Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
Piet Mooren
| |
De achterkant van het gelijkDe afgelopen decennia viel er in de jeugdliteratuur een opmerkelijke heen-en-weerverschuiving te zien. Critici van naam en faam als Kees Fens negeerden bekroonde kinderboeken weliswaar niet langer, maar sabelden ze vervolgens wel neer vanwege hun tekort aan literaire taal, precies zoals dat bekroonde boeken voor volwassenen kon overkomen.Ga naar voetnoot1 Met de instelling in 1988 van de Woutertje Pieterse-prijs zou voortaan het beste jeugdboek van het jaar meer dan ooit worden uitverkoren op basis van de literaire en beeldende vorm.Ga naar voetnoot2 De opwaardering die deze prijs onder meer tot effect had, heeft ertoe bijgedragen dat binnen het literaire polysysteem ‘de schemerzone tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur groter is geworden’.Ga naar voetnoot3 Verder brak Harry Bekkering in datzelfde jaar een lans voor ‘de versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus’ als definitieve opneming van de jeugdliteratuur in het literaire polysysteem.Ga naar voetnoot4 Van de andere kant vroeg Maaike Meijer, die de polysysteemtheorie in Nederland geïntroduceerd had, om literaire erkenning van populaire vormen als de smartlap.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 198]
| |
Daarnaast houden boekhistorici en etnologen zich al lang bezig met de leescultuur en de dagelijkse cultuur van het volk.Ga naar voetnoot6 Zelf wees ik op het selecte aantal jeugdboekenauteurs - het topje van de ijsberg - dat voor opname in het polysysteem van de volwassenenliteratuur in aanmerking komt en op de raakvlakken van de volkscultuur met zowel literaire als populaire auteurs.Ga naar voetnoot7 Het bestaan van die raakvlakken voor zowel de literaire als de populaire canon met de volkscultuur relativeert in hoge mate de stereotiepe tweedeling tussen het ‘hoge’ literaire jeugdboek en het ‘lage’ triviale jeugdboek. Die tweedeling doet me in de meest radicale vorm denken aan de smalle en de brede weg op de prent ‘Des christens reize naar de eeuwigheid’. Wat betekent die vergelijking voor jeugdige lezers op hun weg naar het literaire Walhalla? Op de prent over de smalle en de brede weg loopt een man met een groot pak op zijn rug en een lange stok in zijn hand over een smal en bochtig pad door een bergachtig land. Aan weerszijden van het pad grijnzen monsters hem aan, zitten reizigers voor een herberg te drinken en te lachen, nodigt een mooie vrouw hem verleidelijk uit om bij haar te komen zitten en is een man, die van de weg is afgedwaald, bezig te verdrinken. Op de smalle weg van het ‘hoge’, door literaire jury's bekroonde jeugdboek zien we volgens deze prent literaire pelgrims de lust genieten van de grillige en grimmige vorm van het literaire landschap, op de brede weg van het ‘lage’ door kinderjury's bekroonde kinderboek worden ze vergast op horror, hartigheid en hoerige hartstocht. Hoe zit het met die smalle en brede weg in Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw van P.J. Buijnsters en Leontine Buijnsters-Smets (voortaan b&b) en in Wonderland. De wereld van het kinderboek van Marieke van Delft e.a.? | |
Het credo van B&Bb&b laten in hun titel lust vooraf gaan aan lering. Bovendien hebben ze de omkering van het Horatiaanse credo ‘het nuttige en het aangename’ nog eens versterkt door niet voor het aangename, maar voor lust te kiezen. Sluiten zij daarin het meest aan bij de smalle of bij de brede weg van de jeugdliteratuur? Wat zegt hun terugblik op de lectuur van hun jeugd daarover? Uit wat de eerste auteur daarover zegt, spreekt een gretige lezer die liever op de brede dan op de smalle weg van de jeugdliteratuur verkeerde: In het huis waarin ik als enig kind opgroeide, werd veel gelezen. Mijn stille vader, die zelden buiten de grenzen van het Bredase kwam, las het liefst boeken over exotische streken als Kampvuren langs de evenaar door dr. Paul Julien. Van hem kreeg ik bij verjaardagen of Sinterklaas de klassieke verhalenbundels: Baron van | |
[pagina 199]
| |
Münchhausen, Uilenspiegel en de Camera Obscura. Hij bestelde ze altijd per postorder, want een boekwinkel is hij, geloof ik, nooit durven binnen stappen. Veel geld was voor zulke aankopen overigens niet beschikbaar, nadat mijn vader - orgelbouwer in de draaiorgelfabriek van Karl Frey - eind jaren dertig werkloos was geworden. Toch heb ik mij altijd omringd geweten met boeken: van Louwerse's Vaderlandsche Geschiedenis tot Joris van den Bergs Geheimzinnige krachten in de sport.Ga naar voetnoot8 En bij de tweede auteur viel de appel letterlijk niet ver van de boom, toen ze haar eerste aankoop van een achttiende-eeuws boek over vruchten motiveerde vanuit haar ontwakende leergierigheid en haar ervaringen als kind in een familietuin: Mijn grootvader had een groot bedrijf van fruitbomen en daar vond ik het als kind fantastisch. Dat boek had prachtige platen van allerlei soorten appels en peren. Het sloot aan bij die jeugdliefde. Dan ga je daarover lezen en kom je andere titels tegen die je ook wilt hebben en zo gaat de sneeuwbal rollen.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 200]
| |
b&b kozen hun lectuur in hun jeugd dus niet zozeer op de vorm als wel op de inhoud. Maar zijn ze die vroege voorkeur ook trouw gebleven in hun geschiedschrijving? Wat zegt een kleine steekproef aan de hand van het begin- en het slothoofdstuk van hun boek? In het eerste hoofdstuk, over de erfenis van de Verlichting, is de Maatschappij tot Nut van het Algemeen aan het begin van de negentiende eeuw op grote schaal het volksonderwijs aan het implementeren. b&b vinden dat beschavingsoffensief weliswaar soberder en praktischer uitgevoerd dan elders in Europa, maar ze zien ook minpunten: 't Nut bracht nieuwe volksboeken op de markt ter vervanging van het nog uit de Middeleeuwen stammende ‘storiegoed’, 't Nut annexeerde min of meer de populaire Enkhuizer Almanak, 't Nut werd een Staat in de Staat en 't Nut schreef de Algemeene Boekenlijst voor met alleen maar goede boeken, dat wil zeggen pedagogisch en zedenkundig verantwoord. De zuivere ontspanningslectuur en het sprookjes- en storiegoed van Moeder de Gans, Reinaert de Vos of De vier Heemskinderen werden doodgezwegen. Naast de officiële boekenlijsten moet je volgens Buijnsters voor wat men toen las, dan ook de randen van de kranten raadplegen, waar boekverkopers hun waren aanprezen.Ga naar voetnoot10 Aan het eind van de negentiende eeuw komt in het laatste hoofdstuk het voor ontspanning bedoelde kinderboek opnieuw onder vuur te liggen. Dit keer zijn het gereformeerde critici van de Zondagschoolvereniging Jachin en esthetisch georiënteerde reformpedagogen die toen voortdurend schoten voor de boeg aan het lossen waren. Beide kampen waren volgens b&b zo fundamentalistisch bezig met hun eigen gelijk, dat er geen dwarsverbindingen werden gelegd tussen het godsdienstige, esthetische en pedagogische waardepatroon. Voor wat deze kleine steekproef betreft moesten b&b lust wel voorop plaatsen, omdat ze met lering makkelijk in een verkeerd kamp terecht hadden kunnen komen, namelijk van lieden die de lust van het voor ontspanning bedoelde kinderboek in de ban deden vanwege het heil van de Verlichting, dat van de Zondagsschool Jachin of dat van de esthetische Reformpedagogiek. Hun smalle weg is niet die van b&b, die wat zij interessant vinden vooral op de brede weg van het negentiende-eeuwse kinderboek zoeken. Maar hoe vinden ze die brede weg? | |
De literair-sociologische zeefb&b kiezen niet voor de algemene boekenlijsten van critici als de genoemde, maar voor bibliografische peilingen van wat er toen populair is gebleken. En wel populariteit als graadmeter voor de sociologische reikwijdte van vitaal gebleven literatuur: ‘Gelukkig bezitten die verhalen behalve hun raadselachtigheid ook die andere eigenschap van grote literatuur, het vermogen namelijk om door letterlijk iedereen te worden genoten.’Ga naar voetnoot11 Vandaar dat ze de officieel aanbevolen kinderliteratuur daartoe met regelmaat afzetten tegen de brede leescultuur en de populaire kinderliteratuur. Daarbij letten ze | |
[pagina 201]
| |
op de gangmakers van opkomende populaire genres met hun spraakmakende auteurs, illustratoren en uitgevers. Maar al even nieuwsgierig zijn ze naar andere factoren die toen de ontwikkeling van het kinderboek en de leescultuur hebben bepaald: pedagogische, grafisch-technologische of educatieve invloeden in binnen- en buitenland die in die tijd naast literaire invloeden de toon hebben gezet. Die variëteit aan invalshoeken stelt hen in staat hun verhaal te voorzien van rijk geschakeerde contextualiseringen over de evolutie van het kinderboek van destijds in de diverse hoofdstukken. Zo maken ze voor hun tweede hoofdstuk over ‘de leerschool van de deugd’ gebruik van een pedagogische kapstok. Dat hoofdstuk begint namelijk met de portrettering van de pedagogen die in Europa de dienst uitmaakten en die met hun moralistische vertellingen een genre tot leven hebben geroepen dat zijn stempel heeft gedrukt op het negentiende-eeuwse kinderboek. En voor hun derde hoofdstuk over vroege negentiende-eeuwse prentenboeken gebruiken ze als grafisch-technologische kapstok de grafische modellen die toen de productie van prentenboeken bepaalden. Dat waren het figurenboek, het luxueuze educatief-encyclopedische prentenboek en het komische prentenboek, die elk een apart hoofdstuk krijgen. Uit het figurenboek als samenraapsel van anonieme en primitieve houtsneden met bijschriften laten ze ons op de Amsterdamse kermis temidden van het kermispubliek naar de rarekiek van korporaal Smit kijken en luisteren. Het luxueuze educatief-encyclopedische prentenboek blijkt daarentegen met Orbis Pictus uit 1648 van Amos Comenius op een voorname afstamming te kunnen bogen, als ook op een verfijnd aristocratisch publiek dat haakte naar algemene kennis, terwijl het gewone publiek daar enkel zo nu en dan een graantje van mee kon pikken. Het succes van komische prentenboeken als Old Mother Hubbard verklaren ze met de kinderen uit de upper class die onderhand wel iets anders wilden dan stichtelijke kinderboekjes. Op volksscholen kregen arbeiderskinderen alleen maar zaakrijke of stichtelijke lectuur als prijsboek uitgereikt en vielen nonsensicale prentenboeken dus letterlijk buiten de prijzen. Bovendien werden deze boeken in Nederland, ter bescherming van de braaf-moraliserende kinderlectuur, aangepast aan de sfeer van de degelijke Hollandse huiselijkheid. Dat die aanpak haaks stond op de lust van de nonsens, blijkt uit de vele kort na elkaar verschenen bewerkingen van komische prentenboeken. Rie Cramer gaat in die annexatie zelfs zo ver dat b&b haar van ‘een literaire karaktermoord’ op Old Mother Hubbard betichten, waarna geen auteur zich meer aan die tekst heeft durven wagen. Toch heeft Willem Wilmink dit gedicht opgenomen in de door hem vertaalde bundel Engelse Kinderrijmen.Ga naar voetnoot12 Ook om een andere reden moest ik aan Wilmink denken. Toen hij voor de Jan Gouverneur van de twintigste eeuw werd uitgemaakt, vatte hij dat op als een eretitel. Verder riep de titel Jan Gouverneur: van beroep: Kindervriend samen met de uitgever die in de volgende karakteristiek wordt genoemd bij mij de titel van het televisieprogramma J.J. de Bom, voorheen de Kindervriend wakker: ‘Als men ervan uitgaat dat Schenkman als “tekstleverancier” van uitgever G. Theod. Bom toch een dienende functie innam, dan | |
[pagina 202]
| |
mag men hem de ideale auteur van prentenboeken noemen. Hij bezat een natuurlijk talent om met zijn humorvolle rijmen anderen, en vooral kinderen, in een vrolijke stemming te brengen. Door de nauwe samenwerking met illustrator Jacobus Hilverdink en uitgever Bom moeten Schenkmans prentenboeken voor kinderen van die tijd om te smullen zijn geweest.’ Is de overeenkomst met de naam van dat televisieprogramma niet meer dan toeval? Of heeft Wilmink die naam bedacht omdat hij zich in die negentiende-eeuwers heeft herkend? In dat laatste geval hebben b&b karakteristieken weten te bedenken die hun tijd overstijgen. Geldt dat ook voor de zo dominante rol die ze aan het prentenboek hebben gegeven in Lust en Leering? Zien ze de negentiende eeuw misschien als de eeuw van de beeldcultuur avant la lettre? Fungeerde de vloed aan plaatjes in hun perceptie toen soms ter compensatie van de lage scholingsgraad van de bevolking? Gaat het bij die massaproductie om een vroege manifestatie van wat Walter Benjamin omschreef als ‘het kunstwerk in het tijdperk van zijn technische reproduceerbaarheid’?Ga naar voetnoot13 Hoe dan ook, b&b etaleren een scherp inzicht in de snel opeenvolgende technologische innovaties op grafisch terrein, zijn voortdurend alert op nieuwe ontwikkelingen in de beeldcultuur, genieten van wat ze aan ‘Augenlust’ in huis hebben gehaald en weten maar al te goed dat het oog van de lezer ook wat wil hebben. Vandaar waarschijnlijk hun keuze voor een literatuurgeschiedenis met een ‘smaakwekkende beeldatlas’ en met een parade aan prentenboeken te kust en te keur. Blijft onze hamvraag: waar begint hun hart sneller te kloppen? Was dat op de smalle of op de brede weg van de jeugdliteratuur? Gelet op hun fascinatie voor de rarekiek van korporaal Smit, voor de Sinterklaasprentenboeken, voor de komische prentenboeken, voor de prentenboeken van Schenkman en Gouverneur of voor de Struwelpetriaden, gebeurt dat vooral bij populaire prentenboeken. Kunstzinnige prentenboeken vinden ze vaak maar - om een veel gebruikte uitdrukking aan te halen - slappe thee, zoals blijkt uit hun oordeel over het werk van Kate Greenaway in vergelijking met dat van Caldecott en over wat Greenaway in gang heeft gezet: De jong gestorven Randolph Caldecott (1846-1886) was een veel levendiger, humoristischer tekenaar dan Greenaway, met een neiging tot het karikaturale [...]. Wegens de populariteit van zijn prentenboeken kreeg hij in eigen land de eretitel van ‘Lord of the Nursery’. Maar voor het Nederlandse kinderboek lijkt zijn directe betekenis vrijwel nihil. [...] De door Kate Greenaway geschapen kinderwereld vormt wel het grootst denkbare contrast met de kindermenagerie van Heinrich Hoffmanns Struwelpeter: dáár kleine ettertjes (meest jongens) die met harde hand gecorrigeerd moeten worden; hier alleen lieve, knappe kinderen (meest meisjes), die nooit ravotten - laat staan vechten - maar bij elkaar op theevisite gaan of in een prachtige bloementuin wandelen zonder zich vuil te maken. [...] Wat men hier koesterde was het verfijnd-gedistingeerde kinderparadijs van Kate Greenaway, dat ook na 1900 in allerlei variaties zijn stempel zou drukken op het Nederlandse kinderprentenboek: van Willebeek le Maire en Rie Cramer tot Sijtje | |
[pagina 203]
| |
Aafjes. [...] Maar of kinderen, laat staan volkskinderen, hier iets aan vonden valt te betwijfelen. b&b laten vervolgens zien dat het esthetisch ideaal van de reformpedagogen samen gaat met een ethisch ideaal waarin ‘alle wreedheid of trivialiteit à la Dik Trom was uitgebannen ten gunste van de hoog geprezen “Kindertümlichkeit”. Maar ook hier gold dat die andere, misprezen jeugdlectuur - de indianenverhalen van Karl May en de kwajongensstreken van Dik Trom - zich niet van de leesplank lieten wegdrukken.’ b&b nemen het op voor deze verhalen met hun ééndimensionale karakter en zetten zich daarbij nadrukkelijk af tegen de hedendaagse ‘op gelaagdheid en introspectie gespitste literatuurpausen’. Ze doen dat met het literair-historische argument dat de Europese roman ooit als avonturenverhaal is begonnen om zich een paar eeuwen later als een komeet over de wereld te verspreiden. Intussen trokken duizenden jongemannen naar alle uithoeken van de wereld en beleefden nog groter aantallen thuisblijvers dezelfde avonturen. ‘Wat een spanning en, wat een wereld ging zo voor velen open. En wie maalde daar nog om literaire kwaliteit? Maar de negentiende eeuw was ook de eeuw van de technische vooruitgang. En die bracht de liefhebbers van avonturen weldra een nieuwe kick in de boeken van Jules Verne.’ | |
Literaire verschuivingen en herwaarderingenIn het hoofdstuk over het sprookje schetsen ze eerst als repoussoir hoe de pedagogen van de Verlichting er alles aan gedaan hebben om de ‘leugenachtige sprookjes’ uit het collectief geheugen te doen verdwijnen. ‘Gelukkig is dat nooit gelukt. Oude volksvertelsels bleven eeuwenlang in mondelinge overlevering circuleren, tot het moment dat iemand de moeite nam om ze op te schrijven.’ Dat gebeurde wijd en zijd in de Romantiek, vandaar dus de naam van dit hoofdstuk: ‘In de ban van de Romantiek: Sprookjes, sagen en legenden’. Die ban is nog steeds niet verbroken, gelet op de blijvende populariteit van het sprookje. Ze wijzen op meer verschuivingen en herwaarderingen, zoals de moralistische vertelling als kiemcel voor de roman of de afdaling van heel wat verhalen naar de kinderkamer. Soms met zulke preutse maar tegelijk ook hilarische aanpassingen, dat ze ons maar al te graag trakteren op een Gulliver die niet al urinerend de paleisbrand blust, maar de ene keer met een gietertje, de andere keer met een hooggebolde hoed en ten slotte met een heuse brandspuit. b&b zien die entree van oude genres en gevestigde titels in de jeugdliteratuur vooral als een tweede leven. Met sceptische reacties als ‘niks nieuws onder de zon’ of ‘allemaal alleen maar schaduwlopen’ hebben ze weinig op. Ze brengen de verschuivingen in kaart en gaan na welke herwaarderingen daarbij in het geding zijn. Tegelijk wijzen ze op gloednieuwe fenomenen zoals de encyclopedie voor jong en oud als hét emancipatiemiddel van de Verlichting, de Kinder- und Hausmärchen van Grimm voor alle leeftijden, de massale opkomst van het avonturenverhaal of de zo gevarieerde rijkdom van het | |
[pagina 204]
| |
prentenboek. Stuk voor stuk ontwikkelingen van vitale aard en dat geldt al evenzeer voor hun wijze van berichtgeving, zelfs bij een droevig dodelijk ongeval: ‘Kort nadien zag hij kans, met niemand in de buurt, dodelijk te verongelukken op de fiets.’ Heeft Lust en Leering die vitaliteit misschien te danken aan het tweede leven van de boek- of kunsthistoricus die weer boeken ‘met rode oortjes’ is gaan verslinden? | |
Een polyperspectiefWonderland is een prachtig uitgevoerd en geïllustreerd boek dat bestaat uit 104 chronologisch geordende profielen van bekende en minder bekende kinderboeken, genres, thema's, auteurs en illustratoren. Ze geven zowel een beeld van de ontwikkeling van het kinderboek als van de leescultuur. Zo is er een bijdrage over de printbijbel en over recente kinderbijbels, over abc-boeken en eerste leesboekjes van Ligthart, Scheepstra en Jetses, over almanakken en sprookjes, over strips en prentenboeken of over kinderliedjes en kinderrijmen bijvoorbeeld. Stuk voor stuk genres die zo populair zijn, ook bij literaire critici, dat de tweedeling tussen de literaire en de populaire canon niet meer opgaat, terwijl strips toch ooit de vleesgeworden Satan waren en Verlichte pedagogen van sprookjes niks moesten hebben. | |
[pagina 205]
| |
Intussen wordt in geen enkele bijdrage tegemoet gekomen aan de wens van Bekkering tot versmelting van de Bibelebontse berg en de Parnassus. In plaats van die toppenintegratie wordt juist de basis van de jeugdliteratuur verbreed tot en met de volkscultuur. Daarmee verschuift de aandacht voor de smalle weg van de literaire canon naar de brede weg van de populaire canon, zij het dat menige auteur uit de literaire canon ook menig raakvlak heeft met de volkscultuur. Wonderland kent een polyperspectivische opzet in de selectie en presentatie van de hoogtepunten uit de 125.000 titels tellende collectie kinderboeken van de Koninklijke Bibliotheek die als nationaal erfgoed aan het Nederlandse volk wordt getoond. Die Grande Parade stelt auteurs uit zowel de literaire als de populaire canon broederlijk naast elkaar. Dus zowel Pinokkio, De Grote Vriendelijke Reus, Madelief of Minoes als Dik Trom, Pietje Bell, Kruimeltje of Arendsoog en niet te vergeten ook serieverhalen. Met deze nevenschikking onttrekt de tweedeling tussen de smalle en de brede weg van de jeugdliteratuur zich aan het oog, terwijl de tweede groep teksten toch ooit werd verketterd als gevaar voor geloof en zeden of als prikkellectuur. Kennelijk heeft de tand des tijds de kritiek op deze boeken van zijn angel beroofd, al is het ook heel goed mogelijk dat de feestelijke show van het (inter-)nationale literaire patrimonium eventuele kritiek heeft doen inslikken nog voordat die was uitgesproken. Toch nemen een paar auteurs kritische posities in. Zo neemt boekhistoricus Berry Dongelmans het op voor het door critici ‘met de nek aangekeken serieverhaal’ van Pim Pandoer, van Bob Evers, van de Kameleon of van Biggles door ze te koesteren als het ‘topje van de serie-ijsberg’. En boekhistoricus Jeroen Salman benut zijn minutieuze kennis van de historie van het Luilekkerland-verhaal om de versie van onder meer Rie Cramer aan de kaak te stellen als annexatie van deze traditie: ‘Onder haar handen werd het een lieflijke, vrijblijvende utopie, bevolkt door vrolijke, rondbuikige kinderen die in een mierzoete stad terecht komen. Er is een pleintje met speculaas en veel sukade. In het midden staat een fonteintje dat bessensap en limonade spuit. Op elke hoek staat een toren van noga, maar daarin een chocoladepoort. De wegen zijn van taaitaai, de keien van ulevellen en nogabrokken. De huizen zijn van peperkoek, de bladeren van de bomen gekonfijt als sukade. Het zand is van bruine suiker.’
Over de meeste zaken is men het roerend eens. Zo wordt de kunst van het vertellen alom geprezen als een literaire deugd. Toch werden de laatste decennia vertellers met een tekort aan literaire stijl wel eens afgeserveerd, terwijl dat nu niet of nauwelijks gebeurt. Een paar voorbeelden. Aukje Holtrop prijst de verhalen van Penning als die van ‘een aanstekelijke schrijver met vertellersbloed in de aderen vol met verhalen over vreemde en vreemdsprekende personages’. Jan Smeekens heeft het bij Jan Terlouw over ‘de ware vertellerskunst die de lezer nagelbijtend over de bladzijden jaagt’. Bregje Boonstra roemt Paul Biegel als een rasverteller en daarna pas als iemand met een plezier in het vormgeven, in ritme en klank die het vak beoefent van ‘woorden kiezen en achter elkaar zetten’. En ook haar hommage aan Paulus en het eikelmannetje van Jean Dulieu culmineert in de kunst van het | |
[pagina 206]
| |
vertellen: ‘Hier nu eens geen kortademig, eendimensionaal avontuur, maar een grootse geslaagde vertelling over leven en dood, over macht en onmacht.’ Hoe verschillend in gelaagdheid het vertellen door Smeekens en Boonstra ook wordt aangeprezen, toch hoort die kunst tot het wezen van de jeugdliteratuur. Volgens Walter Benjamin is het vertellen geworteld in de overlevering van alledaagse ervaringen die van mond tot mond gaat, met beroepen als dat van de boer, de handelsreiziger en de rondtrekkende gezel als de archetypen van die vertellerskunst. Dat rechttoe rechtaan vertellen is verbrokkeld geraakt door de chaotische ervaringen met oorlogen en door de moderne romankunst. Toch heeft die vorm van vertellen weten te overwinteren in de jeugdliteratuur, niet in de laatste plaats omdat die overlevering voor kinderen begint met het sprookje als eerste raadgever op hun levensweg, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in het sprookje van De jongen die op reis ging om te leren griezelen.Ga naar voetnoot14 Met zulke literaire initiaties moest dit genre wel een blijvende inspiratiebron gaan worden voor auteurs uit zowel de populaire als de literaire canon. Dat die communale canonieke inspiratiebron aan het licht kon komen, is te danken aan het polyperspectief van Wonderland. In dat boek blijkt populariteit opnieuw een aanwijzing voor de sociologische reikwijdte van vitaal gebleven literatuur. Met Lust en Leering en met Wonderland heeft de moderne, smalle weg van de literaire canon behalve de nodige bevestigingGa naar voetnoot15 ook de aanvulling gekregen van de brede weg van de populaire canon. Biedt die aanvulling met een brede basis niet de optimale garantie op een zo hoog mogelijke top? |
|