Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Berry Dongelmans
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oplaaide, dan weer in kracht afnam, maar nooit echt uitging. Dat gebeurde pas in 1912, toen de voorstanders eindelijk het pleit wonnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BilateraalIn 1894 bijvoorbeeld stemden slechts 26 leden van de vbbb vóór en maar liefst 66 tegen een voorstel dat beoogde tot de Berner Conventie toe te treden.Ga naar voetnoot1 Vier jaar later stonden de partijen nog even fel tegenover elkaar als daarvoor. Voor- en tegenstanders hielden onwrikbaar vast aan hun standpunt. Laatstgenoemden beweerden dat Nederland, vergeleken met andere internationaal opererende landen, het zich niet kon permitteren om zich bij de Conventie aan te sluiten. De formulering die het bestuur van de Vereeniging had gekozen bij het opnieuw op de agenda zetten van dit punt, nodigde ook uit tot een weloverwogen internationaal perspectief: ‘Of toetreding van Nederland tot de Berner-conventie uit het oogpunt van een welbegrepen handelsbelang noodzakelijk zij.’Ga naar voetnoot2 Daarbij bleek zelfoverschatting in elk geval geen goed uitgangspunt. Nederland was hoe dan ook een klein land, met een klein taalgebied. Zowel in Europa als in de Verenigde Staten was eind negentiende eeuw de belangstelling voor Nederlandstalige boeken of vertalingen daarvan minimaal. Het wegvallen van een lingua franca als Latijn of Frans had de Nederlandse boekhandel voornamelijk teruggeworpen op de interne markt. Na de Franse tijd duurde het geruime tijd voor de Nederlandse boekhandel en uitgeverij zich herstelden. Internationaal stelde de export van Nederlandstalige boeken nauwelijks iets voor. En het is dan ook niet verbazingwekkend dat de import van buitenlandse boeken uit bijvoorbeeld Frankrijk, Duitsland en Engeland de export van Nederlandstalige boeken naar die landen aanzienlijk overtrof. Aan de praktijk van roofdrukken van buitenlandse, vooral Franse, boeken was langzaam maar zeker een einde gekomen, hetgeen in 1855 formeel bekrachtigd was door een bilateraal verdrag met Frankrijk. Het initiatief tot deze overeenkomst was overigens van Frankrijk uitgegaan, aangezien er buiten Frankrijk grote vraag was naar Franse werken en deze daar met grote regelmaat illegaal nagedrukt werden. Frankrijk was er daarom op gebrand met zoveel mogelijk nabuurlanden, waaronder Nederland, een verdrag te sluiten teneinde op die manier de illegale nadruk uit te bannen. Duidelijk is dat Frankrijk bij zo'n verdrag meer te winnen had dan ons land. Andere bilaterale verdragen, tussen Nederland en België en Spanje, volgden respectievelijk in 1858 en 1863. Het verdrag met onze zuiderburen was erop gericht een halt toe te roepen aan de illegale nadruk van Nederlandse werken in onder andere Antwerpen. Het profijt lag deze keer eerder in Nederland dan in België. Het verdrag met Spanje moest voorkomen dat Nederlandse uitgevers illegaal Franse, Engelse of Duitse vertalingen van oorspronkelijk Spaanse boeken op de Nederlandse markt zouden brengen. Niet dat het op grote schaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebeurde; het was dan ook meer een beleefdheidsverdrag dan dat het verreikende consequenties had. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadruk en vertalingAan het einde van de eeuw waren de meeste Nederlandse uitgevers de mening toegedaan dat illegale nadruk - de praktijk die door hun voorgangers onbekommerd was toegepast - een onoorbare daad was: illegale nadruk was schadelijk voor zowel de oorspronkelijke uitgever als voor de auteur. Toch klaagden nog regelmatig buitenlandse uitgevers hun Nederlandse collega's aan voor het illegaal uitbrengen van hun boeken. Zo voerden in 1898 Franse muziekuitgevers acties tegen Nederlandse drukkers wegens vermeende nadruk.Ga naar voetnoot3 Hoewel men het idee dat nadrukken een illegale daad was, in zijn algemeenheid aanvaardde, wilde de gedachte dat men een buitenlandse auteur verplicht zou moeten betalen voor een Nederlandse vertaling van zijn werk er evenwel bij een meerderheid van de Nederlandse uitgevers nog niet in.Ga naar voetnoot4 Van betaling van buitenlandse schrijvers kon dan ook geen sprake zijn. En dat was wel in essentie wat de Berner Conventie beoogde. Ze wilde de rechten die een auteur in eigen land genoot ook laten gelden voor een buitenlandse auteur wiens werk in dat land gepubliceerd werd en vice versa. Het verdrag erkende en beschermde het exclusieve recht van vertaling van een auteur in de aangesloten landen gedurende een periode van tien jaar. De auteur was de enige persoon die het recht op een vertaling van zijn werk bezat of die dat recht kon overdragen op iemand die in zijn plaats een vertaling op de markt zou brengen. Wie zijn handtekening onder de Berner Conventie zette, trad toe tot een verdrag met andere naties zonder overigens de eigen nationale wetgeving inzake het kopijrecht te hoeven opgeven. Aangezien Nederland zich niet bij de Conventie had aangesloten, bestond er voor een Nederlandse uitgever die een vertaling van een buitenlandse werk wilde uitgeven maar één zorg, namelijk of hij de eerste en de snelste was in het laten registreren van zijn voornemen een bepaald werk in vertaling uit te brengen bij de Commissie voor de vertalingen. De discussie in de jaren 1888-1912 over het al dan niet toetreden tot de Berner Conventie moet in dat licht worden bekeken. Aanleiding tot de hernieuwde discussie in 1898 was de aankondiging van het bestuur van de vbbb het punt van de Berner Conventie wederom op de agenda te zetten voor de Algemene ledenvergadering. Beide partijen betrokken de oude stellingen, groeven zich in in de oude loopgraven en bestookten elkaar met zowel zakelijke als persoonlijke argumenten, waarbij onderhuids wederzijds wantrouwen de gemoederen beheerste: ‘Het wederom ter tafel brengen van de afgehandelde quaestie kan dus geen andere oorzaak hebben, dan dat de voorstanders wegens omstandigheden, die den leden der Vereeniging verborgen bleven, meenen thans hun kans schoon te zien.’Ga naar voetnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VoorstandersGrote promotor én overtuigd voorstander van aansluiting was de Haagse uitgever Wouter Nijhoff, die daartoe het Berner Conventie Verbond oprichtte. Op 12 november 1898 ontmoetten in het Amsterdamse hotel Krasnapolsky ongeveer veertig medestanders elkaar. Zij namen het eerste artikel van dit verbond met algemene stemmen aan: ‘Het doel van het Berner Conventie Verbond is te bereiken dat Nederland zich bij de Conventie aansluit.’ Nijhoffs Verbond kan worden gekarakteriseerd als de morele partij. Als voorstanders waren zij van mening dat het publiceren van een vertaling van een literair werk zonder enigerlei vorm van betaling aan de oorspronkelijke auteur gelijkstond aan illegale nadruk, een onzedelijke daad. Anders gezegd, de Nederlandse uitgever maakte gratis gebruik van het literaire kopijrecht van een buitenlandse auteur. De eer van ons land stond op het spel. Maar niet alleen dat. We waren verplicht respect te tonen voor wat rechtvaardig en eerlijk was door af te schaffen wat door sommigen als middeleeuws werd beschouwd, namelijk buitenlandse schrijvers te bestelen als de raven. Een beschaafd land kon niet om de Berner Conventie heen. Toetreding was een kwestie van billijkheid, van eer, en van bevordering van litterair genot en litteraire smaak. Bij den tegenwoordigen stand van zaken is het niet alleen mogelijk alles wat in het buitenland verschijnt, hier (en omgekeerd: alles wat hier verschijnt, in het buitenland) te vertalen, maar men kan dat niet zoo slordig en zoo slecht doen als men wil; men kan er stukken uitlaten of bijvoegen, of eraan veranderen wat men verkiest; men kan, in één woord, geheel buiten den schrijver om handelen en ten slotte toch diens naam zetten op den titel van het boek, of op de affiche van de comedie, - de schrijver is machteloos. En dit alles kan niet alleen gebeuren, maar het gebeurt zoo.Ga naar voetnoot6 Het individuele belang van een aantal uitgevers dat gespecialiseerd was in buitenlandse vertalingen was in de ogen van de voorstanders minder van belang dan de eer van een hele natie. In wezen bestonden, volgens de schrijver Herman Robbers, de voornaamste tegenstanders uit enkele kleinere drukkers-uitgevers die buitenlandse romans op een koopje lieten vertalen - ‘door hulpelooze sukkels meestal’Ga naar voetnoot7 - om ze vervolgens te kunnen drukken en zodoende hun persen aan de gang hielden. Hun investering was zo klein dat er zelfs bij een kleine afzet al winst kon worden geboekt. Daarnaast profiteerden ook dagbladuitgevers van de bestaande situatie, omdat zij op een koopje hun bladen met feuilletons konden vullen. Theaterexploitanten behoorden volgens Robbers eveneens tot de profiteurs door niet te betalen voor de door hen opgevoerde, vertaalde toneelstukken: ‘Het ontwikkelde publiek, alle schrijvers in Nederland, en bijna alle groote uitgevers en boekhandelaars-debitanten zijn vóór de toetreding.’Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Portretfoto door Koene & Büttinghausen (Amsterdam, mei 1891) van Herman Robbers (1868-1937), verklaard voorstander van toetreding tot de Berner Conventie. Uit: E. d'Oliveira, ‘De jongere generatie’. (Vervolg op ‘De mannen van '80’). Gesprekken met vertegenwoordigers van de nieuwere richting in onze literatuur; tevens een enquête naar enkele beginselen in ons nationaal geestelijk leven. Amsterdam [1914], 105
Het algemene gevoelen bij de voorstanders was ook, dat er maar weinig zou veranderen. De invoer van buitenlandse werken zou hetzelfde blijven, aangezien de Nederlandse lezers Duits, Frans en Engels kenden. Werken uit landen als Italië, Noorwegen of Rusland waren in het algemeen toch al in het Duits, Engels of Frans beschikbaar. In feite had men die vertalingen dus helemaal niet nodig. Wetenschappelijke werken werden nauwelijks in het Nederlands vertaald, aangezien de wetenschappers die boeken in de oorspronkelijke taal lazen. Natuurlijk waren er boeken die vertaling behoefden omdat het grote publiek geen vreemde talen beheerste, maar om wat voor soort boeken ging het dan? De smaak van het volk was allertreurigst: vervolgverhalen, slecht vertaalde pulp, stuiverromans van Duitse schrijfsters zoals Elisabeth Werner, Eugenie Marlitt en zo. Ook Emile Zola werd genoemd als een auteur wiens werk beter maar ongelezen kon blijven door mensen die geen Frans kenden. Het was feitelijk zelfs beter dat het door aansluiting bij de Berner Conventie moeilijker zou worden om vertalingen van dergelijke werken op de markt te brengen. Als uitgevers dan zouden moeten betalen voor deze troep, bedachten ze zich voortaan wel twee keer voordat ze tot vertaling zouden besluiten. Het gevolg zou zijn dat dan automatisch alleen voor de echt waardevolle titels gekozen en betaald zou worden. En dus ‘zouden alleen de allerergste vodden die nu alleen genomen worden, omdat ze niets kosten, komen te vervallen omdat ze een kleinigheid kosten.’Ga naar voetnoot9 Het bederf van de literaire smaak zou onrustbarend voortwoekeren. Immers, Inferieure lectuur werkt als een bochtig drankje, als 't negrohead bij een matroos; als ze maar prikkelend is, dan oefent ze al zeer gauw een behoeften bevredigenden invloed. Dit is zeer goed begrepen door de legio uitgevers en uitgevers-maatschappijen, in den laatsten tijd opgestaan en verrezen, die zich ten doel stellen misbruik (zij noemen 't gebruik) te maken van den toestand en met lust en ijver 't aantal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovenbedoelde ‘belletristische’ producten uitbreiden. 't Wordt dunkt me meer dan tijd, dat we eens grooten schoonmaak gaan houden.Ga naar voetnoot10 Groot winstpunt voor de voorstanders was de ommezwaai die de Nederlandse Uitgeversbond in 1898 maakte. Was ze aanvankelijk tegen toetreding tot de Berner Conventie geweest, op een vergadering van 20 september 1898 in Amsterdam verklaarde ze zich vóór. Concreet resulteerde dit in een op 25 oktober gedateerd adres aan de minister van Buitenlandse Zaken om spoedige aansluiting bij de Berner Conventie te bewerkstelligen. Het adres bleef evenwel zonder gevolg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
TegenstandersDe tegenpartij bracht haar bezwaren tegen aansluiting met evenveel aplomb en felheid in het strijdperk als de voorstanders. Ze bleken vooral van economische aard te zijn, maar daarnaast speelden op de achtergrond ook latent nationalistische sentimenten een belangrijke rol. Een eerder verdrag met onder andere Duitsland inzake de zalmvisserij had een negatieve uitwerking gehad op de bloei van onze eigen visserij; nieuwe regelingen betreffende de tabakshandel met Amerika waren in het verleden eveneens gunstig uitgevallen voor Duitsland. Als gevolg van deze nieuwe regelingen had de tabakshandel zich de laatste decaden verplaatst van Amsterdam en Rotterdam naar Bremen. Dit soort negatieve gevolgen van eerder gesloten verdragen motiveerde de tegenstanders niet weer tot een dergelijk voor ons land ongunstig verdrag over te gaan. Tegenstanders bundelden hun krachten deze keer rond de Groningse uitgever P. Noordhof, die de aanval tegen het Berner Conventie Verbond van Nijhoff had ingezet. Noordhof probeerde samen met zijn collega-uitgever A. de Jager in november 1898 de andere kant te mobiliseren middels een petitie aan de minister van Buitenlandse Zaken, waarin tegen toetreding werd gepleit.Ga naar voetnoot11 En wederom werden naast de al genoemde patriottistische sentimenten de eerder gehanteerde argumenten tegen toetreding ingezet. Tegenstanders betoogden dat er een groot verschil bestond tussen een illegale nadruk en een vertaling. Een vertaling en een nadruk waren van een onvergelijkbare orde. Een vertaler schiep een heel nieuw werk waardoor het voor de eenvoudigen van geest mogelijk werd te proeven van de vruchten van buitenlandse bodem. Bovendien vergrootte een vertaling van een buitenlandse roman de vraag van de hogeropgeleide lezers naar de originele tekst. Zij zouden deze teksten in de oorspronkelijke taal willen lezen. In plaats van de belangen van de oorspronkelijke uitgever te benadelen zou een vertaling juist in zijn voordeel werken. Als laatste argument werd aangevoerd dat men niet al te gevoelig hoefde te zijn voor de belangen van grote landen. Ons land had per slot van rekening veel meer te verliezen dan te winnen. Uiteindelijk zouden wij aan het kortste eind trekken als we met de grote | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
landen, bijvoorbeeld met Duitsland, een verdrag zouden sluiten. Eerlijkheid was één ding, maar, zoals eerdere verdragen inzake de zalmvisserij en de tabakshandel hadden aangetoond, was het economische nadeel voor ons land veel groter dan voor landen als Duitsland, Groot-Brittannië of Frankrijk. Men was van mening dat ons land en taalgebied te klein waren. De uitvoer van Nederlandstalige boeken naar andere landen was te verwaarlozen. Met het oog op de exportcijfers van Duitsland dan zou men eerder jaloers op de Duitse uitgevers moeten zijn dan medelijden met hen hebben, was het algemene gevoelen. In de periode 1888 tot 1896 was hun boekenexport toegenomen van 26,5 miljoen mark tot 62 miljoen. Export naar Nederland bedroeg slechts 2,8 miljoen mark. Duitse boeken vonden vooral hun weg naar landen als Oostenrijk-Hongarije (28 miljoen), Zwitserland (7,6 miljoen), de Verenigde Staten van Amerika (7,2 miljoen) en Rusland (5,6 miljoen). De uitvoer van boeken naar Duitsland groeide van 6,8 miljoen naar 20 miljoen mark.Ga naar voetnoot12 Het aandeel van ons land daarin bedroeg slechts 1,6 miljoen en dat bedrag was lang niet alleen gebaseerd op Nederlandstalige boeken, maar ook op boeken die uit Engeland via Rotterdam en Amsterdam naar Duitsland werden verscheept. Hetzelfde gold in omgekeerde zin voor de ruim £ 100.000 aan boeken die Nederland naar Groot-Brittannië uitvoerde. Dat bedrag was niet te danken aan Nederlandstalige boeken, maar vooral aan grote hoeveelheid Engelse werken die hier werden gedrukt en ‘dat in het ponden-getal begrepen is de waarde van duitsche boeken, die Engeland binnenkomen over Amsterdam of Rotterdam.’Ga naar voetnoot13 Dus wat schoten we er in feite mee op? De Alkmaarse uitgever Pieter Kluitman betoogde: Nu kunnen wij ons wel opblazen als de kikvorsch in de fabel en met de groote rijken een conventie sluiten als of onze belangen gelijk waren, doch dat is niet het geval. Nederlandsche werken worden in vreemde talen niet noemenswaardig overgezet.Ga naar voetnoot14 Dat laatste was volgens Wouter Nijhoff niet waar en om zijn gelijk kracht bij te zetten stelde hij een lijst op van vertalingen van Nederlandse werken.Ga naar voetnoot15 Ofschoon Nijhoff in het voorwoord verklaarde dat het om een lijstje ging ‘dat - zeer vluchtig door ons saamgesteld - alleen het voor de hand liggende bevat en in de verste verte niet op volledigheid kan aanspraak maken’, had het overzicht het tegenovergestelde effect. Daarbij was het feit dat het om een lijstje ging van slechts 6,5 pagina niet eens het ergste, maar wel, zoals een tegenstander fijntjes opmerkte, dat de lijst een periode van zestig jaar omvatte. Hoewel er in het Nieuwsblad al snel aanvullingen verschenen, had de tegenpartij inmiddels wel gescoord. De lijst liet volgens haar ondubbelzinnig zien hoe minimaal Nederlandstalige boeken in het buitenland werden ontvangen en hoe weinig Nederlandse boeken feitelijk in vertaling verschenen. Tegelijkertijd kwamen in ons land bijna dagelijks buitenlandse werken uit. Men was derhalve van mening dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse boekhandel niet zonder vertalingen kon, aangezien zijzelf niet voldoende potentieel aan goede auteurs in huis had voor elk vakgebied. Kortom, als wij verplicht zouden moeten gaan betalen voor de vertaalrechten voor al die werken, dan zou het uitgeven ervan welhaast onmogelijk worden. Het gevolg zou zijn dat niet alleen de boekhandel ernstig achteruit zou gaan, maar ook de ontwikkeling van ons land. Het belang van de kenniseconomie wierp zijn schaduw al ver vooruit. Met name de bedragen die in sommige gevallen gevraagd en betaald zouden moeten worden, vormden een schrikbeeld voor een aantal Nederlandse uitgevers. Ze zouden ernstige financiële schade ondervinden als zij hoge royalty's moesten gaan betalen. Zo deelde de Venlose uitgever G. Mosmans Sr. mee, dat hij in 1897 een kinderboek wilde vertalen van ruim 250 pagina's, in het postoctavoformaat, van veel platen voorzien. In Duitsland verkocht de oorspronkelijke uitgever het voor 75 cent in een linnen stempelbandje: Er waren 3 of 4 liefhebbers. De uitgever, als een echte koopman, hoor! sloeg zijn slag en vroeg voor vertalingsrecht de kleinigheid van slechts f 285.-. Natuurlijk trok ik mij terug: het was al te ‘kaufmännisch’. Wat hij gevraagd zou hebben als wij aan de B.C. waren aangesloten, laat zich denken. Een ander presenteerde mij eens in bruikleen zijn clichés, houtgravuren à 4½ ct. per □cM., mits gebruikt in uitgaven, die niet rechtstreeks met een der zijne in concurrentie traden; anders bedreiging met boete. Ziedaar een paar staaltjes van den koopmansgeest onzer buren, nu ze nog niets in de melk te brokken hebben.Ga naar voetnoot16 Als men weigerde te betalen, zou de auteur zelf als uitgever kunnen gaan optreden. Daardoor zou het aantal vertalingen drastisch dalen, met als gevolg dat de boekhandel in het slop zou raken. Bovendien zouden ook toeleveranciers als vertalers, papierfabrieken, drukkerijen, boekbinders en lettergieters niet gespaard blijven. Uitgevers van wetenschappelijke werken zouden zelfs gedwongen zijn de vertaalrechten van concurrerende buitenlandse werken op te kopen. Niet om ze dan vervolgens zelf in vertaling uit te brengen, maar louter en alleen om de belangen van hun eigen boeken te beschermen. In die zin was het dus absoluut essentieel om vrijelijk te kunnen vertalen, vooral ook omdat in ons land op sommige wetenschapsgebieden en op het gebied van de kunst een gebrek aan gekwalificeerde auteurs bestond. Om die reden waren wij gedwongen buitenlandse boeken te vertalen en als dat niet kon, bestond het levensgrote gevaar dat uitgevers incompetente auteurs in dienst zouden nemen. Hetzelfde was van toepassing op de romanvertalingen. Als betaald zou moeten worden voor vertaalrechten, dan zouden wij ons die kosten en dus ook de vertalingen niet kunnen permitteren. Wie het Nieuwsblad voor den boekhandel uit die jaren 1896 tot 1900 doorneemt, kan constateren dat Nederlandse uitgevers gemiddeld het vertaalrecht van ruim 360 titels per jaar lieten vastleggen. En dat zijn alleen nog maar de officieel geregistreerde vertalingen, want daarnaast verschijnt er ook nog het nodige aan niet-geregistreerde vertaalde ‘prullen’, ‘minderwaardige lectuur’ een ‘detectief-novelletje, een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
roovershistorie, een roman, geschikt om als feuilleton het een of ander provincieblad te sieren, of minder aanbevelenswaardige lectuur op sexueel gebied’.Ga naar voetnoot17 Uiteraard werd dit geldelijk argument door de voorstanders bestreden. De gedachte dat buitenlandse uitgevers de Nederlandse het vel over de neus zouden halen, was volstrekt verkeerd. Elke prijs zou immers, zo betoogde Robbers, bij de heersende productiewijze bepaald worden ‘door vraag en aanbod’.Ga naar voetnoot18 Een ander tegenargument betrof de omstandigheid dat in Nederland de oplages in het algemeen niet hoog waren, en niet te vergelijken met de aantallen die in landen als Frankrijk, Duitsland en Frankrijk van de persen rolden. Voor Nederlandse auteurs zat er ook nu dus niets in het vat, omdat het buitenland nauwelijks in Nederlandse auteurs was geïnteresseerd. In 1898 waren er in Frankrijk en andere landen 100.000 exemplaren van Zola's Paris verkocht. Dit waren aantallen waarvan Nederlandse uitgevers alleen maar konden dromen. Een oorspronkelijk Nederlandse roman mocht men dus niet vergelijken met een Franse, aangezien een Nederlandse alleen in Nederland werd verkocht en niet daarbuiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Juridische haarkloverijBeide standpunten kenden ook in de juridische wereld eigen pleitbezorgers. Als boegbeeld van de voorstanders fungeerde de journalist mr. L.J. Plemp van Duiveland, terwijl de tegenstanders een warm pleitbezorger hadden in de persoon van de procureur mr. J.D. Veegens.Ga naar voetnoot19 In juridische zin spitste de discussie zich toe op de vraag of het toestaan van het vrije vertalingsrecht feitelijk geen gesanctioneerde diefstal betekende van het rechtmatige letterkundige eigendom van een buitenlandse auteur. Voor wie het oorspronkelijke werk gelijkstelde aan een vertaling was het antwoord uiteraard bevestigend. Tegenstanders waren echter van mening dat een vertaling een nieuw creatief werk was waarbij de vertaler niet onder maar naast de oorspronkelijke auteur werd gesteld. Vertalen was, onder meer volgens Veegens, een zelfstandige arbeid, waarbij de vertaler een nieuwe vorm gaf aan de gedachte, die door openbaarmaking gemeen goed is geworden. (...) De auteur lijdt door de vertaling geen verlies; ook daarom niet, omdat zij zijne gedachte helpt verbreiden in kringen, die er anders vreemd aan zouden zijn gebleven, en langs dien weg zelf het debiet van het oorspronkelijke werk kan bevorderen.Ga naar voetnoot20 Een tegenargument in juridische zin werd ook gevonden in de ontkenning van het bestaan van het letterkundig eigendomsrecht en daarmee het vertalingsrecht. Basis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarvan vormde het auteursrecht dat niet gelijkgesteld kon worden met het eigendomsrecht. Volgens Veegens bestond er geen rechtsbeginsel voor een grondslag van het auteursrecht. In essentie was het een door de wet gegund of toegekend recht dat bedoeld was om de auteur te beschermen tegen pogingen hem het loon van zijn inspanning afhandig te maken, bijvoorbeeld via ongeoorloofde nadruk. Tegenstanders beklemtoonden dat het in feite een voorrecht was dat inderdaad beschermd diende te worden, maar dat beperkt moest worden tot de eigen landsgrenzen.Ga naar voetnoot21 Zo dacht de 81ste Algemene Vergadering van de Vereeniging er op 16 augustus 1898 ook over. Het bestuursvoorstel werd met tachtig tegen veertig stemmen verworpen. Het feit dat het bestuur thans voor de tweede keer bakzeil had gehaald, bleek niet bevorderlijk voor het onderlinge vertrouwen onder de leden. Vooral bij de tegenstanders groeide het wantrouwen en de kwestie trok haar sporen tot in de bestuursgelederen toe. De jaarlijkse bestuursverkiezing werd sindsdien niet meer beheerst door de overweging om in het bestuur de beste kandidaten te benoemen, ‘maar om daarin geen voorstanders van aansluiting bij de Berner Conventie te doen plaats nemen’. Boekhandelaar D.A. van Waalwijk vertolkte deze gevoelens anno 1901 in een voorstel deze kwestie de komende vijf jaar te laten rusten.Ga naar voetnoot22 Hoewel het punt inderdaad voor enkele jaren van de agenda verdween - de vbbb werd er naderhand van beschuldigd de zaak maar dood te zwijgenGa naar voetnoot23 -, bleef het rommelen totdat de kwestie in 1905 weer in volle hevigheid losbarstte. Daarbij stak ook de discussie over de eigenlijke waarde van het auteursrecht en de letterkundig eigendom weer de kop op, hetgeen Herman Robbers deed verzuchten: Laat ons toch al dat kwasi-juridische geredeneer over eigendom of geen eigendom staken! En ook die karakteriseeringen van het auteursrecht, wat doen ze er toe! Het auteursrecht is een algemeen erkend recht, het bestaat sinds vele jaren, niet alleen in de letter van de wet, maar ook in het rechtsbesef van 't volk.Ga naar voetnoot24 Tot welke partij Robbers behoorde, behoeft geen verdere uitleg. Wat precies het vuurtje opnieuw deed aanwakkeren, is niet helemaal duidelijk, maar eind 1904 keerde de Berner Conventie weer langzaam in de actualiteit terug. Behalve de Vereeniging begonnen ook andere belangengroepen zich te roeren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Déjà vuIn 1904 keurde de Rijksdag te Stockholm met 142 tegen 63 stemmen het wetsontwerp goed waarbij het koninkrijk Zweden toetrad tot de Berner Conventie.Ga naar voetnoot25 Na bekrachtiging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De dag- en weekbladpers besteedde in haar kolommen met grote regelmaat aandacht aan de Berner Conventie. Passage uit De Nieuwe Courant van 29 september 1905
door koning Oscar ii was ook het lidmaatschap van dit (kleine) land per 1 augustus 1904 een feit: ‘Van de Europeesche staten zijn thans nog niet tot de Berner-conventie toegetreden: Rusland, Turkije, Roemenië, Servië, Oostenrijk-Hongarije en Nederland’, merkte het Nieuwsblad fijntjes op.Ga naar voetnoot26 De druk op Nederland om toe te treden werd in de tweede helft van 1904 ook opgevoerd door een aantal Nederlandse auteurs ‘die oprecht betreuren het daar nog immer onbeschermd blijven van de rechten der buitenlanders op hun letterkundigen eigendom’.Ga naar voetnoot27 Bij de behandeling van de Staatsbegroting, Hoofdstuk iii (Buitenlandse Zaken), stelde het Tweede Kamerlid prof. Van der Vlugt de zaak voor het eerst direct in de Tweede Kamer aan de orde en hij wees erop dat door de stugheid van de regering in deze kwestie Nederlands goede naam in het buitenland schade had geleden. Naast de bekende andere argumenten pro, meende hij - en hij nam een voorschot op de zich organiserende letterkundigen - dat ook een Nederlandse auteur recht had ‘op een deel der opbrengst van zijn geschriften’.Ga naar voetnoot28 Ondanks Van der Vlugts pleidooi was de minister van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spotprent met Robert Melvil baron van Lynden (1843-1910), minister van Buitenlandse Zaken, die eind 1904 de tijd nog niet rijp achtte voor toetreding tot de Berner Conventie. Het onderschrift bij de tekening van J. Linse luidt: ‘Wat maken die menschen zich toch druk over die Berner-Conventie! Nederland heeft een slechten naam, zeggen ze. Men steelt ideeën. Ik laat dat voor rekening van de leden die die klacht hebben geuit. Van mij heeft nog nooit iemand een gedachte gestolen.’ Uit: De Nederlandsche spectator, 3 december 1904
Buitenlandse Zaken, Robert Melvil baron van Lynden, niet op andere gedachten te brengen, omdat ‘hem van eene communio opinio in deze quaestie niets gebleken was’.Ga naar voetnoot29 Maar de lobby werd krachtiger, want eind 1904 tekenden de eerste contouren zich af van de in 1905 opgerichte Vereniging voor Letterkundigen. Journalist en schrijver Johan de Meester schreef dat al deed die vereeniging niets anders, dan, namens allen die iets beteekenen als schrijver, aandringen, mede-aandringen, met Arti en andere vakvereenigingen, op aansluiting bij de Berner Conventie, haar recht van bestaan zou zijn gebleken. (...) Vóór me ligt een hartstochtelijk-booze brief van een uitgever, woedend op ons land, ‘dien roofstaat’, omdat hij voor een van zijn schrijvers - niet voor zich, maar voor den schrijver - geen honorarium heeft kunnen bedingen bij den Duitschen uitgever van een vertaling.Ga naar voetnoot30 Ook Duitsland, dat al twintig jaar lang pogingen in het werk stelde om tot een bilaterale overeenkomst te komen, roerde zich weer: ‘Afgezonderd Noord-Amerika, is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Holland de eenige “Kulturstaat”, waar geen bescherming aan de rechten van den duitschen auteur (of uitgever) wordt verleend.’Ga naar voetnoot31
Het jaar 1905 bood echter nieuwe kansen, waarin diverse organisaties naar voren traden die ieder afzonderlijk, maar ook met vereende krachten toetreding bepleitten. De discussie laaide op door een reeks stukken in De Amsterdammer, waarin voor- en tegenstanders alles in het werk stelden de ander van zijn gelijk te overtuigen door de zin en onzin van de aangevoerde argumentaties bloot te leggen. Het standpunt van Veegens uit De gids van 1896 werd nogmaals breed uitgemeten, waarop Wouter Nijhoff de pen opnam om voor de zoveelste keer zijn gelijk te halen.Ga naar voetnoot32 Op de aantijging dat door aansluiting bij de Berner Conventie de vertalingen zo goed als geweerd zouden worden, luidde zijn antwoord: Een bangmakerij, die op niets berust. Worden de vertalingen in de aangesloten landen geweerd? Wordt het ‘algemeen belang’ daar zooveel minder geschat dan hier, is daar overal de ‘volksontwikkeling’ ten achter?Ga naar voetnoot33 Op de eerste jaarvergadering van de inmiddels opgerichte Vereniging voor Letterkundigen op 5 juni 1905 stond de Berner Conventie hoog op de agenda. P.C. Boutens, Herman Robbers en Herman Heijermans - de laatste voelde zich door buitenlandse theaterdirecteuren ‘begapt’ - hadden een uitvoerig rapport geschreven, waarin vóór toetreding werd gepleit: ‘De groote hoeveelheden vertaalde boekwerken, waarvoor de uitgevers geen honorarium uitleggen - de enkele uitzonderingsgevallen, ook in het theaterwezen, daargelaten - hebben in de lengte der jaren een noodzakelijke depressie uitgeoefend op de belooning van den inlandschen auteur.’ Men wordt nog liever goed nagedrukt dan slecht vertaald: Het eerste is althans een zuivere reproductie, het tweede al te vaak een beschimping. Met nog veel meer aandrang dan nadruk, vragen wij bescherming tegen den hoon en laster, de mishandelingen ons aangedaan door vertalingen die niet onder onze contrôle staan... ook al is het maar voor tien jaar.Ga naar voetnoot34 Ook het Algemeen Nederlands Verbond maakte de wenselijkheid van toetreding tot de Berner Conventie tot speerpunt van zijn beleid. Nu de leus ‘De taal is ons plechtanker’ voldoende ingang had gevonden en het verbond stevig op zijn benen stond, kon het zich ook op andere zaken gaan concentreren. Op de jaarvergadering van 22 april 1905 in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het Oranjehotel in Dordrecht bleken binnen het Verbond de neuzen echter niet allemaal dezelfde kant op te staan. Ook hier vormde het nadeel voor de volksontwikkeling voor sommigen een struikelblok. De heer Schepers van de afdeling Haarlem vertolkte de bezwaren: Ontwikkelden kunnen werken in vreemde talen wel lezen, maar het volk heeft behoefte aan zoo spoedig mogelijke vertaling van goede werken. Wordt het voorzien in deze behoeften bemoeilijkt doordat er rechten van ons worden geëischt, dan zal de volksontwikkeling daardoor lijden. De vrees dat bij toetreding de volksontwikkeling belemmerd zou worden, omdat vele wetenschappelijke werken onvertaald zouden blijven, is een thema dat meer dan vroeger als een uitgewerkt tegengeluid de discussie beheerste. Deze vrees werd echter van diverse kanten weersproken. Zo schreef Leo Simons die in dat jaar net gestart was met de Wereldbibliotheek (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur) in het Algemeen handelsblad een brief, waarin hij meedeelde inmiddels te hebben ervaren dat de Nederlandse volksontwikkeling niet werd bedreigd: Men weet in het buitenland heel goed, dat ons land niet betalen kan, wat grootere landen kunnen opbrengen, en men is geneigd daarmee rekening te houden. Trouwens, uit mijn ervaring van de werking der Conventie in een land dat daar wel bij behoort: Engeland, kan ik verzekeren, dat de eischen, welke men voor vertaalrecht pleegt te stellen, zelden overdreven hoog zijn.Ga naar voetnoot35 Er bestond volgens Simons dan ook geen enkele reden voor ‘het doen voortbestaan van deze gepatenteerde rooverij’.Ga naar voetnoot36 Een door een der grootste uitgevers opgemaakt statistiekje over de tussen 1901 en 1904 verschenen vertaalde boeken van wetenschappelijke aard - Wouter Nijhoff kon het niet laten - moest ook die vrees wegnemen. De nieuwe courant, waar Plemp van Duiveland de hoofdredactie voerde, publiceerde het en diverse andere kranten namen het over:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het aanvullend commentaar luidde dat in 1904 de belangstelling voor Japan den verkoop van boeken over Aardrijkskunde en Land- en Volkenkunde betreffende dit land zeer heeft doen toenemen en dat de werken onder genees-, heelkunde en hygiëne voornamelijk zijn zekere ‘wetenschappelijke’ werken met betrekking tot onderwerpen, die het intieme geslachtsleven raken. Wat er overschiet, is niet overweldigend!Ga naar voetnoot37 Het Nieuwsblad tekende erbij aan, dat het dienstbaar was aan het doel, maar dat volksontwikkeling niet alleen bereikt werd door boeken van wetenschappelijke aard te produceren. In het overzicht ontbreken de rubrieken taal- en letterkunde, opvoeding en onderwijs, ‘waarin uitgaven, die zeker ook de volksontwikkeling bevorderen?’Ga naar voetnoot38 Door de activiteiten van de Vereeniging van Letterkundigen en het Algemeen Verbond ontwaakte ook het oudere Berner Conventie Verbond uit zijn lange winterslaap. Het bestuur schreef voor 11 november 1905 een algemene ledenvergadering uit. Het resultaat laat zich raden. Men verzond een adres met de strekking dat de wetgever ten spoedigste maatregelen behoort te nemen om te doen ophouden den volgens den hedendaagsche rechtsovertuiging onzedelijken toestand, waarin, zoowel hier te lande tegenover buitenlanders als in den vreemde tegenover Nederlandsche ingezetenen, straffeloos inbreuk kan worden gepleegd op een in de Nederlandsche wet erkend privaatrecht: het auteursrecht. Dat lieten de anti-bc'ers niet op zich zitten, getuige Het vaderland dat op 14 november meldde dat zij een vergadering bijeen zouden roepen om te bespreken ‘hoe de overrompeling van Kamerleden en Minister van Buitenlandsche Zaken kan voorkomen worden’.Ga naar voetnoot39 Ook de Nederlandse Uitgeversbond (nub) klom weer in de pen. Kort voordat de besprekingen in de Tweede Kamer plaatsvonden, stuurde het bestuur voor de derde keer een adres aan de regering waarin om aansluiting werd verzocht.Ga naar voetnoot40 Alleen na aansluiting zou een gelijk recht voor alle uitgevers in Nederland ontstaan om zich van het uitsluitend vertalingsrecht van enig boek te verzekeren. Daarnaast zou zo'n uitgever zich ook beschermd weten. Te vaak nog brachten niet-aangesloten uitgevers (die van dag- en weekbladen) een concurrerende vertaling uit die zij goedkoper konden leveren, omdat zij de buitenlandse auteur niets betaalden. De nub was niet bevreesd voor exorbitante eisen van buitenlandse uitgevers voor het toestaan van vertalingen. Die bedragen zouden zich ‘op den duur naar vraag en aanbod’ regelen.Ga naar voetnoot41 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast het georganiseerde overleg bestookten ook individuele boekverkopers net als bij eerdere gelegenheden de Koningin en de Tweede Kamer. Uitgever J. Mosmans uit Venlo wijst in zijn adres op het feit dat ons land zich terecht door het algemeen belang heeft laten leiden, ‘dat door toetreding kleinere uitgevers, die de hooge eischen van het buitenland niet zullen kunnen inwilligen, van de baan worden geschoven; dat daardoor uitgeven van nieuwe werken een soort monopolie wordt, en dus onvermijdelijk de boeken in prijs zullen stijgen; dat, met te beweren: “het buitenland zal niet zulke hooge eischen stellen”, niets bewezen wordt’. En hij verwijst naar de voorbeelden die de Kampense uitgever J.H. Kok, eveneens een fervent tegenstander, geeft in zijn brochure Auteursrecht en Berner Conventie. Maar ten tweede malen haalden de voorstanders bakzeil. Op 9 december stelde de minister wederom vast ‘dat een toetreden tot de B.-C. slechts vermag te geschieden met medewerking van de Kamer. Hiertoe kan geen voorstel worden gedaan, zoolang men niet van eene meerderheid verzekerd is.’Ga naar voetnoot42 Pikant detail hierbij is dat verklaard tegenstander mr. J.D. Veegens op dat moment minister van Landbouw, Nijverheid en Handel was. De discussie nam daarna weer in kracht af, al waren de naweeën nog tot in 1906 te voelen. Maar ook het jaar 1906 zou eindigen zonder dat er in de Berner Conventie-kwestie een politieke beslissing werd genomen. Uiteraard tot volle tevredenheid van de tegenstanders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Finish in zichtPas in 1908 is er weer enige beweging te bespeuren. Aanleiding was ongetwijfeld het feit dat op 14 oktober te Berlijn een conferentie begon die de tweede herziening van de Berner Conventie tot onderwerp had. Hoewel geen lid, ontving de Nederlandse regering wel een uitnodiging de besprekingen bij te wonen. Had Nederland bij de eerste conferentie tot herziening (Parijs 1896) geschitterd door afwezigheid, ditmaal stuurde de regering wel een afvaardiging. Bij Koninklijk Besluit benoemde ze als vertegenwoordigers van Nederland mr. F.W.J.G. Snijder van Wissenkerke, raad-adviseur bij het departement van Justitie en directeur van het bureau voor de intellectuele eigendom, mr. L.J. Plemp van Duiveland, hoofdredacteur van De nieuwe courant, Herman Robbers, lid van het bestuur van de Vereeniging van Letterkundigen, en W.P. van Stockum Jr., uitgever te Den Haag. ‘De keus der afgevaardigden ontneemt de twijfel of de toetreding tot de Berner Conventie een feit zal zijn, elke ruimte’, geeft het Nieuwsblad als commentaar.Ga naar voetnoot43 Inderdaad luidde de opdracht aan het viertal de conferentie mee te delen, dat de publieke opinie in Nederland een eventuele toetreding ‘niet als bepaaldelijk uitgesloten doet voorkomen’. Daarbij was wel de waarschuwing gevoegd niet ‘nog meer verscherpende voorwaarden’ aan te nemen, want dan zou Nederland wel eens dwars kunnen blijven liggen.Ga naar voetnoot44 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Portret van mr. J.D. Veegens (1845-1910), minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, verklaard tegenstander van toetreding tot de Berner Conventie, van de hand van Jan Rotgans. Uit: De Amsterdammer 26 november 1905
Ondanks deze positieve wending - de politieke wil was duidelijk aanwezig - gooide de herziening van de auteurswet uit 1881 roet in het eten. Het aanpassen aan en het in overeenstemming brengen van de herziene Berner-Conventiewet met deze nieuwe auteurswet, waarin ook beeldende kunst en foto's een plaats moesten krijgen, namen nog zoveel tijd in beslag dat uiteindelijk pas in 1911 de Berner Conventie weer op de politieke agenda zou komen. In de loop van 1911 werd duidelijk dat het aannemen van het wetsontwerp tot voorbehoud van de bevoegdheid ter toetreding, voor Nederland en zijn koloniën ‘tot de op 13 november 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie op stapel staat.’ Hoewel tegenstanders tot het laatst toe bezwaren bleven maken, streefde men er toch naar de zaak af te ronden op hetzelfde moment dat de nieuwe auteurswet van kracht zou worden. De regering liet de contra-argumenten voor wat ze waren, dat wil zeggen dat op grond van elders opgedane ervaring mocht worden verwacht dat buitenlandse auteurs geen exorbitante eisen aan het vertaalrecht zouden stellen: ‘Een matig honorarium zal een Nederlandsch uitgever gaarne voldoen, omdat dit de premie is, waarvoor hij zich verzekert tegen een andere vertaling, die bij volkomen vrijheid misschien gelijktijdig met de zijne of kort daarna zou verschijnen.’Ga naar voetnoot45 Op 10 maart kwam het voorstel in de Tweede Kamer die er zijn goedkeuring aan gaf. Op 22 juni 1911 kwam het zonder problemen ook door de Eerste Kamer. Een half jaar na het van kracht worden van de nieuw auteurswet zou het verdrag per 1 januari 1912 in werking treden. Nederland had er ruim 25 jaar over gedaan zijn vrees en bezwaren te overwinnen. Op 9 september was het precies 25 jaar geleden dat de Berner Conventie door vertegenwoordigers van tien staten in het oude Bondspaleis in Bern ondertekend was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spiegel en splijtzwamDe argumenten pro en contra de Berner Conventie anno 1898 en 1905 illustreren in menig opzicht de ‘internationale’ positie die Nederland innam als boekhandelsnatie in vergelijking met andere landen aan het eind van de negentiende eeuw. Nederland stond niet hoog op de ladder, aangezien de afzetmarkt hoofdzakelijk overeenkwam met de thuismarkt en men - enkele uitzonderingen daargelaten - niet van plan was een belangrijke bron van inkomsten zo gemakkelijk op te geven. Het taalprobleem vormde in essentie het belangrijkste struikelblok, want van internationalisering was nog nauwelijks sprake. In dat opzicht dienden we ons dus te beschermen en niet, door toe te treden, onze eigen glazen in te gooien. Wat precies de ommekeer heeft veroorzaakt, is niet onder één noemer samen te vatten. Kregen we, ingeklemd tussen geld en moraal, ineens een geweten? Of was het inderdaad zo dat, in de woorden van W.P. van Stockum jr. in den laatsten tijd geheel andere denkbeelden zich ontwikkeld hebben over het plegen van handelingen, die gelijk moeten gesteld worden met het zich onrechtmatig toekennen van voordelen, die aan anderen behooren, over het clandestien vertalen, of vertalen zonder medeweten of toestemming van den rechtmatigen eigenaar van het oorspronkelijke werk (...).Ga naar voetnoot46 Wat duidelijk is, is dat vanaf 1905 een aantal organisaties de krachten heeft gebundeld en de Berner Conventie op de politieke agenda heeft weten te plaatsen met uiteindelijk een voor hen positief resultaat. Het gevolg was wel dat het recht op de vertaling van een buitenlands werk voortaan niet alleen meer een kwestie van snelheid zou zijn, maar ook een van geld. De uitgever die bereid was het diepst in de buidel te tasten zou op den duur als winnaar uit de strijd boven komen. Onderbelicht is gebleven vanuit welke motieven andere kleinere landen tot de Berner Conventie toetraden. Hun beweegredenen kunnen, naast verhelderend werken, ook inzicht geven in de meer specifieke landgebonden overwegingen en Nederland onderscheiden van andere. Dat is een geschiedenis die, zeker vanuit boekhistorisch perspectief, nog niet is geschreven.Ga naar voetnoot47 Zo'n comparatieve studie over in elk geval de periode 1888 tot 1912 inzake de houding van diverse landen tegenover de Berner Conventie is nog een desideratum. Daarbij dient aandacht besteed te worden aan de juridische, historische, socio-economische, morele en ethische aspecten in relatie tot de boekhistorische kant van de zaak. Ze zal een lacune opvullen in de kennis over een belangrijke periode in de Nederlandse boekhandel op de grens van de negentiende en twintigste eeuw. |
|