Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 12
(2005)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Kasper van Ommen
| |
[pagina 192]
| |
over kunstenaars en illustratoren, maar deze kunstenaars worden zelden bestudeerd in relatie tot het boek. Meer recentelijk is er vooral aandacht voor illustraties in kinderboeken, bijvoorbeeld in de uitputtende studie Lust en leering door het echtpaar Buijnsters.Ga naar voetnoot2 Het kinderboek mag zich verheugen in veel belangstelling. Het onlangs verschenen boek Prentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950 is daar mede een bewijs van. Verder is de oogst aan studies over boekillustratie en boekversiering in Nederland de afgelopen jaren dun gezaaid. Twee uitgevers hebben recentelijk besloten om twee, letterlijk en figuurlijk, beeldbepalende studies te herdrukken. Ze zijn daartoe overgegaan omdat, zoals ze zelf schrijven, een niet aflatende vraag naar deze studies is blijven bestaan. Wat wellicht ook een rol bij deze beslissing heeft gespeeld, is dat de afgelopen jaren zich geen andere studies over deze onderwerpen hebben aangediend. De herdrukken vullen nog steeds een hiaat in het onderzoek naar de boekillustratie en boekversiering in Nederland. De vraag rijst of de bestudering van boekilllustratie en -versiering in goede handen is bij de hedendaagse kunsthistoricus. Het bekijken van afbeeldingen betekent nog niet dat ze ook goed ‘gelezen’ en begrepen worden. Kunsthistorici hebben al snel de neiging om een beeld te plaatsen in een grotere ontwikkeling, nog voordat de afbeelding en de context grondig zijn bestudeerd. Boekhistorici lijken de boekilllustratie en -versiering ook links te laten liggen en concentreren zich steeds meer op onderzoek naar bijvoorbeeld leesgedrag en aanverwante zaken. Er is bij hen nagenoeg geen aandacht voor de studie naar de functie van afbeeldingen in boeken. Wellicht dat een verregaande samenwerking tussen kunst- en boekhistorici tot goede resultaten in de bestudering van het fenomeen boekillustratie zou kunnen leiden. | |
De halfwaardetijd van boekenEen hooggeleerde collega wees mij onlangs op het fenomeen van ‘de halfwaardetijd van boeken’. Natuurlijk denkt iedereen bij de term halfwaardetijd direct aan radioactiviteit, atoomenergie en de problemen van de opslag van radioactief materiaal. Mijn gedachten konden met moeite halfwaardetijd met boeken in verband brengen. Bibliothecaris en boekhistoricus Hendrik D.L. Vervliet introduceerde het fenomeen om het verschil tussen alfawetenschappen, waar boeken over het algemeen een lange halfwaardetijd kennen, en bètawetenschappen te verduidelijken. Bij de bètawetenschappen is bij het verschijnen van een studie de actualiteits- en wetenschapswaarde zeer hoog. Het publiceren van onderzoeksresultaten in boekvorm komt bij deze wetenschappen ook weinig voor. Al na een paar jaren, en soms zelfs na een paar maanden, is de inhoud over het algemeen al verouderd en ingehaald door nieuwe publicaties. Ook proefschriften op het gebied van bètawetenschappen hebben over het algemeen een korte halfwaardetijd waarna de ‘uitstraling’ is gereduceerd tot nagenoeg niets. Bij de alfawetenschappen is het niet ongewoon dat een boek een halfwaardetijd heeft van tientallen jaren, ja zelfs | |
[pagina 193]
| |
eeuwen. Twee van de drie boeken die in dit review worden besproken, verschenen oorspronkelijk respectievelijk 50 en 32 jaar geleden. Het feit dat ze afgelopen jaar zijn herdrukt, lijkt een geldend bewijs dat de theorie van Vervliet zou kloppen. In zekere zin is deze recensie dan ook, wat deze twee boeken betreft, eigenlijk overbodig. Je zou eigenlijk de recensies uit de tijd dat de boeken oorspronkelijk zijn verschenen, kunnen en moeten raadplegen. Waarom dan toch een review? | |
Ongewijzigde herdrukIn 1955 verscheen bij uitgeverij Martinus Nijhoff te Den Haag de handelseditie van het proefschrift van Bettina Polak onder de titel Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst. De symbolistische beweging 1890-1900 als deel vier van de serie Utrechtse bijdragen tot de kunstgeschiedenis. Omdat er nog altijd grote vraag bestaat naar deze studie, besloot uitgeverij Thoth tot een herdruk van het boek over te gaan.Ga naar voetnoot3 In het ‘Ten geleide na vijftig jaar’ beschrijft Spaanstra-Polak beknopt de situatie waarin haar studie tot stand kwam. Met recht benadrukt zij dat het boek gedurende vele jaren een eenling was. Spaanstra-Polak richtte zich op de symbolisten van het eerste uur; Jan Toorop, | |
[pagina 194]
| |
Johan Thorn Prikker, Antoon Derkinderen en Richard Roland Holst, en bestudeerde hun werk met speciale aandacht voor de socio-culturele en religieuze achtergronden. Zij schonk vooral aandacht aan de invloed van de Franse symbolistische schrijvers en kunstenaars op hun Nederlandse tijdgenoten. De herdruk die nu bij Thoth is verschenen, betreft een ongewijzigde herdruk (eigenlijk een fotomechanische herdruk) van het boek uit 1955 met twee kleine aanpassingen: de titel is gewijzigd (of preciezer, de oorspronkelijke titel van het proefschrift uit 1953 is weer in ere hersteld) en de afbeeldingen in deze uitgave zijn nagenoeg alle in kleur afgedrukt. Hoewel het hier gaat om een belangrijk boek, is de vraag gerechtvaardigd of een ongewijzigde herdruk, vanuit de lezer gezien, de meest bevredigende oplossing is. Er zijn immers in de tussenliggende jaren vele boeken en catalogi verschenen die gewijd zijn aan het Symbolisme en de Nieuwe Kunst in Nederland. Het hieronder te bespreken boek Nieuwe Kunst en het boek. Een studie in Art Nouveau van Ernst Braches is er een van. Met de ongewijzigde herdruk van Spaanstra-Polak is de kans om bepaalde informatie te actualiseren of aan te vullen, niet aangegrepen. Om een klein voorbeeld te geven: door het onderzoek van Braches weten we tegenwoordig meer over de houtsneden die K.P.C. de Bazel en J.M. Lauweriks maakten voor het tijdschrift Licht en waarheid. Orgaan van de Vereeniging Wie Denkt Overwint. Spaanstra-Polak bespreekt (op pagina 83) een houtsnede van Lauweriks, die zij de titel ‘Ondermijnd’ meegeeft en waarbij zij verwijst naar het tijdschrift Wendingen van juli-augustus 1919. Nu weten we dat het om de houtsnede ‘Anarchie’ gaat, die werd afgebeeld bij het gedicht ‘Anarchie’ in Licht en waarheid van 13 oktober 1894. Uit het gedicht wordt vervolgens de context duidelijk waarin de houtsnede moet worden ‘gelezen’. De verwijzing naar Wendingen is misschien interessant, maar misleidend, en betitelt en dateert de houtsnede ook nog eens foutief. Toch is Het fin-de-siècle in de Nederlandse schilderkunst nog steeds een belangrijke studie, waarin door Spaanstra-Polak de sociale achtergronden, de religieuze sfeer en de culturele belangstelling van het Symbolisme in Nederland worden blootgelegd. Zij beschouwt het Symbolisme in de schilderkunst, maar ook in de toegepaste kunst van de boekband en -illustratie, zowel vanuit een iconologisch als vanuit een stilistisch standpunt. Na een meer algemene uiteenzetting van het ontstaan van het Symbolisme en de opkomst van een symbolistische beweging in Nederland, geeft Spaanstra-Polak een zeer verhelderend overzicht van de symbolen waarvan de schilders zich bedienden. De vrouw (zowel in fatale als in onschuldige variant) wordt door haar als het belangrijkste thema van de symbolisten aangewezen. Maar ook grote thema's als het noodlot, de dood en het anarchisme komen aan bod. Het tweede deel van het boek behandelt het Symbolisme in Nederland in de periode 1890-1894, waarbij voornamelijk op de hierboven al genoemde kunstenaars, vooral Toorop en Thorn Prikker, wordt ingegaan. Als een soort supplement behandelt Spaanstra-Polak verschillende kunstenaars ‘in de golfslag van de vier voorgangers’, van wie Henricus (Hendricus Jansen), Th.A.C. Colenbrander, Th. van Hoytema en L.W.R. Wenckebach de belangrijksten zijn geweest. Spaanstra-Polak beschouwt het symbolisme van Toorop rond 1893 in inhoud en vorm als het hoogtepunt van de stroming in Nederland. In zijn werk gaan mystiek, socialisme en anarchisme hand in hand en ze ziet daarin een aanzet tot de gemeen- | |
[pagina 195]
| |
schapskunst. De invloed op Toorop (o.a. Le Rêve van Zola) en van Toorop (o.a. De drie bruiden) wordt uitgebreid behandeld. Ook Thorn Prikker heeft de warme belangstelling van Spaanstra-Polak. Ze roept zelfs op tot het schrijven van een alomvattende monografie over deze kunstenaar, een oproep die na vijftig jaar nog niet is beantwoord. De hoofdstukken over deze twee kunstenaars hebben hun waarde behouden. Minder overtuigend zijn de hoofdstukken over Derkinderen en Roland Holst. Wellicht komt dat doordat over de achtergronden van hun werk en de generatie na hen zoveel in de afgelopen jaren aan het licht is gekomen. Het boek is daarom voor jonge onderzoekers alleen met een waarschuwing vooraf te raadplegen: het gaat hier om een studie die ten dele verouderd is of in ieder geval aanvulling nodig heeft. | |
Gewijzigde herdrukEen van de belangrijkste boeken die tot een beter begrip van de generatie van rond 1900 en de Nieuwe Kunst heeft bijgedragen, is zonder twijfel de studie Het boek als Nieuwe Kunst uit 1973 van Ernst Braches. Ook dit boek is opnieuw uitgegeven als ongewijzigde herdruk en eveneens onder een nieuwe titel. Wat echter het boek onderscheidt van de eerste druk, is dat er vier supplementen zijn bijgevoegd en de afbeeldingen niet alleen zijn uitgebreid maar ook in kleur zijn afgedrukt. Het is door de vorm - een deel tekst en een deel afbeeldingen, met een ‘lijst van boekvercieringen’ en register - een handzamer boek geworden dan de oorspronkelijke uitgave. Die vergde tamelijk veel heen en weer bladeren tussen tekst, lijst van boekvercieringen en afbeeldingen. Uitgeverij De Buitenkant heeft werkelijk een mooie uitvoering aan het boek gegeven door de deeltjes in linnen te laten binden met een bandversiering in Kaba-ornament door Bram de Does. Vooral het bijvoegen van het artikel over de jeugd van Theodoor Willem Nieuwenhuis ‘door hemzelf beschreven’ is een aanwinst voor de bestudering van de Nieuwe Kunst. Dit artikel was alleen maar te vinden in het weinig aantrekkelijke Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden van 1968-1969. Het is een belangrijke bron voor de bestudering van de Nieuwe Kunst, die niet aan iedereen bekend zal zijn. Voor een meer recente studie van Braches over de Nieuwe Kunst zal men trouwens het boekje Alle nieuwe kunst wordt eerst niet begrepen... uit 2003 ook moeten aanschaffen.Ga naar voetnoot4 Braches behandelt in Nieuwe Kunst en het boek de geschiedenis van de opkomst van de Nieuwe Kunst aan de hand van bestaande bronnen, zoals het proefschrift van Louis Gans en dat van Bettina Spaanstra-Polak.Ga naar voetnoot5 Maar hij maakt ook gebruik van contemporaine gepubliceerde en ongepubliceerde bronnen zoals prospectussen, tijdschriftannonces en uitgeversarchieven. Braches beschrijft uitvoerig de ideologische en theoretische achtergronden van het boek als Nieuwe Kunst.Ga naar voetnoot6 Daarbij gaat hij onder meer in op | |
[pagina 196]
| |
de theorieën van Jan Veth, Alphons Diepenbrock, Richard Wagner, Joseph-Aimé (‘Sar’) Péladan en Gabriel-Albert Aurier. Braches gaat bij de bestudering van het boek niet uit van de studie van het object of het moderne typografische inzicht, maar van de normen die door ‘de versierders’ onder de Negentigers zelf werden opgesteld. Hij beschouwt de boekversiering als autonoom verschijnsel en bestudeert deze in haar kunst- en cultuur-historische context. In de Nieuwe Kunst worden door Braches verschillende stromingen onderscheiden, die invloed uitoefenden op de nieuwe kunstrichting. Hij behandelt in dit licht de geboorte en betekenis van de florale decoratie in 1892 (Dijsselhof), het ontstaan van het materieel rationalisme (Veth), architecturaal rationalisme (Anton Molkenboer) en de aanvaarding van het wiskundige beginsel in de boekversiering halverwege de jaren negentig (De Bazel). Voor een bruikbare definitie van Nieuwe Kunst is volgens Braches een herijking van het begrip nodig. Hij beschouwt de Nieuwe Kunst als een complexe beweging die aan het eind van de negentiende eeuw in de Nederlandse kunstwereld is ontstaan. Generaliserend kan worden gesteld dat de versierders uitgingen van de overtuiging dat decoratie schoonheid brengt, verheft tot schoonheid (‘vergeestelijking van de materie’). Tegelijkertijd werd uitgegaan van de natuur als leermeester (‘natuurvolging’). De natuur leeft en is de leermeester der kunsten. Inspiratie werd onder meer geput uit decoraties uit de Middeleeuwen en uit oude culturen en primitieve volkeren. De geboorte van de Nieuwe Kunst plaatst Braches in 1892. Het begrip ‘gemeenschapskunst’ speelt hierbij een grote rol. Het bekendste voorbeeld van een dergelijke samenwerking van verschillende kunstenaars die streven naar een gemeenschappelijk doel is de prachtuitgave van de Gijsbreght van Aemstel. Derkinderen speelde in deze samenwerking een cruciale rol. Tegelijkertijd ontstond een stroming waarin de geboorte van de nieuwe florale decoratie van groot belang is. Het was vooral de groep Dijsselhof, Nieuwenhuis en Lion Cachet, maar ook de museumscholen (met hun voorbeeldboeken) die hierbij een grote invloed hebben gehad. Dijsselhof, Nieuwenhuis en Lion Cachet voegen aan de gemeenschapskunst het element van de decoratie naar natuurvormen, vooral van de florale decoratie, toe. Het ornament kenmerkt zich door regelmatige, ritmische en veelal symmetrische ordening van gestileerde natuurvormen en geometrische motieven. Gezaghebbende exponenten van de museumscholen zijn W.B.G. Molkenboer, die de grondslagen legde voor de florale decoratie voortkomend uit de middeleeuwen, en J.R. de Kruijff, die een ornamentleer gebaseerd op buiten-Europese volkeren in zijn lessen opnam. Tegelijkertijd introduceerden Veth en Roland Holst het zogenaamde materieel rationalisme van Walter Crane in Nederland. Er werden in deze periode intensieve contacten gelegd met Engelse kunstenaars, onder wie Wiliam Morris. Naast de ideologische grondslagen van het materieel rationalisme (goede kunst kan alleen gedijen in een eigentijdse, ideale samenleving) werden ook praktische richtlijnen gegeven voor het ontwerpen van toegepaste kunst. Het karakter van het ornament werd volgens Crane | |
[pagina 197]
| |
bepaald door plan, bestemming en stoffelijke voorwaarden. Veth week deels af van deze voorwaarden. Volgens Veth moest ‘Het boek meer karakter en waardigheid bezitten; het moet karaktervol van decoratie zijn, kernachtig ook; het dient de afgeronde gedachte, die aan de versiering ten grondslag ligt, op de juiste wijze te verbeelden en te belichamen [...]’.Ga naar voetnoot7 De materiële voorwaarden, zoals vastgelegd in Kunst en samenleving, luiden: het materiaal moet worden uitgedrukt in de versiering, in de bewerking, in de grondvorm waaruit de decoratie is opgebouwd en in de functie van het versierde. Het grote voorbeeld van deze eisen is natuurlijk de uitgave van Kunst en samenleving van Crane, in de vertaling van Veth en met de versiering van Dijsselhof. Een andere bron vanwaar voortdurend nieuwe impulsen voor de ontwikkeling van de Nieuwe Kunst bleven komen, was de vereniging Architectura et Amicitia. Vooral De Bazel en Lauweriks speelden binnen deze vereniging een actieve rol. Gedurende de jaren 1894-1895 kwam de Nieuwe Kunst meer in de ‘uitdiepende stroomgeul’ van het architecturaal rationalisme, in navolging van de school rond de Franse architect E.E. Viollet-le-Duc en de Nederlandse architect P.J.H. Cuypers. In de boekkunst introduceerden Jan Kalff en Theo Molkenboer drie elementen van deze richting in de boektheorie: soliditeit, in overeenstemming met de bestemming en schoonheid; het benadrukken van de rationele constructie; eerlijk materiaalgebruik en een uit de constructie van het boek voortkomende en tegelijkertijd daaraan ondergeschikte | |
[pagina 198]
| |
versiering. Met de band van een boek werd als het ware door middel van de decoratie en het materiaalgebruik getoond waar de constructieve delen (scharnier, ribben etc.) van het boek zich bevonden. Deze drie elementen werden de beeldbepalende uitgangspunten voor de boekversiering. Rond 1895 trad een kentering op in de verhouding tot de proportieleer en werd deze leer verheven tot leidend beginsel van de moderne vormgeving. Dit luidde een nieuwe fase van de Nieuwe Kunst in. Lauweriks en De Bazel traden meer en meer naar voren en verdrongen de beginselen van Cuypers c.s. van de voorgrond. Als inspiratiebron golden de filosofie, theosofie en andere mystieke bewegingen. Maar ook de kunsten van Egypte en Griekenland en de oosterse kunsten als voortbrengselen van een ‘grote en onvergankelijke’ cultuur in vergelijking met het Westen bleken richtinggevend. In hun overtuiging kwamen de natuurvormen voort uit wiskundige wetten. De Bazel en Lauweriks brachten hun ideeën naar voren in het tijdschrift Licht en waarheid. Orgaan van de Vereeniging Wie Denkt Overwint. Daarnaast boden De Bazel en Lauweriks de nieuwe ontwerpmethode als leerstof aan op de door hen in 1897 opgerichte theosofische Vâhana-school. In twee grote hoofdstukken geeft Braches vervolgens een overzicht van de ‘symbolische inhoudsverbeelding’ en ‘natuurvolging en rationalisme in het boek als Nieuwe Kunst’. De symbolische inhoudsverbeelding gaat van de volgende veronderstelling uit: ‘Het versierde object uit de negentiger jaren spreekt een nadrukkelijke taal tot zijn beschouwer. Wie het boek ter hand neemt en de verciering leest, kan daarin de inhoud of de bedoeling van het werk verklaard en geïllustreerd vinden’. Bij de natuurvolging wordt uitgegaan van de imitatie van de uiterlijke verschijningsvormen van de levende schepping. Het rationalisme kenmerkt zich door het expliciet demonstreren van het materiaal zelf en door de wijze waarop het materiaal is bewerkt. In beide overzichten werden verschillende kunstenaars afzonderlijk besproken. Als tijdgrens van het onderzoek gaat Braches uit van het jaartal 1892, omdat in dit jaar de eerste voorbeelden van boekbanden in de stijl van de Nieuwe Kunst verschenen. Als eindjaar houdt hij 1903 aan omdat in dat jaar het door Sjoerd de Roos vormgegeven boek Kunst en maatschappij werd gepubliceerd. Dit boek luidde de periode in van de ‘typografen’, die volgde op die van de ‘vercierders’.Ga naar voetnoot8 Het boek sluit af met een chronologische lijst van boekvercieringen, waarin de beschrijving van meer dan vijfhonderd nummers is opgenomen.Ga naar voetnoot9 Braches' boek werd alom met lof ontvangen. ‘Het boek als Nieuwe Kunst may be said without any hesitation to be a most excellent publication’, schreef J. van Gelder. Th. van Koolwijk vond het boek een uitgave ‘om opgewonden over te zijn’.Ga naar voetnoot10 Ondanks de bewondering die het proefschrift afdwong, werden ook enkele kritische opmerkingen over de samenstelling ervan gemaakt. Zo werd het ontbreken van een aparte bibliogra- | |
[pagina 199]
| |
fie als een groot minpunt van het boek gezien. Men prees echter het nut van Het boek als Nieuwe Kunst als studie van de Nieuwe Kunst en als naslagwerk. Het boek heeft nog evenveel wetenschappelijke waarde als bij zijn verschijning in 1973. De kennis over de generatie van negentig die in het boek ligt opgeslagen, is werkelijk fenomenaal en heeft eigenlijk de afgelopen dertig jaar nauwelijks aan waarde ingeboet. Integendeel, zou ik haast zeggen: in de tussenliggende jaren verschenen over de verschillende (sier)kunstenaars studies (die voornamelijk door kunsthistorici werden geschreven) waarbij in sommige gevallen helaas veel foutieve informatie de wereld is ingezonden. Het zou me niet verbazen als Nieuwe Kunst en het boek nog voor vele generaties onderzoekers het standaardwerk en het referentiepunt zal blijven. | |
MassaproductPrentenboeken. Ideologie en illustratie 1890-1950 is van recentere datum en bestaat uit een bundeling van achttien essays, die over drie thema's zijn verdeeld. ‘(Kunst)historisch’ behandelt onder andere de ideologische discussie rond het prentenboek in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw. ‘Opleidingen, uitgevers en typografie’ besteedt | |
[pagina 200]
| |
aandacht aan het fonds van uitgeverij Van Goor en de fabrieksprentenboeken in de periode 1890-1950. ‘De boeken: genres en thema's’ behandelt verschillende thema's in de prentenboeken, zoals de natuur, de dagelijkse omgeving, vreemde culturen en de oorlog. Centraal in alle bijdragen staat volgens de samenstellers het belichten van de specifieke rol van het prentenboek: het beeld. In die zin staat de kunstenaar, bij wie de rol van inventor en delineator in één persoon samenkwam, in de meeste bijdragen centraal. In deze bundel worden onder prentenboeken ‘boeken verstaan waarin het beeld dominant is, hetzij door formaat en verhouding tot de tekst, hetzij door zeggingskracht’.Ga naar voetnoot11 De samenstellers onderkennen zelf dat deze definitie een ‘ruime jas’ is. Dit heeft echter niet kunnen wegnemen dat in de bundel het prentenboek eigenlijk voornamelijk het kinder(prenten)boek is, terwijl er toch ook veel prentenboeken zijn die niet voor kinderen zijn gemaakt. Dat is wat anders dan de opmerking dat prentenboeken niet uitsluitend voor kinderen waren bedoeld.Ga naar voetnoot12 Al lezend in het boek, vooral over de ideologische achtergronden rond 1900, zou men de term prentenboeken soms kunnen vervangen door de term boeken pur sang. Voor de achtergronden van deze periode (invloed van Walter Crane en Jan Veth) en het werk van de verschillende kunstenaars (Theo van Hoytema, J.B. Heukelom, L.W.R. Wenckebach) kan men gerust, en zelfs bij voorkeur, het boek van Braches raadplegen. Vreemd genoeg komt de studie Nieuwe Kunst en het boek niet in de literatuuropgave voor, terwijl overduidelijk op deze bron is teruggegrepen. De discussie over het prentenboek in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw is op zichzelf interessant. Uit het notenapparaat lijkt echter naar voren te komen dat de schrijvers veel uit secundaire bronnen putten en dat primaire, contemporaine bronnen, zoals uitgeversarchieven, correspondenties en tijdschriften, die er in overvloed zijn, over het algemeen buiten beeld blijven. De selectieve bibliografie lijkt dit vermoeden te bevestigen. Ook de andere bijdragen in het eerste deel bevestigen dit beeld. Gelukkig zijn er ook uitzonderingen in de bundel, zoals het uitstekende artikel van Margreet van Wijk-Sluyterman over het prentenboekenfonds van uitgeverij Van Goor en het pionierende artikel van Theo Gielen over fabrieksprentenboeken en de internationale prenthandel 1890-1950. Over het algemeen wordt bij kinderboeken doorgaans aandacht geschonken aan topstukken. Gielen belicht een bijna onontgonnen en oneindig groot onderzoeksgebied, dat van het kinderboek als massaproduct. Deze artikelen zijn helder geschreven en zijn gefundeerd op primaire bronnen en nog nauwelijks geraadpleegde archieven. Gielen en Van Wijk zijn er de sprekende voorbeelden van dat ook kunsthistorici uitstekende studies van boekhistorische waarde kunnen publiceren. Ook het deel over Genres en thema's kent enkele prettige uitzonderingen zoals het artikel ‘De strijd met het potlood. De oorlog en het prentenboek’ en ‘Gekleurde beelden. Vreemde culturen in een (verzuilde) prentenboekenwereld’, beide door Jeroen Kapelle. De andere bijdragen zijn wel leuk om te lezen, maar voegen niet veel substantieels toe aan het onderwerp. Bovendien is het aantal verdubbelingen (in voorbeelden) en kruisverwijzingen naar andere hoofdstukken en paragrafen op den duur onprettig voor de lezer. | |
[pagina 201]
| |
Aan het eind van het boek is nog een lijst van biografieën van Nederlandse en Vlaamse illustratoren van prentenboeken opgenomen, waarin de informatie die tijdens het onderzoek over de kunstenaars die in de genoemde periode een of meer prentenboeken op hun naam hebben staan, is bijeengebracht. Het is een nuttig instrument. De samenstellers hebben in deze bundel de nadruk op het beeld willen leggen. Dat is zeker gelukt, want de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat ik veel meer heb genoten van de vele mooie, kleurige afbeeldingen die in het boek zijn opgenomen dan van de tekst. | |
Tweede halfwaardetijdResteert de vraag of Prentenboeken ook een lange halfwaardetijd beschoren zal zijn. Ik ben bang van niet. Vooral het tempo waarin studies over kinderboeken verschijnen, zal ervoor zorgen dat dit boek kopje onder gaat in de grote stroom aan informatie over dit onderwerp. De inhoud van de studie van Spaanstra-Polak is ongewijzigd, en de halfwaardetijd heeft er al vijftig jaar zijn invloed op doen gelden. Zoals gezegd is waakzaamheid bij het raadplegen van het boek wel noodzakelijk. Doordat het boek van Braches is aangevuld en opgewaardeerd, begint deze studie aan een nieuwe levenscyclus. Dat hem dat wel is gelukt, ligt aan het feit dat hij juist letterlijk en figuurlijk alles goed heeft bekeken. |
|