Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 13
(2006)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Sjoerd van Faassen
| |
[pagina 190]
| |
geverij Brusse. Daaraan vooraf gaat nog de vraag wat eigenlijk de principes waren waardoor Van Eyck zich in typografisch opzicht liet leiden. | |
Generatie van 1910P.N. van Eyck maakt in de literatuurgeschiedenis deel uit van de zogeheten ȁgeneratie van 1910ȁ van neoclassicistische, antisymbolistische dichters als J.C. Bloem, J. Greshoff en A. Roland Holst. Ook Van Krimpen behoorde tot die generatie. Allen waren bewonderaars van de dichter Albert Verwey en diens in 1905 opgerichte tijdschrift De beweging. Publicatie in het tijdschrift van de kritische Verwey gold voor Van Eycks generatie als een soort ridderslag. De generatie van 1910 was de eerste generatie die en masse systematisch belangstelling toonde voor de uiterlijke verzorging van hun boeken. Ze borduurde voort op de vernieuwing in de boekkunst die rond 1900 in Nederland was begonnen. Zo richtten eind 1909/begin 1910 Van Eycks vrienden Greshoff en Bloem de bibliofiele uitgeverij De Zilverdistel op, startte Greshoff in 1912 De witte mier: Een klein maandschrift voor de vrienden van het boek en begon Van Krimpen in 1917 een naamloze bibliofiele reeks, die in 1920 onder de naam Palladium met behulp van Greshoff, Bloem en de Vlaamse dichter Jan van Nijlen zou worden voortgezet. Juist in de periode dat Van Eyck contact zocht met Brusse over de uitgave van Opgang en misschien wel uit een milde vorm van jaloezie op Van Krimpens reeks, ontplooide hij initiatieven om een eigen uitgeverij, specifiek voor het werk van de groep rond De beweging, te beginnen. Of hij, als zijn plannen waren geslaagd, zelf zou tekenen voor de uiterlijke verzorging van de boeken van die nieuwe uitgeverij, is niet helemaal duidelijk, maar uit wat hij in zijn correspondentie met Verwey over ȁBuchausstattungȁ en een ȁeigen boekcachetȁ te berde bracht, zou kunnen worden afgeleid dat hij wel degelijk die aspiratie had.Ga naar voetnoot3 Die uitgeverij rond De beweging was niet Van Eycks eerste avontuur als uitgever. Nog voor de verschijning van de eerste publicatie van De Zilverdistel nam de aanmerkelijk daadkrachtiger Van Eyck het roer min of meer van Greshoff en Bloem over. Van Eycks dichtbundel Worstelingen (1910) werd de eerste uitgave van De Zilverdistel. In 1912 trokken de wat inerte Bloem en de hyperactieve, maar in het doorzetten van de door hem begonnen activiteiten wankelmoedige Greshoff zich uit de reeks terug. Van Eyck liet zich bij de werkzaamheden voor De Zilverdistel vanaf de uitgave van Verweys bundel Het eigen rijk (1912) vervolgens ter zijde staan door J.F. van Royen. Van Royen overvleugelde Van Eyck als snel. Bij de uitbouw van De Zilverdistel met eigen lettermateriaal (ȁZilvertypeȁ door S.H. de Roos en ȁDisteltypeȁ door Lucien Pissarro, uit respectievelijk 1914-1916 en 1914-1917) was Van Eyck niet of nauwelijks betrokken.Ga naar voetnoot4 Samen zouden Van Eyck en Van Royen nog het programmatische Over boekkunst en de Zilverdistel (1916) publiceren, maar het elan van de uitgeverij was toen al aan het wegebben. In 1920 zou | |
[pagina 191]
| |
na een lange periode van voorbereiding als laatste uitgave van De Zilverdistel Verzen uit de jaren 1880-1890 van Willem Kloos verschijnen. Met die uitgave had Van Eyck inhoudelijk en in mindere mate vormtechnisch nog een grote bemoeienis, al had hij zich in de jaren daarvoor steeds meer van De Zilverdistel teruggetrokken, waarschijnlijk ook omdat hij gedurende lange tijd voor de Nieuwe Rotterdamsche courant (NRC) als correspondent in het buitenland verbleef, eerst in Italië, vervolgens - na een aantal jaren in Nederland - in Engeland. Van Royen, die de zaken veel professioneler aanpakte, zette vanaf 1923 de uitgeverij voort onder de naam Kunera Pers. De bemoeienis van Van Eyck met de vormgeving van Opgang kwam dus niet uit de lucht vallen. Afb. 1: Portrettekening van P.N. van Eyck, 1914. (Foto: Letterkundig Museum).
| |
[pagina 192]
| |
Opvattingen over boekkunstVan Eyck en zijn generatiegenoten streefden een pure typografie na, die nadrukkelijk in dienst van de tekst moest staan. Vergelijkbaar met de typering van de poëzie van die generatie, zijn hun typografische opvattingen later onder de noemer new traditionalism samengevat.Ga naar voetnoot5 De vileine Van Krimpen schreef in december 1927 echter aan de uitgever A.A.M. Stols over Van Eycks bemoeienis met de uitgave van The marriage of heaven and hell van William Blake in Stols' bibliofiele reeks The Halcyon Press: Je zult toch met mij eens zijn dat die heele Bruiloft geen oortje waard zou zijn wanneer Blake inderdaad initialen van zijn vilder Van Eyck nóódig had? (Van Eyck, een brave man voor de rest 'schoon overdreven opgewonden, is nl. een litterair vilder: hij brengt het meermalen zoo ver dat een dichter zijn eigen kinderlijk eenvoudige poemata niet meer begrijpt zooals een koe haar kalf niet herkent als het uit handen van een echten vilder komt). Een groter belediging kon je een aanhanger van pure typografie waarschijnlijk niet aandoen.Ga naar voetnoot6 Het is ook tekenend dat Van Krimpen voor de in 1920 gevormde ‘Litteraire Commissie’ van Palladium wél een beroep deed op Greshoff, Bloem en Van Nijlen, maar Van Eyck buitensloot. Dat kan verband houden met het feit dat Van Eyck toen juist voor de NRC naar Londen was vertrokken, maar aannemelijker is dat Van Krimpen er de voorkeur aan gaf de typografische pedanterieën van Van Eyck aan zich te laten voorbijgaan. Greshoff cum suis - die hoog tegen Van Eyck opzagen en vonden dat hij oneindig veel meer van literatuur wist dan zijzelf - beoordeelde Van Krimpen ongetwijfeld als plooibaarder. De zeggenschap over de typografische verzorging van de Palladium-uitgaven behield Van Krimpen zich voor. Van Nijlen liet dat onverschillig, Greshoff legde zich daar brommend bij neer, maar met Van Eyck zou het op dat gebied naar alle waarschijnlijkheid voortdurend tot meningsverschillen hebben geleid.Ga naar voetnoot7 Zoals gezegd, streefden Van Krimpen, Greshoff en anderen van hun generatie naar een dienstbare typografie. In een door Palladium in januari 1922 verspreide prospectus stond bijvoorbeeld te lezen: Een degelijk boek noemen wij een boek dat met zorg is gedrukt op goed papier met een mooie letter, en dat zooveel mogelijk alle hoedanigheden vereenigt die een goed vakman bij machte is aan zijn arbeid te geven. [...] Het is dus niet noodig - en zelfs niet wenschelijk - dat wie een boek ter hand neemt getroffen | |
[pagina 193]
| |
worde door de esthetische bedoeling die vele luxe-edities kenmerkt. Want dan is de harmonie verbroken; een goed boek is in de eerste plaats een harmonieus geheel en dus iets eenvoudigs. Van Greshoff zijn soortgelijke uitspraken bekend. Anderhalf jaar eerder schreef Van Krimpen in een brief van 15 juli 1920 aan Van Nijlen over de Zilverdistel-uitgave van Willem Kloos: ‘Het boek is met uiterst veel zorg bewerkt maar naar mijn meening niet fraai wegens serieus- & druk-doenerige overladenheid. Op die manier gedrukt zijn de verzen niet meer te lezen.’Ga naar voetnoot8 Van Eyck heeft zich zelden expliciet uitgelaten over typografie. Wie in zijn opvattingen is geïnteresseerd, grijpt natuurlijk als eerste naar Over boekkunst en de Zilverdistel dat Van Eyck en Van Royen in 1916 gezamenlijk publiceerden. Dat geschriftje geeft echter toch vooral de opvattingen van Van Royen weer. Van Eyck heeft mogelijk alleen opmerkingen over de keuze van de uit te geven teksten ingebracht.Ga naar voetnoot9 Ook in een artikel over De Zilverdistel dat hij na het uittreden van Greshoff en Bloem in december 1912 publiceerde in De witte mier stelt Van Eyck vooral inhoudelijke kwesties aan de orde en is hij vaag over vormtechnische zaken. Wél schrijft hij: ‘Wanneer er voorbeelden mochten gesteld worden, dan zijn dit allereerst minder Duitsche, meer Engelsche, dan zijn dit onder de laatste minder de werken der Kelmscott- of Vale-press, maar die der Doves-press.’ Voor het overige geeft Van Eyck in zijn kritieken en artikelen in voorkomende gevallen op zijn hoogst mondjesmaat typografiekritiek. Vaker ontbreekt zelfs dat weinige, ook als de besproken uitgave daartoe wel uitnodigt. Zo brengt Van Eyck in een artikel over de uit de cursieve achttiende-eeuwse Fleischmann gezette Zilverdistel-uitgave van Experimenten (1911) van Geerten Gossaert in het geheel niet de vormgeving ter sprake. Gaat dit nog over een uitgave die zes jaar tevoren verscheen, in een volgend artikel over de dan zojuist gepubliceerde Palladium-uitgave Sonnetten (1917) van Albert Besnard, die net als Opgang gezet was uit de Hollandsche Mediaeval van S.H. de Roos, negeert hij het boekvormelijke aspect eveneens. Datzelfde gebeurt in zijn bespreking van de door P.C. Boutens vertaalde De sonnetten van Lovþze Labé (1924), dat Stols onder zijn bibliofiele imprint Trajectum ad Mosam drukte met de kort tevoren geïntroduceerde Erasmus Mediaeval van De Roos. Nee, Van Eyck houdt zijn opvattingen grotendeels verborgen. Die over de vormgeving van William Blake's The marriage of heaven and hell zijn min of meer bekend uit de correspondentie tussen Van Eyck, Stols en Van Krimpen, die over de vormgeving van zijn bundel Opgang zijn bekend uit de correspondentie tussen Van Eyck en Brusse, waaraan in dit artikel aandacht wordt besteed, en voor het overige is er alleen een krantenartikel over twee Homerus-uitgaven van de Bremer Presse, de Ilias (1923) en de Odyssee (1924).Ga naar voetnoot10 Zijn bijdrage over de uitgaven van de Bremer Presse lijkt een kleine verschuiving te zien te geven. Streven Van Krimpen, Greshoff en ook Van Royen naar een dienstbare typografie, Van Eyck schrijft: | |
[pagina 194]
| |
Het schoonste is mijns inziens het boek, dat voor iemand wien zuiverheid van vormen een levensbehoefte is, het zuiverst zijn dienende functie verricht. Voor zoo iemand is zulk een boek, juist omdat het enkel dàt doet, niet aleen middel meer: het is zelf een voortbrengsel van den menschelijken geest geworden [...]. Mooi is dus eenvoudig dat boek, dat met het beste zetsel uit de best gekozen letter op het beste papier het best gedrukt is. Hier schijnt Van Eyck het boek toch vooral te waarderen als vorm als zodanig en niet op vorm als ideale uitdrukking van inhoud. Van Eycks artikel behelst verder een vurig pleidooi voor het gebruik van een handpers: ȁDe handpers [...] maakt een “strengere kleur”, een “scherperen afdruk” mogelijk. Alleen op de handpers kan het register geperfectionneerd worden. [...] Alleen de handpers stelt in staat tegemoet te komen aan de onregelmatigheden der handgeschepte [...] papiersoorten.ȁ Van Eyck prijst weliswaar de Griekse letter die voor de Bremer uitgave is gekozen, maar zegt over letterkeuze, opmaak en dergelijke in het algemene gedeelte van zijn artikel verder niets. | |
Van Eyck en zijn uitgeversTot op het moment van verschijnen van Opgang had Van Eyck zijn werk bij andere uitgevers dan Brusse gepubliceerd. De Zeister uitgever Meindert Boogaerdt jun., in wiens fonds Van Eyck in 1909 op eigen kosten met de dichtbundel De getooide doolhof debuteerde, had inmiddels zijn uitgeefactiviteiten gestaakt.Ga naar voetnoot11 Vervolgens was Van Eyck overgestapt naar het fonds van C.A.J. van Dishoeck te Bussum. Bij Van Dishoeck verschenen de bundels Getijden (1910), De sterren (1911) en Uitzichten (1912). Op de vormgeving van elk van die bundels oefende Van Eyck een meer dan gebruikelijke invloed uit. Op een moment dat van een eclips van Boogaerdt nog geen sprake was en hij daar ongetwijfeld nog terecht had gekund met een nieuwe uitgave zocht Van Eyck al snel na het verschijnen van zijn debuut contact met Van Dishoeck over de uitgave van zijn tweede bundel. Als reden voor zijn transfer gaf Van Eyck opdat Boogaerdt ȁzoo ongeloofelijk slechte rommelȁ uitgaf.Ga naar voetnoot12 Dat oordeel moet dan waarschijnlijk betrekking hebben gehad op de inhoud van Boogaerdts fonds, want voor de vormgeving deed Boogaerdt een beroep op bijvoorbeeld iemand als de ook voor Van Dishoeck werkzame Herman Teirlinck. Van Dishoeck behoorde in het eerste decennium van de twintigste eeuw met de Amsterdamse uitgeverijen W. Versluys, P.N. van Kampen & Zoon en S.L. van Looy tot de belangrijkste poëzie-uitgevers. Dit viertal had inmiddels concurrentie gekregen van de Wereldbibliotheek en moest bovendien Brusse in zijn nabijheid dulden.Ga naar voetnoot13 Een vermeerderde herdruk van de oorspronkelijk door Boogaerdt uitgegeven De getooide doolhof verscheen in 1911 bij de Wereldbibliotheek te Amsterdam. Deze uitge- | |
[pagina 195]
| |
verij streefde ernaar goedkope boeken aan de lezers aan te bieden, zonder concessies te doen aan de uiterlijke verzorging van zijn uitgaven. De gevestigde uitgevers namen zeker in het begin het initiatief van de Wereldbibliotheek niet in dank af. Van Eycks nieuwe uitgever Van Dishoeck kan dus niet bijzonder blij zijn geweest met die herdruk, ook al omdat Van Eyck de slechte verkoop van zijn bij Van Dishoeck verschenen bundels weet aan de hoge prijs die deze voor zijn uitgaven rekende. Het is niet onbegrijpelijk dat Van Dishoeck Van Eyck daarop korzelig suggereerde in het vervolg dan maar niet meer bij hem aan te kloppen. Van Eyck schreef Van Dishoeck in oktober 1912: ‘Ik ben tot de conclusie gekomen, dat men òf heel dure boeken, òf heel goedkoope toch koopt. Maar weinig middelprijzen. [...] mijn verstand zegt mij, dat 't beter is 200 exx. te verkoopen à f 1,75, dan 60 à f 2,50 [...].’Ga naar voetnoot14 In hetzelfde jaar als de door Van Dishoeck uitgegeven bundel Getijden (1910) had Van Eyck bij De Zilverdistel Worstelingen gepubliceerd, in 1913 gevolgd door Bevrijding, maar het betrof hier bundels in een oplage van slechts enkele tientallen exemplaren, met een navenant hoge verkoopprijs. Dergelijke uitgaven gaven Van Eyck geen toegang tot het gewenste grotere publiek. Van februari 1914 tot december het jaar daarop verbleef Van Eyck in Italië als correspondent van de NRC. In die tijd onderhandelde hij met Van Dishoeck over de bundel Gedichten. Hij ontving weliswaar drukproeven van zijn bundel, maar daarin bleek op geen enkele manier met Van Eycks typografische aanwijzingen rekening gehouden. In februari 1916 deelde Van Eyck aan Verwey mee: ‘Met v. Dishoeck ben ik nu geheel gebroken, ofschoon ik hem alle gelegenheid gegeven heb de zaak goed te maken.’Ga naar voetnoot15 Gedichten zou in 1917 dan ook niet bij Van Dishoeck verschijnen, maar bij de Wereldbibliotheek, aan wie Van Eyck de bundel in februari 1912 overigens al eens eerder had aangeboden. Hij had destijds aan de Wereldbibliotheek geschreven: Verschillende redenen leiden mij er toe, U dit te vragen. Allereerst de overweging, dat de verkoop van De Getooide Doolhof goed of althans niet slecht was. [...] Nu U de Doolhof hebt, is juist dit nieuwe boek er een, dat naast mijn eerste bundel als pendant van de Doolhof in aanmerking zou komen.Ga naar voetnoot16 De publicatie van Gedichten bij de Wereldbibliotheek betekende een (tijdelijke) breuk met Van Dishoeck. Pas eind 1926 werd hun relatie weer hersteld met de uitgave van Voorbereiding. Al tijdens de schermutselingen over de uitgave van Gedichten schreef Van Eyck in december 1915 wat nuffig aan Van Dishoeck: Ik wilde nog even opmerken dat het U, terwijl uitgevers als Brusse en van Looy zooveel in de goede richting trachten te doen, toch aangenaam moet zijn, de | |
[pagina 196]
| |
Afb. 2: Niet-gebruikte ontwerpen door S.H. de Roos voor het voorplat en de rugtitel van Opgang. (Particuliere collectie).
gelegenheid te kunnen benutten om mee te gaan en niet bij de achterblijvers te behooren, over wie men over twintig jaar de schouders ophaalt. Doordat Van Eycks relatie met Van Dishoeck inmiddels verstoord was geraakt, lag het niet in de rede dat hij Opgang aan hem aanbood. Maar waarom Van Eyck voor zijn bundel niet eerst aan de met De getooide doolhof commercieel succesvolle Wereldbibliotheek heeft gedacht, wordt uit de bewaard gebleven correspondentie niet duidelijk. Van Eyck wendde zich in plaats daarvan tot W.L. & J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij te Rotterdam, in 1905 opgericht door de broers Willem Lucas (Willy) Brusse (1879-1937) en Johan | |
[pagina 197]
| |
Christiaan (Jo) Brusse (1868-1949).Ga naar voetnoot17 Het is niet ondenkbaar dat de sociaal-democratische achtergrond van de uitgeverij - die deze overigens met De Wereldbibliotheek deelde - voor Van Eyck aantrekkelijk was. Ook Verwey en zijn De beweging kunnen in dezelfde context worden gesitueerd. Voor het fonds van Brusse was in de kring rond De beweging niet alleen om die reden een zekere waardering ontstaan, ook de vormgeving van hun uitgaven werd geapprecieerd. Bloem bijvoorbeeld schreef op 13 januari 1916 aan Van Eyck over zijn overigens pas in 1921 (en dan ook nog bij een andere uitgever) daadwerkelijk verschenen bundel Het verlangen: ‘Ik schreef een briefje aan Brusse, omdat die tegenwoordig zoo keurig uitgeven.’Ga naar voetnoot18 Van Eycks optreden met Opgang in het fonds van Brusse bleef een eenmalige vertoning, hoewel Willy Brusse op 2 oktober 1917 aan Van Eyck schreef: [...] het is ons beginsel, dat wij liefst niet slechts een enkel boek uitgeven van een auteur, maar zooveel mogelijk alles regelmatig wat er komt. Een nieuwe uitgaaf immers wekt opnieuw de belangstelling voor een of meer voorgaande. Wij hebben daar de beste ervaringen mede.Ga naar voetnoot19 Begin oktober 1917 schreef Van Eyck aan Verwey over Opgang: ‘Brusse wil het keurig uitgeven, maar meent f 3,25 ing. en f 4,25 gebonden te kunnen vragen, zoodat ik vrees na deze uitgave mijn uitgever weer te zullen kwijtraken.’Ga naar voetnoot20 Of de door Van Eyck correct voorspelde tegenvallende verkoop inderdaad voor Brusse de reden was de prille relatie na één uitgave al weer te beëindigen, is niet bekend.Ga naar voetnoot21 Van Eyck zou in september 1919 als correspondent van de NRC naar Londen vertrekken en had in die tijd dus nog andere zaken aan zijn hoofd. Pas in 1922 zou zijn volgende bundel Inkeer verschijnen, ditmaal in Van Krimpens bibliofiele Palladium-reeks; dit was echter weer een uitgave in een zeer beperkte oplage van 150 exemplaren. Bij de scheiding tussen Van Eyck en Brusse na Opgang kunnen ook Van Eycks pogingen om midden 1917 het tijdschrift De beweging en de publicaties van de rond dat tijdschrift gegroepeerde auteurs bij één uitgever onder te brengen een rol hebben gespeeld. Zijn plannen mislukten, maar de gebroeders Brusse moeten zich tijdens de onderhandelingen toch niet altijd even voorkomend behandeld hebben gevoeld. Hoogstwaarschijnlijk ligt de oorzaak van Van Eycks moeizame relatie met Van Dishoeck, De Wereldbibliotheek en nu ook Brusse eenvoudigweg in wat Stols bij de dood van Van Eyck met een understatement opmerkte: ‘Hij heeft het zichzelf, zijn drukkers en uitgevers niet gemakkelijk gemaakt.’Ga naar voetnoot22 | |
[pagina 198]
| |
Uitgeverij Brusse en OpgangOp 20 juli 1917 wendde Van Eyck zich voor het eerst tot Brusse over de uitgave van Opgang: ‘Zoudt U bereid zijn deze winter voor mij een kleine bundel prozastukken (geen kritiek) onder den titel “Mijmeringen” uit te geven? Het boekje zou op een formaat 14×18 6 ½ vel druks beslaan.’Ga naar voetnoot23 Op de laatste dag van die maand liet de uitgeverij aan Van Eyck weten graag de uitgave van zijn bundel te willen overwegen. Op 1 augustus stuurde Van Eyck zijn kopij op. De volgorde van de bundel week op dat moment af van die van de uiteindelijke publicatie. Kennelijk had Van Eyck in dit stadium nog weinig vertrouwen in een goede afloop, want op 31 augustus schreef hij aan Verwey over zijn al genoemde plan een eigen uitgeverijtje te beginnen: Allereerst door Mijmeringen kwam ik daar toe (ik denk het boekje ‘Opgang’ te noemen) [...]. In het formaat van Besnard, of zoo. Nu had ik gedacht, zou ik niet nog meer boekjes kunnen uitgeven [...]? Op 't zelfde formaat, zelfde ‘Buchausstattung’. 't Is maar een opwerpsel. Ik heb aan v. Amerongen geschreven, met de papierhandelaar heb ik connecties. En dus.... Wat denkt U, - wanneer ik zelf tenminste niet van het plan terugkom? [...] Niet beginnend met het plan officieel uitgever te worden, zou ik toch langzamerhand een kleine rij goede boeken kunnen uitgeven, met een eigen boekcachet.Ga naar voetnoot24 Pas op 8 september 1917 meldde Willy Brusse aan Van Eyck over Opgang: ‘In beginsel verklaren wij ons tot het uitgeven bereid. Het is echter niet mogelijk dit nog het najaar te doen. De verschijning kan eventueel niet voor het voorjaar 1918 geschieden.’ Hoewel hij daarop volgens zijn contract met Brusse geen recht had, belette dat Van Eyck niet zich vanaf het begin intensief met de typografie van Opgang te bemoeien. Aan Verwey schreef Van Eyck voor zijn bundel ‘het formaat van Besnard, of zoo’ op het oog te hebben en als drukker G.J. van Amerongen & Co te Amersfoort, die ook Van Krimpens pre-Palladium-reeks drukte. Wie de papierhandelaar was, met wie hij zei contact te hebben, is niet bekend. Met ‘Besnard, of zoo’ doelde hij op de bundel Sonnetten van Albert Besnard, die Van Krimpen in 1917 in eigen beheer had uitgegeven. Na Besnards bundel publiceerde Van Krimpen nog vier deeltjes met poëzie van Van Eycks generatiegenoten (J.G. Danser, M. Nijhoff, J.I. de Haan en H.W.J.M. Keuls), uitgaven die in 1920 alsnog tot Van Krimpens dan officieel gestarte Palladium-reeks zouden worden gerekend. De vijf bundels weken onderling in formaat iets af; Besnards bundel was de kleinste (19×15 cm). In een brief van 8 september 1917 schreef Brusse over Opgang aan Van Eyck: ‘Wij hebben voor een uitgaaf twee vormen overwogen. De eerste in formaat, papier en letter als | |
[pagina 199]
| |
Boutens Agamemnoon tweede druk.Ga naar voetnoot25 Dat zou ons het meest aantrekkelijk voorkomen, doch indien U tegen het groote formaat 25×17 c/m bezwaar mocht hebben dan zou een formaat als Verdi door J.L. Gregory misschien in aanmerking kunnen komen.Ga naar voetnoot26 Dat is 20½×16 c/m. In elk geval stellen wij ons een zorgvuldige typografische uitvoering.’ Op 15 september liet Jo Brusse in reactie op een niet bewaarde brief van Van Eyck weten diens suggesties weliswaar op prijs te stellen, maar er toch de voorkeur aan te geven de bundel bij hun vaste drukker onder te brengen. Ook Van Eycks wensen voor het formaat stuitte bij Brusse op bezwaren, met name omdat Brusse de bundel op geschept papier wilde drukken. Brusse schreef Van Eyck ‘dat het onze bedoeling is om Opgang te drukken niet op Eng. druk als Van Genderen Stort,Ga naar voetnoot27 doch op Simili Japon van Van Gelder. Gedeeltelijk daarom ook zouden wij de voorkeur geven aan het formaat van Boutens Agamemnoon 2de druk. Dit royaal formaat komt ons kloeker voor en bovendien hierbij voorkomen wij, dat er afgesneden worden moet. De schepkanten kunnen dan ook bewaard blijven. Wilt U dat nog eens overwegen.’ Simili Japon is een zeer fijne geschepte papiersoort, gemaakt van lompen of cellulose; inderdaad zou deze papiersoort, die Brusse mogelijk van de Apeldoornse vestiging van de Vereenigde Koninklijke Papierfabrieken Van Gelder Zonen betrok, voor Opgang worden gebruikt.Ga naar voetnoot28 Brusse schreef in het vervolg van zijn brief over Van Eycks kennelijk op de typografische vormgeving en letterkeuze betrekking hebbende aanwijzingen: ‘Uw aanwijzingen beschouwen wij niet als een ongewenste inmenging, integendeel doet het ons genoegen een boek te maken met iemand die er begrip van heeft. Wij drukken dit soort werk liefst bij de Flakkeesche Drukkerij, die het materiaal heeft, wat wij regelmatig gebruiken en gewend is om onze aanwijzingen strikt te volgen. Bovendien wordt de druk daar uitmuntend. Wij zijn er liever dan bij van Amerongen, die echter ook wel voor ons gewerkt heeft.’Ga naar voetnoot29 De Flakkeesche Drukkerij, aan wie Brusse de voorkeur gaf,Ga naar voetnoot30 en Van Amerongen, die Van Eyck had gesuggereerd,Ga naar voetnoot31 beschikten overigens beide over de Hollandsche Mediaeval (korps 12) van De Roos, waaruit Opgang zou worden gezet. | |
[pagina 200]
| |
De Hollandsche Mediaeval, die de Lettergieterij ‘Amsterdam’ in januari 1912 had geïntroduceerd (korps 12 zou in september gereedkomen), was door Van Eyck zelf al eerder benut: de romein voor Les fleurs du mal van Charles Baudelaire en de cursief voor zijn eigen bundel Bevrijding, die beide in 1913 bij De Zilverdistel waren verschenen.Ga naar voetnoot32 | |
Eerste ontwerp voor Opgang, eind september 1917Het ontwerp voor Opgang dat Van Eyck aan Brusse stuurde, is niet bewaard gebleven. Maar dat het de uitgeverij lichtelijk in verwarring bracht, blijkt uit wat Jo Brusse op 4 oktober 1917 aan Van Eyck schreef: Wij hebben uw plan voor de uitgaaf van Opgang gisteren nader bekeken, maar wij komen er niet mee accoord. Uw maten zijn niet zuiver en dat brengt ons in de war, omdat wij niet meer kunnen nagaan of U nu voor het grootere formaat de 10 of de 12 punts letter bedoelt, want ook uw lettertelling klopt niet met de breedte van den spiegel. Daarom doen wij uw gegevens hier weder bij en zenden U ook Boutens Agamemnoon. Dat is gezet uit 10 punts met 2 punts interlinie. | |
Tweede ontwerp voor Opgang, begin oktober 1917Op basis van deze brief maakte Van Eyck een nieuw ontwerp; hij koos daarbij voor een groter korps van De Roos' Hollandsche Mediaeval. Willy Brusse schreef hem op 8 oktober 1917: | |
[pagina 201]
| |
[...] Voor de 12 punts Holl. Mediaeval kunnen wij op het oogenblik direct werk gebruiken, zoodat U ons zult verplichten met toezending der copie om dadelijk te beginnen. Uw verwijzing naar Marcella heldert alles op. Ter bepaling van de breedte doet het letteraantal niet mee, omdat de uitvulling op spatie 4, of 3 punts bij de komma, zich ten slotte toch moet regelen naar de vaststaande breedte, die in dit geval 26 cicero is. Uw voorkeur voor dubbele blanco titelpaginas zullen wij volgen en wordt het boek dus 6 ½ vel.Ga naar voetnoot33 [...] En een stempel van De Roos als hij bereid is en in staat verhoogt de kosten wel, maar toch niet zoo, dat de onderneming zou staan of vallen daarmede.Ga naar voetnoot34 Tegen het einde van oktober ontving Van Eyck een eerste proef van Opgang. Die is niet bewaard gebleven. Maar op 23 oktober 1917 schreef Brusse hem: Wij ontvingen de proef terug en uw aanwijzingen worden uitgevoerd. Van den titel krijgt U drie verschillende proeven. Wij moeten echter bezwaar maken tegen uw vouw-hulpmiddel. Om te beginnen vouwen de binderijen, die de gebonden exemplaren moeten maken niet met de hand, doch met de machine. Doch ook voor handvouwen hebben wij bezwaar. De punt aan den kop moet bij de ingenaaide exemplaren altijd zichtbaar blijven en het gedachtestreepje in den rug zal, zoodra er enige afwijking is in het vouwen of in het naaisel eveneens hinderen. Wij kunnen niet meer doen dan het werk in den bijzonderen zorg der binders en brocheerders aanbevelen. Wij stemmen U toe, dat goed vouwwerk niet meer te bekomen is helaas. Op 26 oktober 1917 schreef Van Eyck niettemin aan Albert Verwey: ‘Brusse is coulant ten opzichte van mijn wensen.’Ga naar voetnoot35 Een week later ontving Van Eyck de proef van het voorwerk en het ontwerp voor de band van De Roos. Brusse schreef hem op 7 november 1917: De proeven van het voorwerk zullen U nog bereiken. Hierbij gaat een schets, die wij zoo juist van S.H. de Roos ontvingen. Hij schrijft: ‘Het te stempelen vlak is even groot bedoeld als op Boutens Agamemnoon. Op de schets is het met het oog op de uitvoering in definitieve teekening wat grooter genomen. Enkele details zijn nog niet geslaagd, doch dit komt terecht. Zeg mij hoe het bevalt, ik heb nog andere ideeen.’ Het linnen voor de gebonden exemplaren | |
[pagina 202]
| |
wordt gewoonlijk in overleg met den ontwerper van het stempel gekozen. Lijkt dat ook niet het beste. De bedoeling zal hier wel zeer donkere stof zijn. Afb. 3: Voorplat van de gebrocheerde exemplaren van Opgang (1918) met bandontwerp door S.H. de Roos.
Van Eyck heeft commentaar op De Roos' ontwerp geleverd, want Jo Brusse schreef hem op 16 november 1917: Wij hebben het ontwerp voor den bandstempel aan den heer de Roos teruggegeven en uw briefje hierover gelijktijdig laten lezen. Hij houdt met uw wenschen rekening. Hij was bereid zelf bij den heer Mensing nog eens uit te zien naar linnen. Het linnen van Scheltema ItaliëGa naar voetnoot36 zullen wij uit ons hoofd moeten stellen, dit is op het ogenblik niet te krijgen, zooals U weet is het buitengewoon moeielijk gesteld bij de binderijen. Uw bemerkingen over de extra correctie hebben wij met den drukker besproken en zooals wij wel dachten is hij het niet geheel met U eens. Het vullen der laatste regels bijvoorbeeld kan niet geschieden, dan nadat er eerst op spatie is uitgezet. | |
[pagina 203]
| |
Uit deze laatste opmerking blijkt wel dat Van Eyck nog veel in de drukproef heeft veranderd. Begin november ontving hij de revisie; hij verzocht vervolgens nog een tweede revisie. Op 28 november 1917 schreef Brusse aan Van Eyck: Wij danken U voor de terug ontvangen revisie, die naar de zetterij doorgaat. De gevraagde tweede revisie zullen wij U doen toekomen. Het omslag hadden wij ons voorgesteld met lippen en van Simili japon getint papier, bedrukt met het stempel in goudbrons. Van het papier zenden wij u een monster dat wij gaarne terugontvangen met uw meening hierover. Wij denken dat Mensing geen bezwaar zal hebben de vellen voor dit boek uit de hand te laten vouwen. Bij de tweede revisie heeft Van Eyck kennelijk nog een wijziging voorgesteld, die echter niet is doorgevoerd. Op 14 december 1917 schreef Brusse: ‘Tot onze bijzonder groote spijt. heeft de drukker de knoop doorgehakt en het boek afgedrukt, zoodat de aangegeven verandering niet meer kan worden aangebracht.’ Het lijkt tamelijk onvoorstelbaar dat een drukker die beslissing neemt zonder zijn opdrachtgever te consulteren; waarschijnlijker lijkt dan ook dat Brusse zelf het gezeur van Van Eyck zat was. Het definitieve bandontwerp kon Van Eycks goedkeuring wegdragen. Op 23 januari 1918 zond Brusse hem proeven van de band in verschillende kleuren: Hierbij zenden wij U drie proeven van de banden, het linnen is door De Roos bij Mensing uitgekozen, en De Roos schrijft ons, dat hij het paarse linnen, dat sterker geapretteerd is dan de beide andere verkiest om de kleur en omdat het beter stempelt. Wat vindt U zelf? Hoewel Brusse op 30 januari 1918 aan Van Eyck schreef te verwachten dat Opgang over een maand gereed zou zijn, duurde het tot 12 april voor Van Eyck een eerste exemplaar ontving. Brusse deelde bij die gelegenheid mee dat ze hoopten het boek nog diezelfde maand te kunnen laten verschijnen. Wel wilden zij op verzoek van De Roos alvast een exemplaar inzenden naar de Tentoonstelling van Ambachts-, Nijverheids- en Volkskunst in Rotterdam die van 27 april tot 2 juni 1918 zou worden gehouden.Ga naar voetnoot37 | |
De waarde van Van Eycks bemoeienisRest de vraag of Van Eycks bemoeienis met de vormgeving verschil heeft gemaakt. Zijn opmerkingen lijken voornamelijk betrekking gehad te hebben op papier en band. Van Eycks aanwijzingen bleken in eerste instantie voor Brusse onduidelijk, met name wat | |
[pagina 204]
| |
betreft de korpsgrootte. Opgang kreeg het door Brusse gesuggereerde formaat van Boutens Agamemnoon (16,5×24,5 cm), maar werd gezet uit een groter korps (12). Verdi (1916), de in de briefwisseling eveneens ter sprake gebracht uitgave van J.L. Gregory had een formaat van 16×21,5 cm, was gezet uit korps 10 van Hollandsche Mediaeval en bevatte net als Opgang proza. De twee uitgaven zijn dus goed te vergelijken. De korpsgrootte maakt een aanzienlijk verschil, evenals de opmaak van de pagina's, inclusief de witverdeling. Dat zijn ook de enige elementen waarbij Van Eycks bemoeienis vrucht heeft afgeworpen. Dat Brusse hem bij die keuzes sterk gestuurd heeft, ligt in de lijn met het feit dat Van Eyck nooit zijn principes bij de vormgeving op schrift heeft gesteld en naar het lijkt louter impressionistisch te werk ging. | |
Receptie van OpgangNadat Van Eyck in juni 1918 Brusse tevergeefs de uitgave van ‘Realisme en idealisme in de Nederlandsche poëzie sinds 1880’ aangeboden had, bood hij in december 1920 een bundel gedichten aan. Ook die uitgave wees Brusse van de hand. Hij schreef Van Eyck op 21 december: Hoe gaarne wij ook aan uw verzoek zouden voldoen, wij kunnen in de tegenwoordige omstandigheden geen uitgaven ondernemen, waarvan wij niet redelijkerwijs kunnen aannemen, dat zij voldoende debiet hebben om de productiekosten onmiddellijk te dekken. [...] Met uw Opgang hebben wij het niet gelukkig getroffen, de verkoop staat stil, dat is wel jammer. Mocht u in principe bereid zijn zelfde productiekosten van het bundeltje gedichten te dragen, dan kunnen wij de uitgaaf nog eens overwegen. Afb. 4: Bladzijde uit Verdi (1916) van J.L. Gregory W.L. & J. Brusse. Gezet uit Hollandsche Mediaeval (korps 10), zetbreedte 21 cicero.
| |
[pagina 205]
| |
Begin januari 1921 voegde Brusse hieraan toe: Wij krijgen dikwijls aanvragen tot het uitgeven van verzen, waaraan wij niet kunnen voldoen, ook zelfs niet als de auteur de kosten wil dragen, omdat er voor ons dan meestal geen materieele winst overblijft en die uitgaafjes toch veel zorg en arbeid kosten. In januari 1928 werd Opgang overgedaan aan Van Dishoeck; op dat moment waren er 449 exemplaren verkocht, waarvan 183 gebonden exemplaren.Ga naar voetnoot38 Hoe Van Eyck het uiteindelijke resultaat beoordeelde, is niet bekend. Van Royen - Van Eycks kompaan bij De Zilverdistel - schreef in mei 1918 na ontvangst van een presentexemplaar van Opgang aan Van Eyck: ‘De druk is goed! En dit papier bevalt goed op den duur. Die Flakkeeërs kunnen het wel. De band is ook uitstekend. Ze hadden alleen niet zoo'n geweldig geel-bruin voor de snede moeten nemen. Er moet bij de uitgevers toch altijd iets uit vallen.’Ga naar voetnoot39 Of Van Royens mening door iedereen werd gedeeld, is de vraag. A.A.M. Stols vond het boek in zijn onder het pseudoniem Charles-Léon van Halsbeke gepubliceerde overzicht L'art typographique dans les Pays-Bas depuis 1892 (1929) de moeite van het vermelden niet waard. Opgang was overigens wel te zien geweest op de in juni 1925 bij boekhandel Kemink & Zoon in Utrecht gehouden tentoonstelling ‘Het schoone boek’ (cat.nr. 36), maar weer niet op de in oktober-november 1920 in achtereenvolgens het Gemeentemuseum in Den Haag en het Stedelijk Museum in Amsterdam gehouden ‘Tentoonstelling van oude en nieuwe boekkunst in de Nederlanden van de Vereeniging Joan Blaeu’ of de ‘Tentoonstelling van moderne Nederlandsche boekkunst’ in juli-augustus 1925 in het Museum Plantijn-Moretus in Antwerpen. Of Van Eycks bemoeienis met de vormgeving van Opgang in de ogen van zijn tijdgenoten geslaagd was, blijft dus de vraag. |
|