weliswaar belangrijk het gedrukte boek in een bredere context te beschouwen, dat wil zeggen als één van de media, maar de boekgeschiedenis heeft betrekking op één medium. Bij boekhistorisch onderzoek kunnen andere media soms wel een rol spelen, bijvoorbeeld om verbanden te leggen of om een context aan te geven, maar toch is het ‘monomediaal onderzoek’. | |
[pagina 30-31]
| |
Heijting levert met zijn artikel een belangrijke bijdrage aan de theorievorming over de boekgeschiedenis als discipline. Maar zoals hij schrijft, moet ‘het eigenlijke debat... over kader en grondslagen van boekhistorisch onderzoek’ nog gevoerd worden. Dat handschrift, druk en digitale tekst ieder hun eigenschappen hebben, met alle gevolgen van dien voor de aard en inhoud van de boodschap, staat vast. Maar net als het gedrukte boek taken overnam van het handschrift, neemt het digitale medium taken over van het gedrukte boek. Daarmee ligt in ieder geval een groot deel van de toekomst van het boek op het digitale vlak. Net zoals de continuïteit tussen handschrift en boek een belangrijk boekhistorisch onderzoeksterrein is, zal dat niet minder gelden voor de continuïteit tussen boek en digitale tekstoverdracht. Een van de belangrijke vraagstukken in het door Heijting bepleite debat zal dus moeten zijn wat zwaarder moet wegen: de nadruk op continuïteit, waarbij, zoals hij terecht signaleert, het gevaar van competentieproblemen op de loer ligt, of de nadruk op afbakening, met het gevaar van verlies van overzicht dat juist bestudering van de breukvlakken oplevert. In zijn redactionele bijdrage ‘Introducing issues in digital humanities’ in het zojuist verschenen eerste nummer van het nieuwe online tijdschrift Digital Humanities QuarterlyGa naar voetnoot10 geeft Joseph Raben voorbeelden van ‘issues’ waarover hij hoopt dat mensen in het nieuwe op de digitale media gerichte blad zullen willen schrijven. In zijn lijstje staat niet alleen de prangende vraag ‘Will digital libraries make today's libraries obsolete?’ waar het artikel van Dongelmans, Huisman en Leerintveld in dit Jaarboek al een antwoord op probeert te formuleren, maar ook: ‘Can we learn anything about today's resistance to new technologies from studying the reactions in the Renaissance to the introduction of printing?’Ga naar voetnoot11 Daarmee onderstreept Raben eens te meer het grote belang van onderzoek naar de mediale breukvlakken. Juist op de kantelpunten, van orale kennisoverdracht naar handschrift, van handschrift naar druk, en nu van druk naar digitaal, bieden zich de gelegenheden aan om diepere inzichten op te doen in de betekenis van media voor onze cultuur. Met hoeveel opschudding - ja zelfs ontreddering - de onstuitbare mediale veranderingen van vandaag ook gepaard gaan, we mogen ons gelukkig prijzen dat wij ze als boekhistorici mogen meemaken. Dat wij ons daardoor niet alleen hoeven te laten verontrusten, maar ook kunnen laten inspireren, daarvan getuigen de bijdragen aan dit themanummer van het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis. |
|