Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Piet Verkruijsse
| |
[pagina 8]
| |
kunnen hele boeken of handschriften als plaatje beschikbaar gesteld worden, maar nog steeds is de definitie van Herbert Douteil veel te optimistisch: een mechanische reproductie van een uniek geschreven of geschilderd voorbeeld, met gebruik van alle beschikbare middelen om het origineel te reproduceren met het doel dit op een bevredigende wijze te vervangen.Ga naar voetnoot3 Het vermenigvuldigen van een bron uit het verleden maakt die niet toegankelijker. De inhoud daarvan opnieuw ter beschikking stellen aan een hedendaags publiek blijft toch de taak en het streven van de editeur. Juist als de totale wereldliteratuur virtueel binnen ieders bereik is, zal het verlangen om die teksten te begrijpen niet afnemen. Het uitgeven van gedrukte boeken is misschien eindig; het editeren van teksten zal dat nooit zijn. Die constatering of verwachting impliceert dat de tekstediteur behoefte zal blijven hebben aan tekstgeschiedenis en dus zal moeten samenwerken met de analytisch bibliograaf om de drukgeschiedenis te reconstrueren. Het belang van de analytische bibliografie voor het interpreteren en editeren van gedrukte teksten dringt slechts langzaam door, zowel in geografisch als in wetenschappelijk opzicht. Het specialisme ontwikkelde zich eerst in Engeland en de Verenigde Staten, later in Nederland, Frankrijk en Duitsland, terwijl er nu nog steeds disciplines zijn die hun bronnen niet als materieel object kennen. Dat laatste geldt zelfs voor sommige beoefenaren op het nieuwe terrein van de boekgeschiedenis waar de aandacht vooral uitgaat naar de distributie en consumptie van drukwerk en minder naar de productie ervan. Ook verschijnen er nog regelmatig bibliografieën en catalogi zonder de voor de analytisch bibliograaf zo belangrijke opbouw- of collatieformules, en komen er tekstedities op de markt waarin men vergeefs zoekt naar gegevens over de druk- en tekstgeschiedenis. Hoe komt dat toch? Om het heden te begrijpen, moeten we het verleden kennen. | |
Van dienstmeid tot dictatorAls we als omschrijving van analytische bibliografie nemen ‘de bestudering van het gedrukte boek als materieel object’, dan gaat de geschiedenis van deze discipline ver terug in de tijd. De technische kanten van het vervaardigen van een boek worden al vanaf de zeventiende eeuw uit de doeken gedaan in drukkershandleidingen, waarvan die van Moxon de oudste en bekendste is.Ga naar voetnoot4 Verder zijn er achttiende- en negentiende-eeuwse handleidingen samengesteld in Engeland (Smith, Newcombe), Frankrijk (Fertel, Fournier, Castillon, Boulard, Bertrand-Quinquet, Momoro), Duitsland (Gessner, Täubel) en Nederland (Van Cleef, Schook, Wardenaar).Ga naar voetnoot5 Deze handleidingen van mensen uit de praktijk vormen ogenschijnlijk een prachtige bron om de techniek | |
[pagina 9]
| |
van zetten en drukken uit het verleden te leren kennen, maar enerzijds beschrijven ze vaak juist niet de meest simpele dingen die ons antwoord zouden kunnen geven op vragen over hoe het nu werkelijk in zijn werk ging, en anderzijds streven ze ernaar een ideaalbeeld te geven waarin geen plaats is voor het tonen van waar het in het productieproces grandioos fout kon gaan. Zij werken van kopij naar druk, terwijl wij vanuit de druk naar de kopij toe moeten werken. Portret van Joseph Moxon, de auteur van het eerste drukkershandboek, Mechanick exercises, 1683. Uit: F.C. Bigmore, C.W.H. Wyman, A bibliography of printing. Reprint. London (enz.) 1978, dl. 2, p. 61.
De echte geschiedenis van de analytische bibliografie begint dan ook wanneer bibliografen gegevens noteren die verder gaan dan het overnemen van een titel en een jaartal van een titelpagina.Ga naar voetnoot6 De vroegste voorbeelden daarvan vindt men in de achttiende eeuw wanneer Michel Maittaire in Frankrijk en Georg Wolfgang Panzer in Duitsland pogingen doen om de door hen beschreven boeken (vooral incunabelen en postincunabelen) per drukker te rangschikken. Dat betekent inzicht in de door de drukkers gebruikte typografische materialen. Die belangstelling voor de typografie van het oude boek is lange tijd beperkt gebleven tot de incunabelkunde en bibliofilie. Brunet, Hain, Bradshaw en Proctor hebben baanbrekend werk verricht om ongedateerde en ongelokaliseerde drukken aan een werkplaats toe te wijzen. Door hun werk drong eind negentiende eeuw het besef door dat van ieder boek een biografie geschreven zou kunnen worden, van kopij tot druk en herdruk. Aan de nieuwe bibliografische benadering van oud drukwerk zijn de namen verbonden van Alfred W. Pollard, Walter W. Greg en Ronald B. McKerrow. Pollards Shakespeare folios and quartos uit 1909 is de eerste publicatie waarin literair-historische problematiek werd aangepakt via de analytisch-bibliografische methode.Ga naar voetnoot7 Het handboek An introduction to bibliography for literary students van McKerrow,Ga naar voetnoot8 waarvan de eerste druk in 1927 verscheen, heeft generaties letterenstudenten en bibliografen de beginselen van het vak bijgebracht, niet alleen in | |
[pagina 10]
| |
Engeland.Ga naar voetnoot9 In 1949 kreeg de analytische bibliografie haar ‘bijbel’ in de vorm van Fredson Bowers' Principles of bibliographical description, een niet gemakkelijk te overschatten standaardwerk dat - zoals alle bijbels - tegenstrijdige reacties opriep.Ga naar voetnoot10 Het beeld van het vak zoals dat door Bowers geschetst werd, was zo veelomvattend en gedetailleerd dat diegenen die de analytische bibliografie slechts als hulpwetenschap beschouwden de moed in de schoenen zonk. Wat hier gepresenteerd werd, was een volwaardige wetenschap met eigen doelstellingen en niet langer de dienstbode van literatuurhistorici en tekstediteurs. Hoewel de Principles inmiddels op verschillende punten en door diverse, vooral Amerikaanse, bibliografen zijn aangevuld, blijven ze het richtsnoer voor de analytische bibliografie.Ga naar voetnoot11 Titelpagina van de bijbel van de analytische bibliografie, Fredson Bowers' Principles of bibliographical description, 2e dr., 1986.
Ondanks de opzienbarende resultaten die de ‘new bibliography’ had behaald in de Shakespeare-filologie, drongen de verworvenheden slechts moeizaam door op het Europese vasteland. In het Nederlandse taalgebied was J.F. Vanderheyden de eerste - nog voor het verschijnen van Bowers' Principles - die de aandacht vestigde op het belang van oude druktechnieken voor de tekstkritiek,Ga naar voetnoot12 spoedig gevolgd door Wytze Hellinga en Lotte Hellinga-Querido, wier standaardwerken Kopij en druk en The fifteenth-century printing types de analytische bibliografie een degelijke basis bezorgden in Nederland.Ga naar voetnoot13 Hendrik Vervliet zette het werk van de Hellinga's voort in zijn Sixteenth century printing types.Ga naar voetnoot14 In Frankrijk werd in de jaren zeventig van de twintigste eeuw de analytische bibliografie nog steeds ingekaderd in de ‘textologie’. Roger Laufer gaf in 1972 de volgende karakteristiek aan Bowers' handboek: | |
[pagina 11]
| |
Somme de la bibliographie analytique à sa parution. Difficile, dogmatique, souvent vieilli mais exceptionnellement riche. Reste la référence indispensable dont on ne doit s'écarter qu'avec prudence.Ga naar voetnoot15 Hoewel Martin Boghardt enkele pagina's wijdde aan voorlopers van de analytische bibliografie in Duitsland, was zijn Analytische Druckforschung uit 1977 het eerste werk dat serieus op die materie inging, al was het ook hier in het kader van de tekstkritiek.Ga naar voetnoot16 In Duitsland was het met name het onderzoek naar het fenomeen ‘Doppeldruck’ dat de belangstelling voor de analytische bibliografie aangewakkerd heeft, een belangstelling die bijvoorbeeld ook blijkt uit de publicatie van Bernhard Fabian en Dieter Kranz in de prachtige bundel Texte und Varianten.Ga naar voetnoot17 Hoezeer de analytische bibliografie voortgekomen is uit de filologie, blijkt nog steeds wanneer men op zoek gaat naar analytisch-bibliografische studies op het terrein van andere wetenschappelijke disciplines. Dat is merkwaardig omdat historici, kunsthistorici, theologen en wetenschapshistorici van alle disciplines toch ook dagelijks omgaan met gedrukte bronnen uit de periode van de handpers. Ik ken slechts een paar gevallen van historici die de analytisch-bibliografische methode hebben toegepast op hun object van onderzoek.Ga naar voetnoot18 Maar ook in de literair-historische kringen waar de analytische bibliografie al langer wordt toegepast, beperkt die zich veelal tot het samenstellen van auteursbibliografieën, een genre waarin de analytische bibliografie als zelfstandige wetenschap niet volledig tot haar recht komt. Een terrein waarop analytisch-bibliografische technieken veelvuldig worden toegepast is dat van de catalografie, vooral van de ‘short-title catalogue’. Daar gebruikt men collatieformules en signatuurposities voor het onderscheiden van drukken. In Engeland is een beschrijvingsmodel ontworpen voor het LOC-project (London-Ox- | |
[pagina 12]
| |
ford-Cambridge-project), in Frankrijk is een enigszins afwijkend voorstel gedaan en in Nederland hanteert de Short-Title Catalogue, Netherlands haar eigen methode.Ga naar voetnoot19 De situatie waarin de analytische bibliografie zich op dit moment bevindt, vertoont opmerkelijke verschillen in de diverse taalgebieden. De Angelsaksische school is uiteraard sterk beïnvloed door de baanbrekende publicaties aldaar en staat vooral in het teken van de analytische bibliografie als zelfstandige wetenschap die zich bezighoudt met de productie van drukwerk en in dat kader ook sterk geïnteresseerd is in de techniek van het drukken in de periode van de handpers. Die belangstelling is verklaarbaar vanuit de Shakespeare-filologie, die het zonder manuscripten moest doen en alleen de beschikking had over oude drukken. Een begrip als ‘copy-text’ kon in zo'n situatie beter gedijen dan in bijvoorbeeld Duitsland, waar de klassieke auteurs van later datum zijn en van wie dan ook vaak manuscripten waren overgeleverd.Ga naar voetnoot20 De Franse filologie zit heel lang op de lijn van de door Boris Tomachevski in 1928 uitgevonden ‘textologie’.Ga naar voetnoot21 In Nederland vindt men na de Tweede Wereldoorlog beide stromingen, de Angelsaksische in de school van Hellinga aan de Universiteit van Amsterdam en de Duits-Frans-Zwitserse editiestroming in de school van Sötemann aan de Universiteit Utrecht. Inmiddels heeft zich een nieuwe discipline ontwikkeld, die van de boekgeschiedenis, die een plaats claimt naast zovele andere historische disciplines als ideeën- en cultuurgeschiedenis, waartegen zij zwaar aanleunt. Hoe deze tak van de historiografie zich ook noemt - book history, Buchgeschichte, l'histoire du livre, boekgeschiedenis - de nadruk valt daarin steeds op de distributie, consumptie en receptie van drukwerk, of - als het dan toch over productie gaat - op uitgeversstrategieën en dergelijke. De moderne boekhistoricus hoeft geen collatieformules te kunnen samenstellen | |
[pagina 13]
| |
(het zou overigens wel handig zijn als hij ze in ieder geval zou kunnen lézen in verband met eventueel bibliometrisch onderzoek!); het gaat om de sociaal-culturele geschiedenis van de communicatie via het gedrukte woord. Zowel de Amerikanen Elisabeth L. Eisenstein en Robert Darnton als de Fransen Henri-Jean Martin en Roger Chartier als de Duitser Michael Giesecke voelen zich thuis in deze stroming.Ga naar voetnoot22 Waar blijft in dit boekhistorische internationale geweld de analytische bibliografie? Ze heeft haar plaats behouden, respectievelijk veroverd in de teksteditie, ook die van de Duits-Zwitserse school, zoals blijkt uit de aandacht die eraan geschonken wordt in de editietechnische handboeken van Bodo Plachta en Marita Mathijsen.Ga naar voetnoot23 Bepaalde technieken van de analytische bibliografie worden gebruikt bij het samenstellen van bibliotheekcatalogi en nationale bibliografieën, van auteurs-, genre- en periodebibliografieën. Maar was dit wat Bowers voor ogen stond toen hij de analytische bibliografie als zelfstandige wetenschap vormgaf? Velen beschouwden de Principles als een handboek dat in zijn gedetailleerdheid veel te ver ging. Inmiddels zijn er detailstudies verschenen over allerlei aspecten die blijkbaar in de Principles nog niet voldoende uitgediept waren.Ga naar voetnoot24 Zij die de analytische bibliografie als hulpwetenschap nodig hebben, kunnen de discussies over lettertypes, lettergieterijen, kopregels, custoden, signering, paginering, zetters- en drukkersstrategieën, watermerken, boekbanden, papier, inkt, houtblokken, gravures en andere illustratietechnieken niet meer volgen. De dictaten van Bowers en diens leerlingen zijn niet meer besteed aan tekstediteurs die de analytische bibliografie liever zagen als dienstmeisje. Waar gaat dat heen? | |
BoekarcheologieDe toekomst van de analytische bibliografie ligt mijns inziens in datgene waartoe ze aanvankelijk is uitgevonden: de analyse van het gedrukte boek als materieel object, los van alle mogelijke hulpwetenschappelijke nut dat ze voor andere disciplines zou kunnen hebben. En hoewel dat tegenstrijdig klinkt, juist dan kan ze voor zoveel mogelijk doeleinden gebruikt worden. De consequentie van een dergelijk uitgangspunt | |
[pagina 14]
| |
is, dat een aantal ‘wetten van Bowers’ heroverwogen moet worden omdat hij - inmiddels meer dan een halve eeuw geleden - nog te veel geworteld was in de filologie. Omdat de analytisch bibliograaf vanuit de overgeleverde exemplaren van drukwerk (de scherven van de totale oplage) terug moet graven naar de kopij, is het misschien beter om van boekarcheologie te spreken dan van analytische bibliografie, die eigenlijk veronderstelt dat er na de analyse een descriptie komt, de drukgeschiedenis van een bepaalde druk. Een boekarcheoloog zou echter meer moeten doen dan alleen een drukgeschiedenis reconstrueren; zijn onderzoek kan ook algemener gegevens verschaffen over de werkwijze in een bepaalde drukkerswerkplaats als aanvulling op de oude drukkershandboeken, die - zoals ik hierboven heb aangegeven - onvolledig zijn of een ideale situatie beschrijven. De boekarcheoloog dient dan ook niet als doelstelling het samenstellen van een descriptieve bibliografie van een auteur, een genre of een periode te hebben, noch het vervaardigen van een short-title catalogue. Het enige logische doel is het maken van een drukkers-uitgeversmonografie. Het is curieus te bedenken dat in het tijdperk van vóór de analytische bibliografie juist degenen die zich met de incunabelen bezighielden, zich de moeite getroostten om die categorie drukwerk via typografisch onderzoek aan een werkplaats toe teVeel drukwerk uit de zeventiende eeuw is drukkersanoniem, zoals hes pamflet Nieuwkoops kroegh-praetien uit 1651. Den Haag, KB, Knuttel 7074.
schrijven, terwijl diezelfde activiteit voor de periode daarna niet of nauwelijks of pas heel recent heeft plaatsgevonden. Konden de Hellinga's er nog van uitgaan dat ze alle lettermateriaal van de vijftiende eeuw uit de Nederlanden in kaart hadden gebracht, Vervliet durfde zijn naslagwerk niet van een titel met een bepaald lidwoord meer te voorzien, omdat in de zestiende eeuw het typografisch materiaal al zo divers was.Ga naar voetnoot25 Dat roept de vraag op of het samenstellen van typografische atlassen wel een goed uitgangspunt is. De samensteller van de in 1998 verschenen nationale Nederlandse short-title-bibliografie over de periode 1541-1600, Paul Valkema Blouw, is in staat gebleken om 96,3% van het ongelokaliseerde drukwerk, dat een derde van het totaal aantal drukken uit die periode uitmaakte, aan een drukker toe te schrijven op basis van typografisch onderzoek van drukkerswerkplaatsen.Ga naar voetnoot26 Onderzoek naar en nauwkeurige registratie van typografisch materiaal (met name ornamenten) heeft bijvoorbeeld ook Silvio Corsini in staat | |
[pagina 15]
| |
gesteld om alle drukkerijen en hun productie in de achttiende eeuw in Lausanne in kaart te brengen.Ga naar voetnoot27 Boekarcheologie gaat verder dan alleen de materiële analyse van de overgeleverde exemplaren; het betekent ook uitputtend literatuur- en archiefonderzoek naar de te onderzoeken drukker-uitgever. Uit alle publicaties over boekproducenten blijkt steeds weer dat zij functioneren in netwerken van familiale of zakelijke aard. Uit allerlei recente bibliografische activiteiten blijkt voortdurend dat een niet onaanzienlijk deel van de boekproductie drukkers- en uitgeversanoniem is. Archiefonderzoek in combinatie met boekarcheologie kan antwoord geven op een groot aantal vragen met betrekking tot de productie en distributie van drukwerk, dat de teksten bevat die zo bepalend geweest zijn voor de cultuur en de ideeën van onze voorouders. Drukkers en uitgevers bepalen voor een belangrijk deel wat consumenten te lezen krijgen, maar zij zijn op hun beurt afhankelijk van auteurs die teksten aanleveren, van leveranciers van letter, papier, grondstoffen voor inkt, drukpersen en ander noodzakelijk materiaal, van graveurs voor de illustraties, van boekhandelaren en marskramers en van wie er nog meer betrokken zijn bij het proces van productie en distributie. Als wij zicht willen krijgen op wie (welke drukkers en uitgevers: veel teksten zijn immers niet gelokaliseerd) wanneer (veel teksten zijn niet of misleidend gedateerd) welke teksten van welke auteurs (veel teksten zijn anoniem) uit het verleden heeft geproduceerd en voor welk publiek (de presentatiewijze van een tekst is van belang voor de doelgroep), dan zullen we (opnieuw) archiefonderzoek moeten doen om familie- en zakelijke relaties op het spoor te komen en per producent een zo volledig mogelijke fondslijst dienen samen te stellen. Bibliometrische analyses in combinatie met archiefgegevens zouden kunnen aangeven hoe compleet de fondsreconstructie is. De basis voor iedere monografie over een drukker of uitgever is (hernieuwd) archiefonderzoek. Uiteraard dient daaraan weer uitputtend literatuuronderzoek vooraf te gaan. Dit lijkt zo vanzelfsprekend dat het hier verder buiten beschouwing zou kunnen blijven, maar ten overvloede wijs ik erop dat de secundaire literatuur uit het verleden nauwgezet geëxcerpeerd dient te worden om het archiefonderzoek zo systematisch mogelijk te doen plaatsvinden. In welke archieven en in welke archiefbestanden men kans van slagen heeft om nieuwe informatie te vinden, wordt voor een deel aangestuurd door gegevens - hoe summier ook - uit secundaire literatuur. Het zou zeker aanbeveling verdienen om een heuristische gids te vervaardigen voor systematisch boekhistorisch literatuuronderzoek.Ga naar voetnoot28 | |
[pagina 16]
| |
Archiefonderzoek met betrekking tot personen (drukkers, uitgevers) begint met genealogisch onderzoek van de hoofdpersoon en zijn generatie en van in ieder geval de generatie voor en na hem. Bij drukkers-uitgeversdynastieën zal het aantal te onderzoeken generaties groter zijn. Dit onderzoek op microniveau (naar individuen) is niet alleen noodzakelijk om op het spoor te komen van relaties met andere boekproducenten (inclusief de leveranciers van teksten), maar het kan ook allerlei gegevens opleveren met betrekking tot handel in papier en drukkersmaterialen die men niet zou vinden als men met uitsluitend die economisch-historische vraagstelling de archieven ingaat. Er is nauwelijks een systematische weg aan te geven voor archiefonderzoek: ieder archief is immers de neerslag van de organisatie die het archief gevormd heeft (een ondertrouwakte in Amsterdam bevat andere informatie dan een dergelijke akte in andere steden) en de ontsluitingsmiddelen (inventarissen, klappers) zijn niet overal hetzelfde of ontbreken nog. Bij het archiefonderzoek komt men vaak informatie tegen die voor het eigen onderzoek minder relevant is. Het verdient aanbeveling dergelijke archiefvondsten centraal te registreren. Onderzoek van de laatste decennia heeft duidelijk gemaakt dat men voor de reconstructie van drukkers- en uitgeversfondsen niet kan volstaan met systematischbibliografisch onderzoek in bibliotheekcatalogi en daarvan afgeleide drukkers-uitgeversregisters. Ondernemingen als de short-title-catalogi en de toegankelijkheid van tal van bibliotheekcatalogi van over de gehele wereld via Internet maken fondsreconstructie enerzijds gemakkelijker dan vroeger, maar anderzijds zal toch ook ooit eens die enorme hoeveelheid drukkersanoniem drukwerk aan een pers toegeschreven dienen te worden. Nieuwe, de autoriteiten niet welgevallige ideeën, beginnen hun opmars niet zelden in de anonimiteit; kritiek op overheden werd geleverd in drukwerken waarop het adres maar beter achterwege kon blijven. Naast archiefonderzoek is onderzoek naar het typografisch materiaal de aangewezen weg om hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen. De wens om in Nederland te beschikken over een typografische atlas voor de zeventiende eeuw (in aansluiting op de Hellinga's en Vervliet) waarin duidelijk gedateerd en gelokaliseerd materiaal op een systematische wijze is ondergebracht, is meer dan eens geuit. De voortschrijdende automatisering maakt een dergelijk project minder denkbeeldig: het scannen met behulp van een camera en het rechtstreeks opslaan in digitale vorm in een databank bespaart de conservatoren van oud drukwerk slapeloze nachten en de onderzoeker tijd. Maar, waar te beginnen? In principe zouden alle drukkersmerken, versierde kapitalen en andere elementen waaraan men een werkplaats zou kunnen herkennen, opgenomen moeten worden. Bij de identificering van drukwerk mag men echter niet alleen afgaan op het siermateriaal: de gebruikte letter mag uiteraard niet in tegenspraak zijn met de andere bevindingen. Ook de broodletter dient onderzocht te worden, mede met het oog op de verdeling van projecten over meer dan een werkplaats. Het lijkt onbevredigend om te beginnen met drukkersmonografieën als er nog niet eens een typografische database is waaraan men hypotheses over ongelokaliseerd druk- | |
[pagina 17]
| |
werk kan toetsen. Anderzijds kan fondsreconstructie op de ‘ouderwetse’ wijze, aangevuld met archiefonderzoek, juist gegevens aandragen voor lokalisering die in de databank verwerkt kunnen worden. Het lijkt vooralsnog het beste om van twee kanten te beginnen (met individuele boekproducenten én digitalisering van in eerste instantie zoveel mogelijk siermateriaal) om zodoende het net uiteindelijk steeds strakker aan te halen. Of de bibliometrie een inbreng zou kunnen hebben bij fondsreconstructie, is waard onderzocht te worden. Konden die tientallen kleinere drukkerijen leven van hun drukwerkproductie of kon drukken ook als nevenactiviteit beoefend worden? Met andere woorden: welke conclusie laat - na afsluiting van het onderzoek naar een drukkersfonds - de productiegrafiek toe? Voor alle duidelijkheid: een dergelijke grafiek kan natuurlijk nooit gebaseerd zijn op het aantal getraceerde titels, maar moet uitgaan van het aantal bedrukte vellen of misschien wel van het aantal gezette letters. Zouden opvallende dips in de grafiek te maken kunnen hebben met nevenactiviteiten, met algemene economische factoren of met het feit dat er nog een hoop drukwerk niet aan de desbetreffende werkplaats is toegeschreven? In ieder geval zal een onderzoeker naar verklaringen moeten zoeken (archiefonderzoek zou ook hierbij kunnen helpen) voor de toppen en dalen in een productiegrafiek. In hoeverre de opmaak van drukwerk kenmerkend is voor een bepaalde werkplaats, is bij de huidige stand van wetenschap een open vraag. Systematisch onderzoek op dit terrein is mij niet bekend. Wellicht zou het niet ondienstig zijn de identificatie van ongelokaliseerd drukwerk niet uitsluitend te baseren op typografisch materiaal, zeker van drukwerk waarin weinig of geen siermateriaal voorkomt, maar daarbij tevens te letten op de lay-out. Lay-out is een ruim begrip. De opmaak van titelpagina's valt er uiteraard onder, maar wellicht ook het gebruik van kopregels, de zetbreedte en -hoogte, het al dan niet voorkomen van paginering en custoden en van inhoudsopgaven en indices, en dat alles gedifferentieerd naar bibliografische formaten en tekstsoorten (‘genres’). Met dit soort gegevens zou men ook het historisch leesonderzoek wellicht een plezier doen. De weinige drukkershandboeken die overgeleverd zijn, vertellen wel wat over hoe drukwerk op de handpers tot stand komt, maar mijns inziens beschrijven ze meer een gewenste situatie dan de realiteit van alledag waarin zetters, drukkers, opmakers, inktkokers en vergaarders hun werk doen en de onvermijdelijke menselijke fouten maken of voor problemen die zich voordoen een ad hoc-oplossing bedenken. Een monografie over een drukker lijkt mij de aangewezen plaats om het pure boekarcheologische werk te verrichten ten dienste van meer inzicht in de gang van zaken en de conventies in de desbetreffende werkplaats. Analyse van meer werkplaatsen kan algemene tendensen aantonen in een bepaalde plaats, regio of in een bepaald land. Het is algemeen bekend dat Nederlands drukwerk gesigneerd wordt tot en met één blad over het midden van het katern en dat op iedere pagina een custode geplaatst wordt. Drukwerk uit Frankrijk wijkt wat dat betreft af. Maar hoeveel afwijkingen van die algemene regel zijn er in Nederland en waardoor worden die veroorzaakt? Hangt dat samen met bepaalde werkplaatsen of met bepaalde categorieën teksten? En | |
[pagina 18]
| |
waarom wordt de ene tekst wel gepagineerd en een andere niet? Niet alleen van de eigen, maar ook van andermans fouten kun je leren. Hoe komen fouten in paginering, signering en custoden tot stand? In welke werkplaatsen wordt (vaak) op de pers gecorrigeerd; welke drukkers-uitgevers nemen de moeite om via cancels of correcties met de pen alsnog dure verbeteringen aan te brengen? Hoe vaak komt het voor dat de kopij over meer werkplaatsen verdeeld wordt en waarom gebeurt dat? Waarom laten Amsterdamse uitgevers in het oosten van het land drukken als het om de hoek van de straat ook kan? Waarom worden bepaalde teksten in het formaat kwarto-in-achten gedrukt in plaats van in gewoon kwarto? Zo zijn er nog tientallen vragen te bedenken waarop we ondanks de oude drukkershandboeken en de vracht aan boekhistorische literatuur zelfs nog niet een begin van een antwoord hebben. De boekarcheologie zou aan dit soort zaken aandacht dienen te besteden, niet alleen omdat we over tal van productiefactoren nog veel te weinig weten, maar ook omdat dit soort problemen mede van belang is voor de distributie, de consumptie en de receptie, én ook om bijvoorbeeld het Nederlandse boek duidelijker te kunnen positioneren ten opzichte van dat in de omringende landen. | |
Beschrijving van het materiaalWanneer men in drukkers- en uitgeversmonografieën een fondsreconstructie wil geven die mede geschikt is voor bibliometrisch onderzoek en voor onderzoek naar typografisch materiaal, lay-out en werkwijze - en ik zou niet goed weten op welke andere plaats dat beter zou kunnen - dan stelt dat uitgangspunt bepaalde eisen aan de beschrijving van de bronnen. We hoeven ons niet ten eeuwigen dage te blijven baseren op de bijbel van de analytische bibliografie van Bowers als de ontwikkeling van het vak intussen andere vragen en eisen stelt. In de eerste plaats dient een drukkers-uitgeversmonografie een volledig overzicht te bevatten van alle secundaire literatuur over de desbetreffende drukker-uitgever. Vervolgens is een complete lijst van alle relevante archivalia in transcriptie nodig; de niet direct bruikbare archivalia op boekhistorisch gebied worden aangeboden aan een centrale database. Het fonds van de drukker of uitgever wordt in chronologische volgorde beschreven. Maar waaruit bestaat de op dit moment ideale bibliografisch-boekhistorische analyse van de door hem of haar (er zijn nogal wat weduwen actief in het boekenvak) geproduceerde bibliografische eenheden? Uitgaande van de volgorde van descriptie-elementen bij Bowers (hoofdstuk 4-7), wil ik in het onderstaande in grote lijnen nagaan wat nog zinnig is om op de door Bowers verordonneerde wijze, die vooral geënt is op de Angelsaksische praktijk, te noteren of wat duidelijk aanpassing behoeft, mede door de mogelijkheden die de automatisering biedt.Ga naar voetnoot29 De discussie over al dan niet quasi-facsimile-transcriptie van de titelpagina (Bo- | |
[pagina 19]
| |
wers, p. 135-184) komt uit een grijs verleden toen de fotografie nog in de kinderschoenen stond. Uiteraard worden alle titelpagina's in gedigitaliseerde vorm op een cd-rom gezet. Dat daarnaast een gestandaardiseerde transcriptie wordt gegeven, in verkorte of uitgebreide vorm, is noodzakelijk voor de verwerking van deze gegevens in een database en in indices. Hetzelfde geldt voor de gegevens uit het colofon (Bowers, p. 185-186). Waarom Bowers hoofd- en tussentitels en running titles zo'n prominente plaats voorin zijn beschrijving gunde (Bowers, p. 186-192), heb ik nooit begrepen. De juiste tekst van hoofd- en tussentitels kan heel goed te bestemder plaatse in een uitgebreide inhoudsopgave opgenomen worden (vgl. Bowers, p. 289-299). Het bibliografisch formaat (Bowers, p. 193-196) van iedere uitgave van een drukker dient natuurlijk nauwkeurig vastgesteld te worden. Per werkplaats wordt een statistisch overzicht gegeven van de formaten, gekoppeld aan omvang van de publicatie en ‘genre’ om inzicht te krijgen in welk soort teksten van welke omvang in welk formaat uitgegeven werd. Van iedere druk wordt een collatieformule (Bowers, p. 196-271) vervaardigd. Voor alle duidelijkheid: een collatieformule geeft de opbouw van de ‘ideal copy’ in de betekenis die Tanselle daaraan gegeven heeft.Ga naar voetnoot30 Uit de formule moet in principe de drukgeschiedenis afgelezen kunnen worden met alle materiële gevolgen die die gehad heeft, dus inclusief cancels, verwijderde en toegevoegde bladen of katernen. De collatieformule heeft een voorlopig karakter zolang niet alle exemplaren van de totale oplage gecollationeerd zijn. Per werkplaats kan een overzicht geproduceerd worden van fouten in de signering, waaruit conclusies getrokken kunnen worden over de functie en het belang van signaturen, zoals: leiden foute signaturen tot fouten in de opmaak of tot bindfouten; worden fouten in de eerste signatuur van een katern eerder op de pers gecorrigeerd dan fouten in tweede en volgende signaturen, afhankelijk van het bibliografisch formaat; wat zijn de gewoontes in het signeren in de diverse landen, streken of steden (één signatuur per katern, signaturen tot het midden of tot over het midden) en wanneer en waarom treden daarin veranderingen op?Ga naar voetnoot31 Behalve de signering is ook de paginering of foliëring van een boek uitermate geschikt om meer aan de weet te komen over de werkwijze in een drukkerij, omdat in beide veel fouten voorkomen. In een paginaformule (Bowers, p. 271-287) dienen dan ook zorgvuldig alle afwijkingen aangegeven én verklaard te worden. Er zijn boeken waarin meer foute dan goede paginanummers voorkomen. Hoe is dat te verklaren? Bij het noteren van afwijkingen in de paginering dient duidelijk aangegeven te worden in welke drukvorm (binnen- of buitenvorm) van een katern ze voorkomen om daardoor beter inzicht te krijgen in wat er gebeurd zou kunnen zijn. | |
[pagina 20]
| |
Een uitgebreide inhoudsopgave (Bowers, p. 289-299) is noodzakelijk, niet alleen om te weten uit welke onderdelen de tekst van de ‘ideal copy’ bestaat, maar ook om via het voorwerk allerlei gegevens te achterhalen over censuur, privileges, patronaat, netwerken en vriendenkringen. Alle data van privilegeverleningen, kerkelijke goedkeuringen en dergelijke dienen genoteerd en de aanvragen daarvoor in de archieven teruggezocht te worden. De relaties van ondertekenaars van opdrachten en drempeldichten tot auteur en uitgever moeten worden blootgelegd. De hoofdtitel van het werk, de titels van de onderdelen en van het nawerk worden in de inhoudsopgave aangegeven. De analyse van de inhoud leidt ook tot het toekennen van een of meer genre-aanduidingen ten behoeve van de statistische verwerking van het fonds. Of men daarbij tevreden mag zijn met een grove categorisering (theologie, filosofie, historiografie, literatuur) of een fijnere indeling nastreeft (remonstrantse preken, poëzie, tragedie), hangt wellicht af van de samenstelling van het fonds, maar om drukkersfondsen onderling te kunnen vergelijken zou daaromtrent toch een zekere communis opinio gevormd moeten worden. Bij de inhoud van een boek hoort een overzicht van het illustratiemateriaal (Bowers, p. 287-289, 310-311). Het beschrijven of omschrijven van illustraties is een frustrerende bezigheid; al gebeurt dat nog zo nauwkeurig, het garandeert niet dat bij eenzelfde titel een identieke afbeelding hoort. Ideaal zou zijn om alle illustraties (zowel binnen als buiten de collatie) op een cd-rom op te nemen, voorzien van de plaatsaanduiding binnen het boek, een aanduiding van de gebruikte techniek (houtsnede, gravure enz.) en de naam van de ontwerper en uitvoerder. Het toekennen van Iconclass-codes gaat misschien wat ver, maar zou de algehele inventarisatie van de boekillustratie - in aansluiting op wat inmiddels met drukkers- en uitgeversmerken gebeurt - vooruit kunnen helpen.Ga naar voetnoot32 Na de ideale opbouw en inhoud van een boek vastgesteld te hebben, wordt het tijd voor het registreren van de zaken die licht kunnen werpen op de drukgeschiedenis. De running titles of kopregels (Bowers, p. 186-192) zijn van belang om inzicht te krijgen in hoe men met drukvormen te werk ging en van hoeveel vormen men gebruikmaakte. In dat kader is het minder interessant om varianten in de tekst van de kopregel te noteren als wel exact te weten welke (al dan niet variante) kopregels in welke drukvormen terugkeren. De uiterste consequentie van deze constatering is, dat met behulp van transparante kopieën gewerkt wordt of dat de computer digitale afbeeldingen van kopregels vergelijkt. Afwijkingen in de custodes (Bowers, p. 299-300) worden niet alleen gesignaleerd maar zo mogelijk ook verklaard; ze kunnen dan dienen als aanwijzingen voor bepaalde zetpraktijken. Men kan niet volstaan met het noteren van de afwijkingen in het uit- | |
[pagina 21]
| |
gangsexemplaar, maar een volledige lijst van custoden en beginwoorden van de volgende pagina moet bij het collationeren van andere exemplaren betrokken worden. Welke typografische kenmerken en gegevens over de lay-out zouden genoteerd kunnen worden (Bowers, p. 300-306)? Het lijkt aantrekkelijk om het aantal regels per pagina, de afmetingen van de bladspiegel (zetbreedte en -hoogte, met en zonder marginalia, met en zonder kop- en staartregel), de letterhoogte en het lettertype aan elkaar en aan het bibliografisch formaat te relateren. Zo zou men kunnen leren meedenken met de drukker-uitgever die dit soort gegevens indertijd verwerkt moet hebben tot een instructie voor de zetter. Zo kan men ook op het spoor komen van uitgeversstrategieën om dezelfde tekst via een andere vormgeving aan een ander publiek aan te bieden.Ga naar voetnoot33 Van alle in een boek gebruikte lettertypes en korpsen kan een inventarisatie gemaakt worden, zo mogelijk in de vorm van een gedigitaliseerd voorbeeld op een cd-rom. In theorie wordt het dan mogelijk de letterkasten van een bepaalde drukkerswerkplaats te reconstrueren, inclusief de wijzigingen die ze ondergaan in de loop van de tijd (verwijdering van versleten en aanschaf van nieuwe letter), hetgeen weer kan bijdragen aan de datering van niet-gedateerde boeken uit de desbetreffende drukkerij, en - impliciet - aan de geschiedenis van de lettergieterij. Maakt boekarcheologisch onderzoek het uiteindelijk mogelijk letterkasten van drukkers te reconstrueren? Uit: F.A. Janssen, J. Bouman, De boekdrukkerij. Johan Coenraad Zweijgardt's Beknopte beschrijving (...). Haarlem 1986, p. [195].
Tijdens het boekarcheologische werk doet men er goed aan alle opvallende bijzonderheden te noteren, zoals zetselschade en zetfouten, en die bij de collatie van exemplaren te betrekken. Papier- en watermerkonderzoek en beschrijvingen van de boekband zijn superspecialismen geworden, maar aan inventarisatie van het in een bepaalde werkplaats gebruikte papier is niet te ontkomen. Dergelijk onderzoek zou bijdragen kunnen leveren aan de geschiedenis van de papierfabricage en de papierhandel. Een goede beschrijving van de boekband kan bandenspecialisten en beoefenaars van andere disciplines materiaal aanreiken voor verder onderzoek naar bijvoorbeeld bibliofilie, | |
[pagina 22]
| |
boekconsumptie of bibliotheekgeschiedenis.Ga naar voetnoot34 De boekband draagt vaak bezitters-kenmerken, maar die zijn elders in een boek ook terug te vinden. Het behoeft geen betoog dat alle provenancegegevens genoteerd dienen te worden, zowel van individuele bezitters als van instituties. Mag ik in het voorgaande al een wissel getrokken hebben op de verwachte technologische mogelijkheden in de toekomst, voor het volgende geldt dat wellicht in nog sterkere mate, want het zal duidelijk zijn - en hier worden de tekstediteurs weer blij - dat de boekarcheoloog niet mag en zal rusten voordat hij alle varianten heeft opgespoord en in technische zin verklaard. De moderne boekarcheoloog zal, voorzien van een krachtige notebook computer, een digitale camera en rewritable cd-roms met daarop de beschrijvingen - of liever nog: de digitale afbeeldingen - van zijn uitgangsexemplaren, wereldwijd op jacht gaan naar andere exemplaren om die te collationeren. Zolang dit nog toekomstmuziek is, heeft de analytisch bibliograaf de keuze tussen volledige collatie (optisch, al dan niet met behulp van een collatiemachine, of met transparante kopieën), partiële collatie (controle van katernsignatuurposities, paginering, custoden, kopregelposities) of vergelijking van ‘fingerprints’. Het resultaat van boekarcheologisch onderzoek op de boven omschreven wijze is een monografie (plus cd-rom) over een drukkers-uitgeverswerkplaats met een op literatuur- en archiefonderzoek en op analytisch-bibliografische analyse gebaseerde biografie van de drukker-uitgever en zijn relaties met leveranciers van materialen, met auteurs, illustratoren, collega's, overheden, mecenassen, boekdistributeurs, kopers en lezers. Vanaf kopijvoorbereiding tot en met druk en herdruk, wellicht tot en met gebonden boek, wordt de gang van zaken geschetst op basis van de gegevens die de materiële analyse van het totale fonds heeft opgeleverd. | |
Boekarcheologie en teksteditieDe tekstediteur vindt in eerste instantie zo'n toekomstperspectief wellicht moeilijk en dogmatisch, want hij gaat uit van auteurs en werken en niet van drukkers-uitgevers. Maar als er ‘toevallig’ een te editeren tekst in het fonds van een op boekarcheologische wijze behandelde uitgever aanwezig is, dan zit de editeur op rozen. Hij weet dan alles van de desbetreffende uitgever, heeft dan heel veel verwijzingen naar exemplaren van zijn tekst en beschikt over een uitgebreid variantenoverzicht. En misschien is het niet helemaal zo toevallig dat voor editeurs interessante teksten op deze wijze be- | |
[pagina 23]
| |
schikbaar zijn: boekarcheologen kiezen natuurlijk bij voorkeur uitgevers van interessante teksten! Deze uiteenzetting leunt uiteraard zwaar op de praktijk van de handpersperiode, al worden er steeds meer gevallen bekend van persvarianten in de twintigste eeuw. Hoe moet het in een tijd waarin drukkers geen uitgevers meer zijn en waarin iedere Internet-gebruiker zijn eigen editeur is? |
|