Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Berry Dongelmans
| |
[pagina 204]
| |
ze noch als een monografie noch als een tijdschrift werden beschouwd. Toch verschillen ze niet wezenlijk van willekeurige jaargangen van een tijdschrift. Ze bieden immers, net als huldebundels, een staalkaart van wat er aan onderzoek gedaan wordt, en waar mensen zich mee bezighouden op hun vakgebied. De boekwetenschap kent eveneens inmiddels een eerbiedwaardige traditie van dit type gelegenheidsuitgaven. Ze worden ook wel afscheidsbundels genoemd, omdat de aanleiding voor zo'n Festschrift in veel gevallen het vertrek van de gehuldigde is. Een antiquaar wordt 65,Ga naar voetnoot2 een hoogleraar gaat met emeritaatGa naar voetnoot3 of een bibliothecaris sluit zijn loopbaan af.Ga naar voetnoot4 Tot de vroegste in Nederland behoren de Opstellen (1940) voor de Utrechtse bibliothecaris G.A. Evers en het Huldeboek Pater Dr Bonaventura Kruitwagen (1949) ter gelegenheid van zijn gouden priesterfeest en zijn vijfenzeventigste verjaardag. Ze zijn beschreven en ontsloten door A.O. Kouwenhoven in T.g.v. Nederlandse en Vlaamse publikaties ter gelegenheid van herdenking, huldiging, viering of afscheid in de wereld van boeken en andere documenten, van uitgeverij, boekhandel, bibliotheken en archieven verschenen in de periode 1914-1994 (Amsterdam: discom Boeken, 1995).Ga naar voetnoot5 Inhoudelijk is er tussen de kaften van deze bundels zelden plaats voor nieuwe lijnen van onderzoek of een vernieuwende kijk op het vakgebied. Daarvoor kent de academische wereld het genre van de oraties, waarmee vers bloed zich presenteert aan de universitaire gemeenschap. Ze schetsen een stand van zaken op het desbetreffende vakgebied en/of presenteren plannen voor toekomstig onderzoek. Markeren de huldebundels een afscheid van het verleden, de oraties weerspiegelen het heden en werpen een blik in de toekomst. Daarbij verdwijnen de oude meesters naar de achtergrond, ze worden bedankt en uitgezwaaid door hun medewerkers en leerlingen die op hun beurt het stokje overnemen en fris en monter aan de start verschijnen. Ook deze academische publicaties krijgen niet altijd de aandacht die ze verdienen, niet eens zozeer vanwege hun inhoud, maar omdat meer omvangrijke studies deze bijna pamfletachtige boekjes wegdrukken naar de marge van het bespreekcircuit. | |
[pagina 205]
| |
Gouden jaarEen opmerkelijk aantal recentelijk gehouden boekwetenschappelijke oraties - vier binnen twee jaar - wordt hier besproken in combinatie met twee afscheidsbundels, die voor Elly Cockx-Indestege E Codicibus Impressisque, en Boek & Letter voor Frans Janssen. Beide boeken verschenen in 2004, een voor de boekwetenschap in de Lage Landen memorabel jaar. Is het in 2005 honderd jaar geleden dat Leo Simons de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur/Wereldbibliotheek nv oprichtte, in 2004 was het vijftig jaar geleden dat de eerste hoogleraar in de geschiedenis van het boek, Herman de la Fontaine Verwey, onder de titel De wereld van het boek aan de Universiteit van Amsterdam zijn inaugurele rede uitsprak. Ze vormt, na een aarzelende universitaire erkenning van de boekwetenschap middels enkele eredoctoraten aan befaamde bibliografen als Bonaventura Kruitwagen en Maria Elizabeth Kronenberg in 1934 respectievelijk 1951, het begin van vijftig jaar boekwetenschap ‘in academia’. Het einde van die vijftig jaar wordt gemarkeerd met de verschijning begin 2004 van de oratie van de Amsterdamse P.A. Tiele-hoogleraar Marika Keblusek, De weg van het boek.Ga naar voetnoot6 Het feit dat per 1 september 2004 Jos Biemans (Universiteitsbibliotheek Amsterdam) benoemd is tot bijzonder hoogleraar handschriftenkunde vanwege de Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey-stichting lijkt de cirkel in dit gouden jaar te sluiten. Verleden, heden en toekomst van vijftig jaar academische boekwetenschap en haar beoefenaren beginnen langzaam maar zeker in elkaar over te lopen, waarbij - laat dat duidelijk gezegd zijn - antiquaren en mensen uit de bibliotheekwereld hun partij geducht blijven meespelen. De beide gefêteerden, Cockx-Indestege vanuit de kb Brussel en Frans Janssen als directeur van de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam, zijn er de sprekende voorbeelden van.
Nu kan men ten aanzien van E Codicibus Impressisque opmerken dat deze driedelige feestbundel eigenlijk niet in 2004, maar zes jaar eerder, bij het officiële afscheid (1998) van Elly Cockx-Indestege als hoofd van de afdeling Kostbare Werken in de Koninklijke Bibliotheek van België had moeten verschijnen. De oorzaak van de verlate publicatie is gelegen in de omstandigheid dat de optimistische redactie meer dan honderd mogelijke medewerkers om een bijdrage heeft gevraagd.Ga naar voetnoot7 Feit blijft dat ze in 2004 is verschenen en dit memorabele jaar dus extra luister kon bijzetten. Het gevolg van de vertraging is wel dat een aantal ‘oude meesters’ zoals Paul Valkema Blouw (1916-2000), Jan Deschamps (1917-2004), Leon Voet (1919-2002) en Maurits Smeyers (1937-1999), de verschijning van hun bijdragen niet meer heeft meegemaakt. Anderzijds hebben diverse auteurs de mogelijkheid aangegrepen hun opstel te actualiseren. Zo kon bijvoorbeeld P.J. Buijnsters zijn bijdrage over ‘De Amsterdamse uitgever Willem Houtgraaf’ aanvullen met nieuw gepubliceerd onderzoek in zijn eigen Lust en leerling [=leering] uit 2001, heeft Chris Coppens tot begin 2004 kunnen blijven speuren naar exemplaren van ‘Plantijns fondscatalogus uit 1572’ en voegde J.A. Gruys aan zijn ‘Een Leidse veilingcata- | |
[pagina 206]
| |
logus in Brussel, of: De Amsterdamse Commelins te Leiden’ een Addendum toe. Ook de bibliografie van Elly Cockx-Indestege van de hand van Marcus de Schepper is nu bijgewerkt (stand per eind 2003 maar liefst 376 nummers). | |
Stand van zakenDe dikste huldebundel tot T.g.v. verscheen, was volgens Kouwenhoven die voor de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek Brussel, Hermans Liebaers (671 pagina's), waarbij moet worden opgemerkt dat de driedelige huldebundel Miscellanea Neerlandica voor de neerlandicus-codicoloog Jan Deschamps uit 1987 (1401 pagina's) er niet in is opgenomen.Ga naar voetnoot8 Beide bundels zijn nu ruimschoots ingehaald door die voor Elly Cockx-Indestege, die met 1885 pagina's eenzaam aan de top staat. Die voor Janssen met 683 pagina's is een stuk dunner uitgevallen, wat mogelijk samenhangt met het culturele verschil tussen de Zuid-Nederlandse, welhaast bourgondische, gastvrijheid en de Noord-Nederlandse bescheidenheid (of is het zuinigheid?). Huldebundels uit Vlaanderen blijken over het algemeen aanzienlijk forser van omvang dan die uit Nederland.Ga naar voetnoot9 Aan E Codicibus Impressisque hebben uiteindelijk dan ook maar liefst 75 mensen, onder wie Frans A. Janssen, een bijdrage geleverd. Voor Boek & Letter wist de redactie uiteinde- | |
[pagina 207]
| |
lijk 28 auteurs, onder wie Elly Cockx-Indestege, te strikken. Het Noorden nodigt blijkbaar zuiniger uit dan het Zuiden. Daar staat wel tegenover dat de uitvoering van Boek & Letter (verder B&L) vele malen fraaier is dan die van E Codicibus Impressisque: de drie delen ECI - een spitsvondig acroniem - doen in vergelijking met het handzame B&L-breviertje (568 gram, 179 × 114 × 35 mm, met leeslint) wat massief aan. Gedrieën meten ze 240 × 160 × 900 mm en de naald van de weegschaal gaat voorbij de twee kilo. Een aantal namen komt in beide bundels voor: Jos Hermans, Gerard van Thienen, Johan Gerritsen, Hendrik Vervliet, Piet Verkruijsse, Jos Biemans, Ton Croiset van Uchelen, José Bouman en Paul Hoftijzer. En hoewel deze dubbelauteurs in beide bundels over vergelijkbare thema's schrijven, bevatten de twee huldebundels dus een kleine honderd bijdragen over evenzoveel verschillende onderwerpen. De stukken in B&L zijn min of meer chronologisch geordend en tonen volgens de redactie ‘een evenwichtige verdeling over vijf en een halve eeuw boekdrukkunst en behandelen aspecten van de specialismen van Frans Janssen: de geschiedenis van boek, bibliotheek, bibliografie en typografie.’ (p. [7]). De ordening van ECI is thematisch-alfabetisch op auteursnaam en de bijdragen zijn ondergebracht onder ‘handschriften’, ‘incunabelen’, ‘kalligrafie’, ‘band’, ‘papier’, ‘verzamelaars en verzamelingen’ en ‘drukken van de zestiende tot de twintigste eeuw’. Duidelijk is dat het in beide bundels om het boek in de meest ruime zin van het woord gaat en dat de diversiteit van onderwerpen erg groot is. De afzonderlijke stukken kunnen weliswaar onder wat algemenere noemers worden samengebracht, het blijft onmogelijk diep op alle artikelen in te gaan. De aard van de gepresenteerde onderzoeken en de resultaten ervan biedt evenwel de mogelijkheid een typologie van de boekhistoricus c.q. het boekhistorisch onderzoek te beproeven. Maar vooraf kunnen enkele algemene observaties worden gemaakt die kenmerkend zijn voor de stand van zaken van het boekhistorisch onderzoek. In de eerste plaats is er in beide bundels feitelijk geen aandacht voor nieuwe ontwikkelingen op het terrein van het virtuele boek. Heeft de overgang van schrift naar druk geleid tot boekenplanken vol beschouwingen over de implicaties ervan op tal van terreinen, de boekhistorische gelegenheidsschrijver anno 2004 zwijgt in alle talen over de zich voor zijn ogen voltrekkende overgang van druk naar digitaal. Het verleden wint het van het heden én van de toekomst. Opvallend is ook dat in beide bundels de moderne tijd het moet afleggen tegen de vroegmoderne tijd. In B&L besteedt Lisa Kuitert aandacht aan schrijversportretten in de negentiende eeuw, Johan de Zoete aan negentiende-eeuwse pogingen foto's om te zetten in hoogdruk en Berry Dongelmans aan de functies van de titels van de romans en verhalenbundels van W.F. Hermans. In ECI is de negentiende-eeuwse bibliofiel, filoloog, numismaat en historicus Constant Philip Serrure onderwerp van de bijdrage van Jan Deschamps, schrijft Pierre Delsaerdt over de productie van sierpapier bij onder meer de Turnhoutse firma Brepols vanaf 1817 tot de eerste helft van de twintigste eeuw en buigt H. Schaefer zich over twintigste-eeuwse boekbandproductie in Duitsland. De veelbelovende afdeling ‘Negentiende en twintigste eeuw’ in ECI ii wordt gedragen door | |
[pagina 208]
| |
slechts drie bijdragen. R. Van Laere inventariseerde op basis van bidprentjes plaatselijke drukkerijen in Belgisch Limburg tijdens de negentiende eeuw en hun actieradius, P.-J. Foulon wijst op de collectie kunstenaarsboeken uit de jaren zestig in het Musée royal de Mariemont (Morlanwelz, België) en Fernand Baudin behandelt de invloed van het typografische handboek Writing & Illuminating, & Lettering (1906) van Edward Johnston. Procentueel komen de negentiende en twintigste eeuw er dus bijzonder bekaaid vanaf. Van de 103 bijdragen gaat nog geen 10% over de ‘moderne’ tijd, waarbij anno 2005 de negentiende eeuw al weer een eeuw verder terug lijkt te liggen dan in 1998.Ga naar voetnoot10 Dit hangt uiteraard voor een deel samen met de feestvarkens wier belangstellingssfeer toch voornamelijk vroegmodern is, zeker bij Cockx-Indestege, en wat minder bij Janssen, die ook van de negentiende eeuw en W.F. Hermans houdt. Anderzijds blijkt er een hardnekkige traditie te bestaan de vijftiende tot en met de achttiende eeuw prominenter voor het voetlicht te brengen dan de eigen tijd of de negentiende eeuw. | |
SpecialistenwerkKijken we nu verder naar andere onderwerpen die in de beide bundels de revue passeren, dan is het onmiskenbaar dat zich binnen het boekhistorisch onderzoek een verkaveling heeft voltrokken, waarbij specialisatie, soms tot op cm2, troef is. Het meest opmerkelijke is dat bij de boekarcheologen die zich met het boek als materieel object bezighouden. Ze rapporteren bijvoorbeeld over watermerken en papier (Van Thienen B&L en ECI i), over sierpapier (Porck ECI iii, Storm van Leeuwen ECI iii en Delsaerdt ECI iii), bindtechnieken (Biemans ECI iii), over het fenomeen kwarto-in-achten, over de zin en onzin van custodes (Verkruijsse in B&L en ECI ii) of over lettertypes (Vervliet in B&L en ECI ii). Beide bundels bevatten eveneens een groot aantal nieuwe vondsten. Deze vertalen zich onder meer in lijstjes en lijsten die voor toekomstige onderzoekers van nut kunnen zijn bij verder onderzoek. Zo stelde Gilbert Huybens een bibliografie samen van liturgische zangboeken in Belgische bibliotheken 1571-1904 (ECI ii), geeft Albert Labarre een lijst van contrefaçons in Noord-Frankrijk in 1778 (ECI ii), publiceert Willem Heyting een lijst van de edities van de psalmvertalingen van Datheen 1566-1585 (B&L) en verkent Ton Croiset van Uchelen het fenomeen van de kapitaal-voorletterboeken middels de beschrijving van dit genre 1608-1757 (B&L). Ook Bob de Graaf bewijst dat het maken van een goede bibliografie de eerste voorwaarde is voor het doen van valide uitspraken over in zijn geval het werk van de zestiende-eeuwse Antwerpse humanist Joachim Fortius Ringelberg (ECI ii). Een andere lijst is die van ruim honderd door Adri Offenberg getraccerde Hebreeuwse handschriften en gedrukte boeken die tussen 1590-1598 door de pauselijke censor Alessandro Scipione zijn gezuiverd (B&L). In ECI treffen we ook enkele lijsten aan die op Plantijn cum suis betrekking hebben. Dirk Imhoff presenteert een overzicht van bij Jan 1 Moretus verschenen edities van klassieke auteurs tussen 1589-1610, terwijl | |
[pagina 209]
| |
Coppens de al eerder genoemde fondscatalogus van 1572 integraal uitgeeft. Ook in andere bijdragen wordt onze kennis omtrent het reilen en zeilen van de Officina Plantiniana uitgebreid. De aandacht lijkt daarbij wat te verschuiven van Plantijn zelf naar zijn opvolgers de Moretussen. Francine de Nave blikt terug op de bibliografische werkzaamheden van eerdere conservatoren van Museum Plantijn- Moretus en gaat in op lopend onderzoek. Haar directe voorganger Voet behandelt Plantijn als auteur van opdrachten (ECI ii) en Hoftijzer gaat in op de boeken die in de nalatenschap van de in Leiden woonachtige Elisabeth Raphelengius (†1648) zijn aangetroffen (ECI iii). Janssen en Bouman onthullen hoe de weduwe van Moretus via Ysbrand Vincent een nieuwe letter voor de Antwerpse drukkerij aankoopt (ECI ii) en ook Ronald Breugelmans grijpt de gelegenheid aan een onbekend Cicero-uitgaafje van F. Raphelengius te signaleren (ECI ii). Dat in B&L een aantal bijdragen handelt over hermetisme wekt geen verbazing als men weet dat Janssen jarenlang directeur van de Bibliotheca Philosophica Hermetica te Amsterdam is geweest. José Bouman, Frank van Lamoen, Carlos Gilly en Cis van Heertum stellen achtereenvolgens aspecten van Jacob Böhme, Guillaume Postel, Reinier de Graaf en Walter Pagel-Gershom Scholem aan de orde. Typografie en typografen - door Van Krimpen in B&L ‘letterkundigen’ genoemd - komen aan bod in bijdragen van Baudin, Van Krimpen, Valkema Blouw en Dijstelberge (B&L). Holger Nickel stelt in zijn bijdrage aan ECI i zelfs voor een Venetiaans lettertype te vernoemen naar Elly Cockx-Indestege. | |
[pagina 210]
| |
Uiteraard krijgen ook drukkers en uitgevers de nodige aandacht. Zo besteedt Godelieve Spiessens aandacht aan de Antwerpse drukker Hendrik iii Aertssens (ECI ii), verkent Piet Visser de Amsterdamse uitgever Isaac Tirion (B&L) en neemt J.A. Gruys het zeventiende-eeuwse geslacht Commelin onder de loep (ECI iii). Ook incunabeldrukkers als Ketelaer en De Leempt (door Gisela Gerritsen-Geywitz in ECI i) en Johan Veldener (door Severin Corsten in ECI i) komen aan bod. Jammer is dat in ECI niet, net zoals in B&L, korte personalia van de medewerkers zijn opgenomen. Het gemis wordt gecompenseerd door een uitstekend gecombineerd register op eigennaam, geografische namen en titels (ECI i heeft zelfs een register op geciteerde handschriften). In Janssens bundel had een bibliografie van zijn publicaties niet misstaan en die was in zijn geval zeker nuttig geweest, omdat hij zijn stukken in diverse periodieken en in verschillende vormen heeft gepubliceerd. De door hemzelf verzorgde verzamelbundel Technique & design in the history of printing. 26 essays ('t Goy-Houten 2004), waarin oude stukken herzien en geactualiseerd zijn, voorziet maar ten dele in deze bibliografische lacune. Gelukkig heeft B&L wel een register, zij het alleen op persoonsnamen. Samenvattend zou men kunnen zeggen dat deze studies het werk van individueel opererende boekhistorici zijn die zich, soms al een leven lang, in hun favoriete onderwerp hebben vastgebeten. Ze zijn experts op een soms heel specifiek terrein en behalen op den duur bewonderenswaardige resultaten. Van enige synthese is evenwel nauwelijks sprake. | |
ToekomstOp basis van de beide bundels en de hierboven genoemde oraties, waarin eveneens voor een deel het huidige, maar vooral het op de toekomst gerichte onderzoek wordt gepresenteerd, is het de vraag of de aard van het onderzoek en het type boekhistoricus er op de korte en de middellange termijn nog hetzelfde zullen uitzien. De aard van het onderzoek belooft voor een deel anders te worden. Onderzoeksthema's dienen zich projectmatig aan, waarbij interdisciplinariteit en internationalisering tegenwoordig steekwoorden zijn. Ze weerspiegelen zich in de projecten die door Den Hollander en Keblusek worden uitgedragen in hun oraties Verboden bijbels respectievelijk De weg van het woord. Keblusek heeft de internationale verbreding gezocht door middel van haar project ‘Dubbelagenten. Politieke en culturele makelaardij in het vroegmoderne Europa’, waarbinnen onderzoek gedaan wordt naar langs welke kanalen en personen boeken hun weg vonden in het Europa van de zeventiende en achttiende eeuw. Buiten de reguliere boekhandelskanalen blijken geleerden, diplomaten, handelshuizen en andere boekagenten een niet te veronachtzamen rol in de distributie van de boeken te spelen: ‘Drie onderzoekers wijden zich sinds September 2001 aan verschillende deelstudies: de werkzaamheden van (Nederlandse) makelaars in de Baltische landen; de rol van agenten actief in de Italiaanse staten; de logistiek van het transport van nieuws, kunst en boeken. In een afsluitende studie zal de makelaar in zijn context geplaatst worden, waardoor we zicht krijgen op | |
[pagina 211]
| |
zijn aandeel in het politieke en culturele bedrijf en op de netwerken in het vroegmoderne Europa waarin hij opereerde’.Ga naar voetnoot11 Zij neemt met haar onderzoek naar boekdistributie het stokje over van haar Leidse leermeester Bert van Selm. Ook Den Hollander doet als projectleider van het nwo-onderzoeksproject ‘Bibliografie van in België en Nederland gedrukte Bijbels 1477-1553 (bbnb)’ internationaal en interdisciplinair onderzoek.Ga naar voetnoot12 In samenwerking met de theologische faculteit van de ku Leuven wordt er gewerkt aan een beeld- en databank van bijbels uit deze periode, niet meer door de enthousiaste enkeling, maar door een groep van onderzoekers. Immers, na een stand van onderzoek met betrekking tot censuur op bijbels, ontvouwt ook Den Hollander in zijn oratie Verboden bijbels zijn ‘Plannen voor de toekomst’. In het onderzoek naar het godsdienstige boek (met name de Bijbel) hoopt hij ‘samen met anderen landelijk en internationaal een bijdrage te leveren aan de ontwikkeling van het religieuze boek’ (p. 25). In het verlengde hiervan ligt dan ook zijn bijdrage aan B&L over de geïllustreerde editie van de Statenvertaling die Johannes Enschedé in 1796 in samenwerking met de Zwitserse kunsthandelaar en graveur Chrétien de Mechel op de markt bracht. Daarnaast blijkt dat de individueel opererende boekhistoricus zijn weg ook nog vindt. Het boek in Leiden in de vroegmoderne tijd is al jarenlang het belangrijkste object van onderzoek van Hoftijzer. Met zijn bijdrage ‘Boucken vande overledene’ bespreekt hij in ECI iii de leescultuur - de laatste decennia onderwerp van menige studie - van de in Leiden gestorven Elisabeth Raphelengius. Ook vormen zijn artikel in B&L over ‘Leidse drukkerijen in de zeventiende eeuw’ alsmede zijn oratie over het Leidse Rijk van Pallas onmiskenbare bouwstenen voor een geplande studie over het Leidse boekbedrijf. In zijn rede bevestigt hij de stand van onderzoek, en is daarin tegelijk richtingbepalend voor eigen toekomstig onderzoek: ‘Het is de bedoeling dat de komende jaren de resultaten van een grootschalig onderzoeksproject naar het boek in Leiden op verschillende manieren zichtbaar zullen worden. Wij denken daarbij onder andere aan een tentoonstelling in Stedelijk Museum de Lakenhal.’ (p. 8). Ook Kuitert doet in haar inaugurele rede De waarde van woorden. Over schrijverschap suggesties voor toekomstig onderzoek. Aan de hand van drie voorbeelden uit de negentiende en twintigste eeuw demonstreert zij bijvoorbeeld dat onderzoek naar het inkomen van de literaire auteur de moeite waard is. In hoeverre de voorbeelden tot een doorlopende onderzoekslijn zullen leiden, is nog niet nader uitgewerkt, maar dat ‘de schrijver’ als factor in het literaire veld een zwaartepunt in haar onderzoek is, is evident. Haar bijdrage in B&L ‘De foto maakt de schrijver. Over schrijversportretten in de negentiende eeuw’ heeft in elk geval ook de auteur tot object, een onderwerp waarover zij al een verkenning publiceerde in het eerste Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedens onder de titel ‘In den beginne was de schrijver: maar dan? De beroepsauteur in boekhistorisch onderzoek.’ | |
[pagina 212]
| |
Overbodige boekensoort?Duidelijk moge zijn dat de hier besproken publicaties een door de gelegenheden gekleurd beeld van het ambachtelijke boekhistorisch onderzoek meebrengen. Het boekhistorisch onderzoek aan de universiteiten van onder andere Antwerpen, Nijmegen, Rotterdam, Tilburg en Utrecht is hier grotendeels buiten beeld gebleven, maar ook dat is veelzeggend voor de verkaveling daarbinnen. Hoewel het vijftigjarig jubileum van het onderzoek ‘in academia’ uitgangspunt was, blijkt het aandeel van onderzoekers in bibliotheken en verwante instellingen nog substantieel te zijn. Of dat voor de nabije toekomst ook zo zal zijn, is een vraag. Het lijkt erop dat binnen de muren van de universiteit zowel de onderzoeker in groepsverband als de individueel operende boekwetenschapper zeker een toekomst heeft. Onderzoekstijd van de individuele wetenschapper komt daar echter steeds meer onder druk te staan. Dat daarbij het grote geld niet ‘in academia’ zelf te halen is, maar via tweede en derde geldstromen extern verworven moet worden, is inmiddels gemeengoed geworden. Veni-, vidi- en vici-projecten van nwo stimuleren daarbij (internationaal en comparatief) onderzoek in groepsverband. Binnen de muren van de bibliotheek is het onmiskenbaar dat daar de specialist plaats gaat maken voor de generalist, waarbij gebiedsdeskundigen geacht worden een ruimere invulling aan hun werk te geven dan alleen maar bijvoorbeeld incunabel, boekband of papier. Er is ook - mede met het oog op externe financiering - een duidelijke verschuiving te constateren van aandacht voor het traditionele boek naar het opzetten van virtuele megaprojecten. Vorm en inhoud zijn niet meer aan het fysieke boek of tijdschrift gebonden, maar aan een gevarieerde schermpresentatie, met nieuwe en oude teksten in gedigitaliseerde vorm die, samen met beeld en geluid, om de aandacht van zoveel mogelijk gebruikers vragen. Dat laatste doen, volgens Kees Fens, huldebundels zeker niet. Hij noemde ze een ‘overbodige boekensoort’ en vond een ‘moedelozer makend fenomeen nauwelijks denkbaar’. Het lot van dit type boek is, dat het na de dag waarop het aan de gehuldigde aangeboden is, niet meer bestaat, ‘alleen in bibliotheken. Na jaren wordt er naar een bijdrage soms verwezen in een noot bij een ander artikel in een ander Liber Amicorum’, voegt hij er enigszins schamper aan toe.Ga naar voetnoot13 Fens miskent daarmee in elk geval de kwaliteit van de bijdragen in ECI en B&L. Mede dankzij het feit dat de ontsluiting tegenwoordig prima geregeld is,Ga naar voetnoot14 zullen de stukken ongetwijfeld hun weg gaan vinden in het boekwetenschappelijk discours. Daarbinnen, maar ook daarbuiten, nodigen ze uit tot tegenspraak, nieuwe verkenningen en aanvullingen of bieden ze inspiratie voor een volgende oratie. |
|