Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 10
(2003)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdBij de tijd. Boeken in Nederland 1950-2000
[pagina 209]
| |
Hannie van Goinga
| |
Universitaire boekcultuur in Leuven: een stedelijke benaderingIn Suam quisque bibliothecam (ieder zijn eigen bibliotheek) hanteert Pierre Delsaerdt de stedelijke invalshoek. Boekhistorisch onderzoek geconcentreerd op de boekcultuur | |
[pagina 210]
| |
in één stad is niet nieuw. Hier moeten worden volstaan met het noemen van slechts één recent voorbeeld: Boeken in de hofstad. Haagse boekcultuur in de Gouden Eeuw, het proefschrift van Marika Keblusek uit 1997.Ga naar voetnoot2 Voor haar onderzoek ontwikkelde zij een model dat recht kon doen aan de nauwe band die zij vermoedde tussen een stad - met haar culturele, sociale, economische, religieuze en politieke eigenheid - en haar boekcultuur. Er is echter een wezenlijk verschil tussen Kebluseks benadering en die van Delsaerdt. De laatste beperkt zich tot de universitaire boekcultuur en daarbinnen richt hij zich enerzijds op het voornaamste aspect van de ‘uiterlijke leescultuur’,Ga naar voetnoot3 het boekenbezit van particulieren, in dit geval van de Leuvense hoogleraren, en anderzijds op de commerciële infrastructuur die ze in hun stad ter beschikking hadden om dat boekenbezit op te bouwen. Keblusek streefde naar een totaalbeeld van de Haagse boekcultuur, maar moest op pragmatische gronden volstaan met casestudy's. Dit bemoeilijkt echter vergelijking met gelijktijdige ontwikkelingen elders. De striktere begrenzing van Delsaerdt maakt de vergelijking met soortgelijke studies over andere universiteitssteden wel mogelijk. Het onderzoek bestrijkt een lange periode: boekhandel en particulier boekenbezit aan de Leuvense universiteit van de zestiende tot en met de achttiende eeuw. In eerste opzet zou het onderzoek beperkt blijven tot de tweede helft van de achttiende eeuw en bestaan uit een diepgaande analyse van de veilingboeken van de Leuvense boekverkoper Joannes Franciscus van Overbeke (bewaard voor de jaren 1762-1796). De bedoeling was op basis daarvan een beeld te geven van het boekenbezit van de Leuvense academici, van hun koopgedrag en van de marktmechanismen in deze periode. Van Overbekes veilingboeken vormen - ook in de nieuwe opzet - een belangrijke bron, maar het was juist de vraag naar de waarde van deze bron die leidde tot een aanpak met een ruimer tijdsperspectief, beginnend bij de oorsprong van de Leuvense veilingen omstreeks de tweede helft van de zestiende eeuw. De 347 bladzijden tellende tekst (de overige ruim 500 pagina's bevatten de bijlagen) valt uiteen in twee delen. Het eerste gedeelte heeft de boekhandel tot onderwerp en begint met ‘Het eigen gelaat van de Leuvense boekcultuur’, waarna een ‘Panorama van het Leuvense boekbedrijf’ volgt. De dan volgende analyse van de boekhandelsinventaris uit 1543 van de boekwinkel van Hieronymus Cloet (opgenomen als bijlage) geeft inzicht in het aanbod in een humanistische boekhandel. Vervolgens komen boekenveilingen, veilingpraktijken en de waarde van veilingcatalogi als bronnen voor het achterhalen van particulier boekenbezit aan bod. Voor de zeventiende eeuw is een manuaal met fragmenten van de boekhouding van Georgius Lipsius over de jaren 1637 tot 1672 overgeleverd, waarin veel informatie over veilingen te vinden is. De eerdergenoemde registers van Van Overbeke leverden gegevens over de achttiende- | |
[pagina 211]
| |
eeuwse boekenveilingen. Aucties werden vaak samengesteld uit boeken van meerdere eigenaren zonder dat dit in de catalogi bleek. In deze veilingadministraties zijn de eigenaren en hun boekenbezit nauwkeurig aangetekend en Delsaerdt benut dit om het misleidende karakter van gedrukte veilingcatalogi aan te tonen en te demonstreren hoe van geveilde privé-bibliotheken toch een realistisch beeld kan worden gegeven. De uitvinding van de veiling waarin uitsluitend boeken werden verkocht met als onontbeerlijk verkoopinstrument de gedrukte catalogus - Delsaerdt spreekt van een sleutelmoment in de geschiedenis van de leescultuur - werd tot voor kort opgeëist door de Noordelijke Nederlanden. Deze distributiemethode zou daar in het laatste decennium van de zestiende eeuw zijn geïntroduceerd. In Leuven kwamen boekenaucties al ten minste een halve eeuw eerder voor; de oudste aanwijzing voor een boekenveiling daar dateert uit 1557.Ga naar voetnoot4 De oudste gedrukte catalogus die uit Leuven bekend is, draagt het jaartal 1636. Voorlopig behoudt Nederland met de catalogus van de verkoping van de bibliotheek van Philips Marnix van Sint Aldegonde uit 1599 zijn aanspraken op de eerste toepassing van een gedrukte catalogus.Ga naar voetnoot5 Delsaerdt werpt de hypothese op dat ook de gedrukte catalogus wel eens een Leuvense vondst zou kunnen blijken te zijn, gezien de lange ervaring die men in Leuven had met boekenveilingen, die bovendien altijd geleid werden door een boekverkoper die meestal tevens drukker was. Overigens had Van Selm al in 1987 verondersteld dat de zelfstandige boekenveiling, los van de verkoping van de rest van de inboedel, in de Republiek was geïntroduceerd door immigranten uit de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot6 In het tweede gedeelte worden de bibliotheken van Leuvense hoogleraren onder de loep genomen. Delsaerdt vond 59 professorenbibliotheken die reconstrueerbaar zijn dankzij de overlevering van een veilingcatalogus waarvan in de boekverkopersadministratie voldoende gegevens te vinden zijn of van een boedelinventaris. Twee bibliotheken, die van Henricus Crockaert (ca. 1535-1581) en die van de veelzijdige intellectueel Libertus Fromondus (1587-1653), worden diepgaand beschouwd, met van beide collecties een gedetailleerd overzicht in de bijlagen. Het boekenbezit van Fromondus werd in 1653 geveild door de Leuvense boekverkoper Georgius Lipsius, die in zijn administratie de namen van de kopers heeft aangetekend. Delsaerdt kon het koperspubliek grotendeels determineren en vervolgens onderverdelen in categorieën. Van iedere koper is het aantal gekochte boeken en de bestede geldsom bekend en zo kon hij vaststellen welke groepen kopers de meeste kavels kochten, welke categorie | |
[pagina 212]
| |
kopers het meeste geld uitgaf op de verkoping en de gemiddeld bestede som per kopersklasse. Van twaalf professorenbibliotheken uit de achttiende eeuw, steekproefsgewijs geselecteerd uit de veilingboekhouding (1762-1794) van Van Overbeke, worden de belangrijkste kenmerken toegelicht en in tabellarische overzichten gepresenteerd. Bijvoorbeeld de omvang van de bibliotheek, inhoudelijke zwaartepunten en de ouderdom, geografische herkomst, talen en bibliografische formaten van de boeken. Tot besluit wordt de privé-bibliotheek van professor Guilielmus Leunckens (1700-1773), jurist en amateur-historicus, geanalyseerd. Volgens het titelblad van de catalogus werden op 8 november 1773 alleen boeken geveild van Leunckes en van pastoor Joan. Goetseels. Uit de administratie van Van Overbeke blijkt echter dat hij boeken van nog 24 andere eigenaren verkocht. Dankzij deze veilingadministratie kan worden vastgesteld welke boeken werkelijk hadden toebehoord aan Leunckens, met de prijzen die zij opbrachten en de namen van de kopers. Het boek telt dertien bijlagen; zes daarvan betreffen de titels aanwezig in de besproken bibliotheken. De overige bijlagen behelzen onder meer een uiterst nuttig overzicht van de Leuvense drukkers, boekbinders en boekverkopers vanaf de stichting van de universiteit in 1425 tot 1797, met daarin ook de namen en gegevens van Leuvense boekverkopers en drukkers die niet als universitaire boekverkopers waren erkend. Natuurlijk een lijst van Leuvense boekenveilingen tot 1797 met eventuele catalogi en vindplaatsen. Verder een aanzet tot een reconstructie van het fonds van de Leuvense boekverkoper Georgius Lipsius (1608-1682) en een overzicht van vermeldingen over diens assortimentsboekhandel in zijn boekhouding. De bijlagen zijn ontsloten met meerdere eigen registers; voor de lopende tekst is een register op persoonsnamen opgenomen. In zijn slotbeschouwing benadrukt Delsaerdt nog eens - een gegeven dat in de bibliotheekgeschiedenis steeds weer opduikt - dat hoogleraren tot in de negentiende eeuw voor de voorbereiding van hun colleges en publicaties afhankelijk waren van hun eigen boekenbezit en dat van hun vrienden en slechts in geringe mate van institutionele bibliotheken. Het onderzoek naar de geschiedenis van de wetenschappelijke informatievoorziening in de Nieuwe Tijd moet daarom de prioriteit leggen bij het boekenbezit van particulieren, niet bij de instellingen die boeken ter beschikking stelden aan een - al dan niet streng geselecteerd - publiek. Achteraf vraagt Delsaerdt zich af of de keuze voor die lange periode van drie eeuwen niet heeft geleid tot onvoldoende diepgang. De Leuvense academie had een sterke greep op het hele boekenbedrijf en alle geledingen, en allerlei daarmee samenhangende activiteiten hebben in het universiteitsarchief hun sporen nagelaten. Juist de analyse over langere tijd van de talrijke archiefdocumenten bracht niet alleen aan het licht dat de Leuvense universiteitsarchieven een onvermoede schat aan boekhistorische informatie bevatten, maar leverde tegelijk het bewijs dat de Leuvense boekcultuur gedurende heel de beschouwde periode een herkenbare eenheid vormde. Bij beperking tot één eeuw zouden die eenheid en continuïteit aan het zicht onttrokken zijn. | |
[pagina 213]
| |
Die lange periode is ook gekozen om te zoeken naar veranderingen en evolutie. Het ligt bijvoorbeeld in de lijn der verwachtingen dat de groei van de achttiende-eeuwse boekproductie ook leidt tot een toename van de omvang van de professorenbibliotheken. Merkwaardig genoeg blijkt dat de achttiende-eeuwse professorenbibliotheken niet meer titels bevatten dan die van hun collega's uit voorgaande eeuwen. Titelpagina van de veilingcatalogus Leunckens-Goetseels. Collectie: KULeuven Universiteitsarchief. Illustratie uit besproken boek.
Delsaerdt zoekt de verklaring niet zozeer in de overlevering maar in het feit dat de celibataire professoren meestal op kamers woonden en zelden over een eigen woning beschikten. Bovendien verhuisden ze nog al eens bij het klimmen in de universitaire hiërarchie en dat betekende vaak sanering van het boekenbezit. In de Leuvense veilingen werden dan ook niet alleen boekenverzamelingen van overleden, maar ook boeken van nog in leven zijnde hoogleraren geveild. De meeste collecties - maar hiermee vormt Leuven zeker geen uitzondering - waren geen uitmuntende geleerdenbibliotheken van meer dan gemiddelde omvang, maar vakbibliotheken ter ondersteuning van de uitvoering van de onderwijsopdracht. Iedereen bezat zijn eigen bibliotheek, maar de omvang en de inhoud nodigden niet uit tot het gebruik van superlatieven. In deze studie moest de Leuvense boekproductie geheel buiten beschouwing blijven omdat er ternauwernood bronnenmateriaal voorhanden is. Ook had men graag meer vernomen over de boekcultuur in Leuven buiten de academische gemeenschap en over de banden met de boekenwereld buiten Leuven. Dat is een wens - ook van de auteur - en doet niets af aan deze prachtige studie, voorbeeldig onderbouwd, erudiet, goed geschreven, met knappe analyses van particuliere collecties en inzichtelijke beschrijvingen van boekhandelspraktijken. | |
Boekenbezit en lectuur van een doctus pictorUit contemporaine bronnen was bekend dat de beroemde kunstschilder Pieter Pauwel Rubens (1577-1640) een aanzienlijke boekencollectie heeft bezeten. Een inventaris of catalogus is niet overgeleverd, zodat een reconstructie van zijn bibliotheek langs die weg onmogelijk is. Toch maakte de Belgische bibliograaf Prosper Arents (1889-1984) omstreeks 1950 op basis van uiteenlopende bronnen een begin met de reconstructie van het boekenbezit van deze belangrijke kunstenaar. Bij zijn dood in | |
[pagina 214]
| |
1984 had Arents honderden titels vergaard en bibliografisch beschreven, maar nog niet voldoende kunnen bewerken voor publicatie. Alfons Thijs en Ludo Simons verwierven gelden om de gegevens van Arents elektronisch te verwerken, een karwei dat door Lia Baudouin werd geklaard, waarbij zij ook bijbehorende exemplaren verzamelde en correcties uitvoerde. In de inleiding geeft Thijs een overzicht van leven en werk van Arents en schetst hij de cultuurhistorische context waarbinnen deze poging tot reconstructie van de Rubens-bibliotheek werd ondernomen. Naar bibliotheken van kunstenaars, de omvang ervan, de rol die ze eventueel in hun leven speelden en de betekenis voor hun kunst werd nog niet veel onderzoek verricht. In een verkennende studie gaat de Rubens-kenner Frans Baudouin in op de inhoudelijke verscheidenheid en de functionele betekenis van deze kunstenaarsbibliotheek. De meeste kunstenaars uit de zestiende en zeventiende eeuw bezaten nauwelijks boeken, hoewel contemporaine kunsttheoretici vonden dat een zichzelf respecterend schilder naast werken nodig voor zijn schilderkunst ook historische boeken en gedichten moest lezen. Zoals nog zal blijken, beschikte Rubens over een grote bibliotheek en was hij daarmee een uitzondering. Als artiesten al boeken bezaten, waren dat vrijwel altijd boeken in de landstaal. Maar ook in dit opzicht wijkt Rubens' bibliotheek af van die van zijn tijdgenoten: zijn collectie bestond voor het overgrote deel uit werken in het Latijn. Van de boeken die daadwerkelijk bij Rubens op de plank hebben gestaan, is slechts een handjevol overgeleverd, zodat voor de reconstructie allerlei andere bronnen moesten worden aangeboord. Dat speurwerk leverde titels en ook edities op waarvan de kunstschilder met meer of minder zekerheid ooit een exemplaar heeft bezeten. Een belangrijke bron vormden de journalen van het Antwerpse uitgevershuis Balthasar I Moretus, de Officina Plantiniana, waarin vanaf 1613 aankopen van Rubens en opdrachten voor het binden van boeken zijn aangetekend. Volledige zekerheid dat alle hierin aangetroffen titels ook werkelijk in zijn bezit zijn geweest, is er niet omdat gebleken is dat hij ook werken voor derden bestelde of liet binden. Zijn aankopen bij Moretus zijn vanaf 1613 opgetekend, maar wat hij voordien heeft aangeschaft, is in het geheel niet te achterhalen. Onbekend is ook of Moretus zijn enige leverancier was of dat hij nog andere contacten met boekverkopers in Antwerpen en elders onderhield. De brieven van Rubens leverden eveneens vele referenties aan boeken op. Een bijzondere, zij het problematische, bron vormt de veilingcatalogus uit 1658 van de bibliotheek van Rubens' oudste zoon, Albert, aan wie hij in 1640 zijn bibliotheek had geprelegateerd (Rubens overleed op 30 mei 1640). Problematisch omdat Albert ongetwijfeld zelf boeken bezat en ook na 1640 boeken zal hebben verworven. Zeker is natuurlijk dat alle boeken verschenen na 1640 geen deel hebben uitgemaakt van het boekenbezit van Rubens senior. Bovendien had Albert in 1640, kort voor het overlijden van zijn vader, alle boeken geërfd van zijn grootvader van moeders zijde, Jan Brant, die in 1639 was gestorven. Maar hoe vast te stellen welke boeken uit deze catalogus eigendom zijn geweest van P.P. Rubens? Van de boeken die hij bij Moretus bestelde, bleek 52% niet voor te komen in de veilingcatalogus; het gaat om 111 van de | |
[pagina 215]
| |
213 titels. Aangezien hij echter ook voor anderen bij Moretus kocht, behoeven niet al die 111 publicaties ooit in het bezit van Rubens te zijn geweest. Moeilijk te verklaren is ook dat van de boeken waarvoor Rubens de titelbladen en de illustraties had ontworpen, in totaal 76, er maar 26 in de veilingcatalogus uit 1658 figureren. Of zou hij niet van al die werken een (present)exemplaar hebben bezeten? Het is duidelijk dat de boeken van Pieter Pauwel Rubens moeilijk zijn te isoleren van die van zijn zoon Albert. Soms waren arbitraire beslissingen nodig, zoals het besluit om alle historische en klassieke werken verschenen vóór 1640 te beschouwen als het eigendom van Pieter Pauwel. Albert - van huis uit jurist - bezat een grote belangstelling voor de klassieke Oudheid. Zijn vaders bibliotheek was rijk aan boeken over de geschiedenis van de Oudheid en bevatte een grote verzameling van werken van Griekse en Romeinse auteurs. Deze boeken kon Albert bij zijn vader inzien en waarschijnlijk was er geen noodzaak voor hem om die zelf aan te schaffen. Deze veronderstelling vindt steun in het gegeven dat Alberts aankopen bij Moretus niet op deze gebieden lagen, zoals blijkt uit de boekhouding van deze firma. Na op deze wijze de kern van Rubens' boekenbezit te hebben getraceerd, werd deze basiscollectie aangevuld met de eigen publicaties van Rubens en met titels opgespoord in aan hem gerichte brieven en gedichten. De mogelijkheid dat Rubens de bibliotheek van zijn oudere broer, Philips, heeft overgenomen, was aanleiding om diens boekenbezit en leescultuur afzonderlijk in kaart te brengen. Werken waarin bijdragen van zoon Albert zijn verschenen, hebben waarschijnlijk eveneens deel uitgemaakt van Rubens' collectie. De rubriek met mogelijke lectuur van Pieter Pauwel geeft een overzicht van onder andere boeken op gebieden als architectuur, iconografie, perspectief en schilderkunst, en publicaties van vrienden van Rubens waarvan de titels voorkomen in de catalogus van Albert, maar die nog niet eerder bij de reconstructie waren aangetroffen. Kortom, alles wat maar een aanwijzing zou kunnen vormen voor wat Rubens zou kunnen hebben bezeten of gelezen, is verwerkt. De gevonden titels zijn in negentien afdelingen ondergebracht, beginnend met de boeken die met zekerheid tot het bezit van de schilder hebben behoord en eindigend met zijn mogelijke lectuur. Binnen de rubrieken heeft elk boek een volgnummer, wordt de bron vermeld waarin de titel is aangetroffen en volgt het citaat op grond waarvan de titel kon worden geïdentificeerd (bijvoorbeeld de letterlijke aantekening in de journalen van Moretus), de titelbeschrijving, eventuele commentaren, literatuurverwijzingen en vindplaatsen. Niet alle opgenomen titelbeschrijvingen berusten op autopsie, maar voor de reconstructie van een virtuele bibliotheek is dat ook niet echt nodig. De rubrieken met boektitels hebben gezamenlijke registers op persoonsnamen, op namen van de drukkers/uitgevers en op anonieme titels. De veilingcatalogus van Albert Rubens uit 1658 is in facsimile opgenomen en afzonderlijk ontsloten met een persoonsnamenregister en een register op anonieme titels. Het speurwerk van Prosper Arents en zijn opvolgers heeft tot nu toe 542 titels opgeleverd, waarvan de meeste beslist en andere met grote of minder grote waarschijnlijkheid in zijn bezit waren geweest. Voor zover nu bekend was Rubens' bibliotheek een van de grootste in het toenmalige Antwerpen. Natuurlijk was zijn boekerij | |
[pagina 216]
| |
een vakbibliotheek, maar kan de verzameling ook worden aangemerkt als een ‘geleerdenbibliotheek’? Om dat te toetsen maakt Baudouin gebruik van vier door Delsaerdt geformuleerde criteria waaraan een particuliere boekenverzameling moet voldoen om het predikaat ‘wetenschappelijk’ te verdienen.Ga naar voetnoot7 In de eerste plaats moet een bibliotheek bestaan uit een groot aantal boeken in verschillende disciplines, waarvan vele niets te maken hebben met het beroep van de eigenaar. Ten tweede dient de verzameling een overwegend wetenschappelijke karakter te bezitten. Aan deze beide criteria voldoet Rubens collectie zonder meer. Het derde criterium betreft de inspanningen die de verzamelaar bereid is te doen om begeerde boeken te verwerven. Uit de briefwisselingen van Pieter Pauwel en uit de impressa komt naar voren dat hij zijn boeken van heinde en verre liet komen en dat hij zich soms zeer veel moeite getroostte om bepaalde werken te bemachtigen. En ten slotte kenmerkt een wetenschappelijke bibliotheek zich door op een of enkele terreinen een zo volledig mogelijke basiscollectie te bevatten. In het geval van Rubens bijvoorbeeld zijn grote verzameling schrijvers uit de Oudheid, niet zelden in meerdere edities, geflankeerd door vele werken met onderwerpen betreffende de Griekse en Romeinse wereld. Graag had men dit onderzoek afgerond gezien met een cijfermatige inhoudelijke analyse van de bibliotheek - zoals Delsaerdt voor de professorenbibliotheken heeft doorgevoerd. Maar Arents' reconstructie, hoe ingenieus ook, laat niet toe om met zekerheid vast te stellen hoeveel en welke boeken precies behoorden tot Rubens' boekenbezit. | |
Een nieuwe geschiedenis van de universiteitsbibliotheek Leiden‘Est hic magna commoditas Bibliothecae ut studiosi possint studere’: Er is hier het grote gemak van de bibliotheek, zodat degenen die studeren ook kúnnen studeren. Aan deze uitspraak van de bekende geleerde Joseph Justus Scaliger (1540-1609) ontleende Christiane Berkvens-Stevelinck de titel voor haar overzichtswerk van de geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek vanaf de aanvang van de universiteit in 1575 tot het jaar 2000. Hierin wordt een ‘state of the art’ geboden, maar het materiaal wordt gepresenteerd naar de nieuwste wetenschappelijke inzichten. De historie van de Leidse bibliotheek is zeker geen onbeschreven blad. De in 1905 gepubliceerde Geschiedenis der Universiteitsbibliotheek Leiden van P.C. Molhuysen werd al direct als oppervlakkig gekenschetst en is inmiddels volkomen verouderd. Nadien zagen wel regelmatig korte algemene overzichten het licht, maar een allesomvattende studie bleef achterwege. Toen de Leidse universiteit in 1975 vierhonderd jaar bestond, werd dit herdacht met de uitgave van een bundel over de Leidse universiteit in de zeventiende eeuw met daarin een bijdrage van E. Hulshoff Pol gewijd aan | |
[pagina 217]
| |
de universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot8 In dat artikel draaide alles om de collectie en wat daar mee samenhing, en vanuit die invalshoek werden de bibliothecarissen, de catalogi en het functioneren van de bibliotheek behandeld. De nieuwe prosopografie inspireerde Berkvens-Stevelinck tot meer aandacht voor de levensomstandigheden en het karakter van centrale personen, in casu de bibliothecarissen. De hermeneutische benaderingswijze, een onderzoeksrichting die de laatste jaren veel furore maakt, richtte het zoeklicht op voorwerpen, schilderijen en wat er nog meer in de bibliotheek aanwezig was (naast boeken) en in hoeverre die bijvoorbeeld ontwikkelingen in de wetenschap weerspiegelen. Soms gaat de auteur in de interpretatie langs deze lijnen wat ver, zoals in het geval van de oplossing voor het ruimtetekort in de bibliotheek in 1653. Toen waren de plutei (met boekenkasten gecombineerde lessenaars) die middenin in de zaal stonden (zoals in de gravure van Woudanus uit 1610 nog is te zien), werkelijk te klein geworden en werden ze vervangen door boekenkasten tegen de buitenwanden. Deze ‘drang naar buiten’ van de boeken ziet de auteur als symbolisch voor de verandering die in deze periode in de wetenschap optrad. De autoriteit van de klassieken wier teksten binnen aan de leestafel werden bestudeerd, werd verlaten en men richtte zich op het waarnemen en verklaren van processen in de natuur, van de wereld buiten het studeervertrek. Maar tot het moment waarop de bibliotheek van Isaac Vossius werd verworven, in 1690, waren de nieuwe natuurwetenschappen in de Leidse universiteitsbibliotheek nauwelijks vertegenwoordigd. Het waren de humanisten die voor de overladen boekenkasten hadden gezorgd, elk inhoudelijk verband met de opkomende natuurwetenschappen ontbreekt in dit geval. Meer hout snijdt misschien de vergelijking met de presentatie van het wereldbeeld zoals dat spreekt uit de hierboven reeds genoemde gravure van Woudanus, waarop het interieur van de bibliotheek te zien is met een aard- en een hemelglobe, beide alleen geschikt voor tweedimensionale plaatsbepaling. In 1711 ontving de bibliotheek een sphaera automatica, een beweegbaar planetarium, dat een driedimensionale voorstelling van ons zonnestelsel naar het systeem van Copernicus bood. De universiteit gaf middels pamfletten in verschillende talen veel ruchtbaarheid aan deze aanwinst en de sphaera trok dan ook veel publiek. In dit geval is de samenhang tussen veranderingen in wetenschappelijke inzichten en wat er in de bibliotheek te vinden is, duidelijker. Een derde moment is aanwijsbaar in de twintigste eeuw toen catalogusbakken en boekenkasten plaats moesten maken voor tafels met beeldschermen. De informatietechnologie was aanvankelijk gebruikt voor traditionele bibliotheekactiviteiten zoals catalogiseren en bibliografische informatie, maar zorgde uiteindelijk voor een fysieke metamorfose van de bibliotheek en ingrijpende veranderingen in de leesgewoonten van de gebruikers. | |
[pagina 218]
| |
Kopergravure door Willem Swanenburgh, naar Johannes Cornelisz. Woudanus, 1610. Collectie: Nederlands Scheepvaartmuseum, Amsterdam. Illustratie uit besproken boek.
In de eerste eeuw van haar bestaan was de collectie vooral de ‘bronnentuin’ voor de humanisten, de filologen, te vergelijken met wat het theatrum anatomicum is voor de medici en de hortus botanicus voor de botanisten. Curieus in deze geschiedenis van de Leidse bibliotheek is de geringe aandacht voor de theologische literatuur, hoewel de bibliotheek op dit gebied de meeste titels bezat. Meer dan de constatering dat, afgaand op de bibliotheekcatalogi van 1612, 1623 en 1640, de zeventiende-eeuwse theologische discussies tussen arminianen en gomaristen weinig sporen in de bibliotheek hebben nagelaten, krijgt de lezer niet. Bij de nieuwe aandachtspunten die de schrijver hanteerde, behoorde ook onderzoek naar het gebruik van handschriften en boeken - onder meer op basis van gebruikssporen - en de daaruit voortvloeiende wetenschappelijke publicaties. In dit verband benadrukt zij het liberale uitleenbeleid ten aanzien van handschriften en zeldzame edities - unica vaak - die geleerden mee naar huis konden nemen of toegestuurd kregen. Op deze wijze leverde de bibliotheek een bijdrage aan de wetenschap en deze traditie werd tot in de twintigste eeuw door de Leidse universiteitsbibliotheek gehandhaafd. Toen was dankzij moderne reproductietechnieken het uitlenen van de originelen niet langer nodig. Schaars en summier zijn de verbanden met de politieke of economische geschiedenis. Met name in de laatste twee hoofdstukken mist men node encadrering in meer algemene ontwikkelingen in het bibliotheekwezen in binnen- en buitenland. Ook bibliotheektechnieken, beleid en andere bibliotheekzaken blijven onderbelicht. Zo bezien voldoet deze geschiedenis van de Leidse universiteitsbibliotheek niet aan Brummels criterium dat bibliotheken geplaatst dienen te worden in de cultuur van een tijd en een land. In vergelijking met de uit 1986 stammende geschiedenis van de universiteitsbibliotheek van Utrecht en met de recente publicatie over de Koninklijke Bibliotheek | |
[pagina 219]
| |
Sphaera automatica. Illustratie uit besproken boek.
is dit een voorbeeld van strikt institutionele geschiedschrijving.Ga naar voetnoot9 Maar niet in de vorm waartegen Brummel zich afzette. De grote verdienste van deze studie is dat de auteur laat zien hoe de bibliotheek ontwikkelingen in de wetenschapsbeoefening en intellectuele tendensen ervaart en daarop reageert, een cultuurhistorische benadering maar dan van binnenuit. Berkvens-Stevelinck heeft nadrukkelijk willen voorzien in de lacune van een overzichtswerk, en heeft geen ‘indepth study’ willen leveren. Toch valt op dat in het notenapparaat regelmatig wordt verwezen naar primaire bronnen en dit roept de vraag op of zij uitsluitend bestaande onderzoeksresultaten presenteert volgens nieuwe inzichten of dat er ook nog nieuwe bronnen zijn aangeboord. Het boek is uitbundig geïllustreerd, met mooie en interessante afbeeldingen. Helaas, soms te overdadig, met bijschriften verspreid over de pagina waardoor de eigenlijke tekst in de verdrukking komt. Het is de uitgever vergeven dat hij bij deze opzet heeft afgezien van het plaatsen van voetnoten, maar als hij dan toch eindnoten gebruikt, zou hij de lezer behulpzaam moeten zijn met goede oriënterende kopregels of tenminste de hoffelijkheid moeten hebben een leeslint mee te leveren. |
|