Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 6
(1999)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermdGeschreven gedrukt gedigitaliseerd. Elf eeuwen boekcultuur in de lage landen
[pagina 207]
| |
Berry Dongelmans
| |
[pagina 208]
| |
senteren, bijvoorbeeld historieplaten, stadsbeschrijvingen en populair proza.Ga naar voetnoot1 We zouden hem de vader van de genrebibliografie in Nederland kunnen noemen. Het plaatsen van zo'n genre binnen een grotere cultuurhistorische context heeft hij echter nauwelijks beproefd. In dat opzicht was hij een kind van zijn tijd. De negentiende eeuw was nog vooral de tijd van inventariseren en beschrijven. Nu zijn genrebibliografieën en -catalogi lange tijd vooral de neerslag geweest van wat particulieren verzamelden of van instellingen die hun speciale collecties als aparte catalogi uitgaven en op die manier hun bezit toegankelijk maakten. Genres als toneelstukken, kluchten, populair proza, kookboeken hebben al dan niet recentelijk tot lijsten, catalogi, repertoria of bibliografieën geleid.Ga naar voetnoot2 Ze zijn vooral opsommend en inventariserend van aard. Een tendens om een bibliografie van een bepaald type drukwerk samen met een diepgaande studie van het genre te presenteren is merkbaar.Ga naar voetnoot3 Gebruikte Van Selm in 1987 een inventarisatie van boekhandelscatalogi tot 1610 voor uitvoerige studies op dit terrein,Ga naar voetnoot4 Clemens presenteerde in 1988 zijn inventarisatie van katholieke kerkboeken samen met een analyse van het aanbod en de appreciatie van dit teksttype.Ga naar voetnoot5 Daarvan maakte een boekhistorische component onder de enigszins dubbelzinnige titel ‘Een eerste verkenning van kerkboekenland’ deel uit. Ook in Heijtings studie over catechismi en confessies, een jaar later, wordt een analyse van dit genre gecombineerd met een hoofdstuk over de verbreiding ervan, waarin onder anderen de drukkers, de distributeurs en de beoogde lezers aan de orde worden gesteld.Ga naar voetnoot6 Kuitert stelde | |
[pagina 209]
| |
een lijst samen van literaire series die in de jaren 1850-1900 in Nederland zijn uitgegeven. Op basis van deze lijst kon zij een breed, maar vooral boekhistorisch beeld geven van de opkomst van literaire series.Ga naar voetnoot7 Ook vanuit de handschriftelijke traditie zijn sinds kort repertoria van bijvoorbeeld sproken en berijmde gebeden gemaakt, waarin het genre in een breder cultuurhistorisch perspectief kon worden geplaatst.Ga naar voetnoot8 Dit samengaan van inventariseren, meer of minder uitvoerig bibliograferen en vervolgens bestuderen en analyseren vinden we ook terug in drie proefschriften die in 1997 zijn verschenen, namelijk die van Salman, Den Hollander en Bosma. Ze vormen de aanleiding tot een vergelijkend warenonderzoek naar genrebibliografieën. Niet om aan het slot tot een medaille-uitreiking over te gaan - ze hebben alledrie al ruimschoots gewonnen -, maar vooral omdat deze studies de mogelijkheid bieden een aantal aspecten van de vigerende bibliografische en boekhistorische praktijk aan de orde te stellen. Na een korte inhoudelijke karakterisering van de drie boeken wordt aandacht besteed aan de manier waarop het materiaal verzameld is, aan de bibliografische beschrijvingen, de boekhistorische component, de multidisciplinariteit en aan enkele ontwikkelingen op elektronisch gebied. | |
Opzet en korte inhoudDen Hollander wil van de tekst van alle Nederlandstalige bijbeledities uit de periode 1522-1545 via stemmatologisch onderzoek de ‘legger’ achterhalen. Een aanzienlijk deel van zijn boek wordt derhalve in beslag genomen door een bibliografische lijst met uitvoerige descriptieve beschrijvingen van de 80 verschillende Nederlandse bijbelvertalingen die hij wist op te sporen (p. 243-511). Ook heeft hij een apart hoofdstuk gewijd aan de drukkers en uitgevers die bij de productie van de bijbelvertalingen betrokken waren (p. 27-126). Het zijn vooral inventariserende en opsommende hoofdstukken. De kern van zijn boek wordt gevormd door het derde hoofdstuk ‘De teksttraditie’ (p. 127-234), waarin hij een technische uiteenzetting geeft over de methode die is gebruikt om de onderlinge tekstuele verwantschap tussen de achterhaalde bijbeledities te bepalen. Er wordt gewerkt met een aan de Vrije Universiteit ontwikkelde programmatuur die op basis van een onderlinge vergelijking van een groot aantal bijbelplaatsen uit de gevonden bijbelvertalingen resulteert in diverse stambomen. Daaruit is af lezen welke editie, of onderdelen daarvan, op welke voorganger(s) teruggaat. Duidelijk wordt dat er bij zo'n omvangrijke tekst als de bijbel niet altijd een eenduidige verwantschap is aan te geven met eerder verschenen | |
[pagina 210]
| |
edities. Het is uiteraard het meest eenvoudig, wanneer we te maken hebben met een pagina-voor-pagina-herdruk. Zo drukte in 1541 de Antwerpse drukker Anthonis van der Haeghen een editie van het Nieuwe Testament. Ze is bijna integraal overgenomen
Uit het Boexken daer men in leren mach salichlic te sterven. Antwerpen: Adriaen van Berghen, 1500. Waarschijnlijk voorstellende het toenmalige atelier van de drukker ‘In die Grote Mortier’. (Den Hollander, 43).
uit de editie die Merten de Keyser in 1525 van het Nieuwe Testament had gedrukt voor zijn vader Govaert vander Haeghen (p. 233). In andere gevallen heeft een editie echter meerdere voorvaders: diverse vertalingen komen soms op een zeer eclectische manier tot stand. Zo blijken de vier Evangeliën uit de editie 1530 van Jan van Ghelen via de Hiero Fuchs-editie uit 1525 terug te gaan op de eerst verschenen Luthervertaling uit 1522, waarbij als tussenstadium ook nog de uitgave van Adriaen van Berghen uit 1523 een rol speelt. Vooral de Luthervertaling blijkt een veel gekopieerde bron te zijn. Ook Erasmus' vertaling en de Vulgaattekst zijn met enige regelmaat de basis geweest voor bijbelvertalingen uit de onderzochte periode. Per saldo blijkt de Lutherbijbel voor ruim de helft van de edities de oorsprong, direct of via via. In de studie van Salman staan de Nederlandse almanakken uit de periode 1570-1705 centraal. Het betreft ‘drukwerk dat als vaste basis een kalender heeft, maar daarnaast altijd aanvullende teksten van informatieve en/of moreel-instructieve en/of diverterende aard bevat’ (p. 17). Almanak betekende oorspronkelijk: tabel, waarin de bewegingen van zon en maan schematisch zijn weergegeven (p. 15). Het zijn vooral deze teksten die, mede door het seriële karakter, een uitstekende bron vormen voor mentaliteitsgeschiedenis. De twee grote vragen die Salman stelt zijn: Hoe functioneerde de almanak in de laatzestiende- en zeventiende-eeuwse Republiek als lectuur en handelswaar? Op welke wijze kunnen we de almanak benutten als mentaliteitshistorische bron? De conclusie is dat massadrukwerk als almanakken ‘de leef- en denkwereld van grote groepen mensen mede vorm (heeft) gegeven’ (p. 379). Tussen het stellen van de vragen en de nogal voor de handliggende conclusie - elke gelezen tekst draagt toch op een of andere wijze bij aan de denkwereld van de lezer - brengt Salman op tal van terreinen de ontwikkeling tussen 1570 en 1705 in kaart. Daarbij benadert hij de almanak vanuit twee duidelijk onderscheiden invalshoeken: als een boekje met teksten op allerlei gebieden én als handelswaar. Beide componenten leveren voor deze representant van het populaire drukwerk ‘een waaier van vele en soms schijnbaar weinig verwante onderwerpen’ op. In het gedeelte waarin de almanak als lectuur wordt onderzocht, betekent het aandacht voor astrologie en astronomie (hfdst. 3), astrologische geneeskunde (hfdst. 4), religie (hfdst. 5), en informatie, lering en vermaak (hfdst. 6). Salman beschrijft niet alleen de ontwikkelingen in het wetenschappe- | |
[pagina 211]
| |
lijke discours of in de opvattingen binnen de officiële kerk, maar ook gaat hij na wat er van die ontwikkelingen en opvattingen feitelijk doordrong in de almanak. Waar hij de almanak als handelswaar onderzoekt, gaat hij in op de makers (hfdst. 8), de distributeurs (hfdst. 9) en de kopers (hfdst. 10). Elk hoofdstuk heeft ook weer een eigen onderverdeling, waaruit de inhoudelijke rijkdom van de almanak op velerlei gebied is af te lezen. Bosma hanteert een met Salman vergelijkbare opzet. Voordat hij aan de daadwerkelijke bespreking van de preken toekomt, ontvouwt hij in het eerste hoofdstuk de gevolgde methode van onderzoek (p. 1-46). Hij verwacht op basis van zijn corpus preken de invloed die de Verlichting uitoefende op de religieuze mentaliteit in de Republiek in de tweede helft van de achttiende eeuw te kunnen achterhalen. Vervolgens gaat hij in het tweede hoofdstuk (p. 47-84) in op het begrip Verlichting; het derde geeft een beschrijving van religie in de achttiende-eeuwse Republiek, waarin onder meer de diverse geloofsrichtingen (lutheranen, doopsgezinden, remonstranten, église Wallonne) de revue passeren (p. 85-134). Daarna begint hij aan het eigenlijke werk. Laag voor laag fileert hij de gedrukte preek: materieel (p. 135-188), thematisch (p. 189-264), stilistisch (p. 265-318) en inhoudelijk (p. 319-378) om aan het slot in ‘Verlichting in preken’ het concrete Verlichtingsgehalte in de onderzochte preken vast te stellen. Dat hij zich bij de keuze van de te analyseren preken uiteindelijk meer door de auteurs ervan laat leiden dan door de preken zelf - ook Bosma kan geen 10.000 preken bestuderen - is weliswaar begrijpelijk, maar doet toch afbreuk aan zijn tot dan toe strak volgehouden methodische opbouw. Bosma signaleert, met het nodige voorbehoud, een trend. De geleidelijke verandering in het religieuze denken en voelen onder invloed van de Verlichting blijkt zich inderdaad in de gedrukte preek te weerspiegelen, ‘zij het niet altijd even diepgaand en in een telkens ander tempo’ (p. 395). | |
Materiaal verzamelenHet samenstellen van genrebibliografieën lijkt, dankzij de opkomst van catalogi in elektronische vorm (Online Publieks Catalogus (OPC), Nederlandse Centrale Catalogus (NCC), Short Title Catalogue, Netherlands (STCN)) aanzienlijk sneller, gemakkelijker en beter te kunnen dan voorheen. Maar schijn bedriegt. De drie auteurs vinden ieder nog forse problemen op hun weg. Er is Den Hollander alles aan gelegen te beschikken over een zo compleet mogelijke lijst van alle onderscheiden bijbeledities. Immers, het bibliografische onderzoek is noodzakelijk om vast te stellen welke edities in het filologische gedeelte betrokken dienen te worden: ‘Het bibliografisch onderzoek moest dus een zodanig analyserend gehalte hebben, dat het onderscheiden van edities en identificatie van afzonderlijke exemplaren mogelijk zou zijn’ (p. 243). Daarbij heeft Den Hollander het relatief gezien nog het gemakkelijkst gehad, omdat hij één gekende titel inventariseerde, waarvoor hij al ruimschoots een beroep kon doen op ‘natuurlijk de bibliografie van Nijhoff/Kronenberg’ (p. 245). Hiermee is niets ten nadele gezegd van de uiteindelijke prestatie die Den Hollander levert met zijn bijeengebrachte corpus. Wie de beschrijvingen van Den Hollander legt naast die | |
[pagina 212]
| |
van Nijhoff/Kronenberg, moet constateren dat de bibliografische wetenschap een grote sprong voorwaarts heeft gemaakt.Ga naar voetnoot9 Bosma verzamelde, niet zonder slag of stoot, ruim 1750 titels. En hij heeft van de drie hier besproken onderzoekers duidelijk het zwaarste werk verricht. Het samenstellen van een bruikbare bibliografie is voor hem in elk geval een ‘onafzienbaar monnikenwerk’ (p. 33) geweest. Daarvoor zijn twee oorzaken aan te wijzen. Het zoeken naar onbekende titels vormde een eerste probleem. Maar ook de afbakening van de preek ten opzichte van andere religieuze tekstsoorten bleek bijzonder lastig. Er diende veel kaf van het koren te worden gescheiden. Onder een preek (waaronder hij ook de leerrede, (boet)predikatie, bid-, dank- of bedestond en lijkrede rekent) wordt thans verstaan een religieus stuk proza, dat handelt over een bijbelse tekst, gericht is op toehoorders, opgebouwd is volgens retorische principes en (gewoonlijk) goedgekeurd is met een kerkelijke approbatie. Maar met zo'n omschrijving blijken de meeste systematische catalogi in bibliotheken toch niet adequaat genoeg ingericht te zijn om het bezit van hun instelling op het gebied van dit genre daadwerkelijk zichtbaar te maken. De treurigmakende conclusie is, dat in bijna iedere bibliotheek meer relevante titels zijn gevonden dan dat er volgens de systematische catalogus zouden moeten zijn (p. 34, noot 116). Vooral convoluten blijken nu eens in hun geheel (dat wil zeggen alleen de eerste titel) dan weer als afzonderlijke eenheden te zijn beschreven. In de UB Utrecht bleken grote aantallen brochurebundels met gelegenheidspreken niet in de algemene catalogus beschreven (p. 36). In de UB Leiden moest wegens het ontbreken van een overzichtslijst van de aanwezige portefeuilles ‘soms worden gegokt welke portefeuilles van belang zijn’ (p. 36, noot 124). Ook na de recente STCN-beschrijving van dit materiaal blijft, volgens Bosma, de gebruiker in het duister tasten. Toch weet hij een lichtpuntje te melden, namelijk dat er dankzij retro-invoer door diverse bibliotheken van hun bezit in de NCC - de elektronische opvolger van de Centrale Catalogus - aanmerkelijk meer titels te vinden zijn dan aanvankelijk gevonden waren (p. 38, noot 132). Voordat Salman kon beginnen, moest ook hij min of meer van de grond af aan zijn corpus teksten opnieuw inventariseren. Zijn basismateriaal stond vermeld in enkele recente bibliografische bronnen, maar ook door aan de STCN almanaktitels te ontlenen heeft hij zijn bibliografie kunnen samenstellen.Ga naar voetnoot10 In ‘Zoekgeschiedenis en -instrumenten’ verantwoordt hij zijn speurtocht.Ga naar voetnoot11 Over zijn wedervaren komen we weinig te weten, maar ook hij moet bij zijn inventariserende werk met nogal wat moeilijkheden te kampen hebben gehad. Vooral het feit dat veel exemplaren in archieven terecht zijn gekomen - en archiefdiensten zijn in het algemeen niet de aangewezen instellingen om de oude werken te verzamelen die in hun ressort zijn verschenen of gedruktGa naar voetnoot12 - moet zijn zoektocht er niet eenvoudiger op hebben gemaakt. De bij het boek behorende cd-rom bevat 856 records met beschrijvingen van almanak- | |
[pagina 213]
| |
ken. Ondanks hulpvaardige informanten, welwillende antiquaren en verzamelaars heeft Salman maar 689 (80,5%) beschrijvingen op grond van autopsie kunnen maken: van 82 (9,5%) uit de literatuur bekende almanakken was geen vindplaats bekend, 53 (6,2%) bleken zoekgeraakt in hun bewaarplaats en van 32 (3,8%) almanakken waarvan de bewaarplaats wél bekend is, konden om allerlei redenen geen beschrijving op grond van autopsie worden gemaakt. Er is dan ook niet gestreefd naar volledigheid en de bibliografie wordt als voorlopig gepresenteerd. Ze was geen doel op zich: ‘er moest voldoende primair materiaal bijeengebracht worden om een goed gefundeerde cultuurhistorische studie te schrijven over de zeventiende-eeuwse almanak.’Ga naar voetnoot13 Volgens Salman is zijn bibliografie daarvoor voldoende geschikt gebleken. De spiegelwaarde - de term wordt door Clemens gebruiktGa naar voetnoot14 - van Salmans inventarisatie lijkt inderdaad groot genoeg, maar het is even onthutsend als verontrustend te moeten constateren dat een kleine 20% van het totale corpus om wat voor reden dan ook uit het zicht is verdwenen. | |
TitelbeschrijvingenBehalve de vaste elementen in een titelbeschrijving, zoals auteur, titel, drukaanduiding en impressum zijn bij de beschrijvingen van het oude boek de collatieformule (het formaat en de opbouw van het boek in katernen) en de vingerafdruk (het volgens vaste regels in een formule brengen van jaar, formaat en de positie van enkele katernsignaturen ten opzichte van de erboven staande tekst) tegenwoordig in Nederland ook standaardonderdelen. De collatieformule is een beschrijvingselement dat pas na de Tweede Wereldoorlog, vooral na het verschijnen van Fredson Bowers' Principles of bibliographical description in 1949, langzaam maar zeker veld heeft gewonnen. In de periode daarvoor werd ze nog vrijwel niet, of in rudimentaire vorm, toegepast. Pionierster was de volbloed bibliografe mejuffrouw M.E. Kronenberg, die, volgens Wouter Nijhoff, ‘bij de beschrijvingen van de post-incunabelen een meer moderne en juistere collatie’ heeft ingevoerd.Ga naar voetnoot15 Vooral vanaf het begin van de jaren tachtig vinden we de collatieformule min of meer regelmatig in bibliografieën toegepast.Ga naar voetnoot16 | |
[pagina 214]
| |
De STCN-vingerafdruk, in 1979 publiekelijk gepresenteerd met de verschijning van J.A. Gruys en C. de Wolf, A short-title catalogue of books printed at Hoorn before 1701. A specimen of the STCN, is eveneens een vaste verschijning geworden in bibliografieën die het boek vóór 1800 tot onderwerp hebben. Nu is Bosma de enige die heeft afgezien van het vermelden van zowel de vingerafdruk als de collatieformule. Hij houdt het bij eenvoudige beschrijvingen: ‘Doorgaans is een titel zo volledig mogelijk vermeld en zijn het formaat en de paginering van voor-, na- en hoofdwerk aangegeven met Romeinse en Arabische cijfers’ (p. 447). Het is duidelijk een materiaalverzameling die in dienst staat van zijn mentaliteitshistorische onderzoek. De vraag is of uitvoeriger beschrijvingen met collatieformule en vingerafdruk een meerwaarde zouden hebben gehad voor de centrale vraagstelling. Bij de inhoudelijke, stilistische en thematische bespreking van de preken zijn de verkorte beschrijvingen niet echt van cruciaal belang. In het boekhistorische gedeelte speelt de keuze voor een simpele beschrijving hem echter wel parten. Bij de bespreking van de populariteit van bepaalde auteurs blijkt Bosma bij herdrukken toch gedwongen de vingerafdruk-methode toe te passen om vast te stellen of hij met een echte herdruk te maken heeft of met een titeluitgave. ‘Dit is in de praktijk niet altijd gemakkelijk en bovenal extreem tijdrovend bij een uitgebreid corpus als in deze studie is onderzocht’ (p. 161). Om die reden heeft hij ervan afgezien systematisch de vingerafdruk te noteren. Als discriminanten voor het herkennen van herdrukken dan wel titeluitgaven - bij gedrukte preken zijn andere methoden vaak toereikend, stelt Bosma (p. 162) - gebruikte hij het verschil in lettertype (romein/gotisch), het voorkomen van Hebreeuws of Grieks en het voorkomen van houtsneden om ‘snel de verschillende edities te vergelijken’ (p. 162). Toch was ook hij gedwongen beide methoden ‘uiteraard’ te combineren met een ‘oogcontrole van enige fingerprints, aangezien zowel het controleren van afwijkende lettertypen als het controleren van houtsneden nog niets zegt over de status van de in romein of gotisch gezette hoofdtekst: herdrukt of niet’ (p. 162, noot 121). Deze wat tweeslachtige methode is een laveren tussen Scylla en Charybdis, ook al werd er uitgegaan van ‘het nadeel van de twijfel’ (p. 162, noot 120). De beschrijvingen die Salman van de almanakken geeft, zijn uitvoeriger dan die van Bosma. Hij geeft wel de collatieformule en de vermelding van de STCN-vingerafdruk. Voor de samenstelling van de almanak is de opbouwformule van wezenlijk belang, maar hoe de vingerafdruk precies functioneert binnen Salmans bibliografie blijft onduidelijk. Nergens heb ik het belang van het vermelden van de STCN-vingerafdruk aangetoond gezien. En dat lijkt me een mager resultaat. De vraag blijft of het vermelden van de STCN-vingerafdruk standaard in beschrijvingen moet worden opgenomen of dat er voortdurend een afweging dient plaats te vinden tussen doel, functie en inspanning, zoals Bosma heeft gedaan. Den Hollander is het meest uitgebreid in zijn beschrijvingen. Een afbeelding van de titelpagina wordt gevolgd door een transcriptie van de titelpagina en het colofon, waarna de collatieformule volgt. Ook de vingerafdruk heeft een functionele plaats in de beschrijving gekregen evenals een globale weergave van de inhoud. Een census van exemplaren, literatuurverwijzingen en een afdeling opmerkingen besluit elke beschrijving. | |
[pagina 215]
| |
Boekhistorische observatiesAlle drie de auteurs plaatsen het genre in een breder cultuurhistorisch verband. Dat levert, in vergelijking met bibliografieën van vroeger datum, steeds meer gegevens op over de wijze waarop uitgevers met bepaalde genres omgingen en inzicht in de functionaliteit van de genres in de dagelijkse praktijk. Den Hollander besteedt aandacht aan ‘De Nederlandse markt in deze periode’, maar doet dat erg summier en op basis van reeds bestaande literatuur. Dat levert weinig nieuws op. Hij stelt vast dat het aantal bijbeledities in de periode 1500-1540 verviervoudigde ten opzichte van de periode voor 1500: van 24 (1,6%) naar 97 (6%) van de totale boekproductie in de beide periodes. Met enkele opmerkingen over het toegenomen leespubliek als gevolg van de overgang van voorlezen naar stillezen (vooral in de privé-sfeer) en over de censuur op bijbels houdt Den Hollander het verder voor gezien. Dat hangt ongetwijfeld samen met het feit dat hij vooral filologisch-stemmatologisch is geïnteresseerd. Het hoofdstuk over de 27 drukkers/uitgevers die verantwoordelijk waren voor de Nederlandse bijbelproductie tussen 1522 en 1545 geeft een state of the art. De korte biografietjes met daarna de karakterisering van hun fondsen zijn als achtergrond informatief, maar ook deze bevatten weinig nieuws. Ze voegen in elk geval weinig toe aan de gepresenteerde tekstuele verwantschappen tussen diverse bijbeledities. Salman gaat het verst met zijn boekhistorische excursies, omdat een groot deel van zijn onderzoek gericht is op de producenten van almanakken. Behalve aan de almanak als verhandelbare waar besteedt hij ook uitvoerig aandacht aan de kopers en de lezers. Hij richt zich met name op vier productiecentra van almanakken: Deventer, Amsterdam, Utrecht en Leeuwarden. Hierdoor krijgen we beter zicht ‘op het belang van de almanak in het boekbedrijf, op de geografische spreiding binnen en buiten de stad, op het sociale profiel van de makers en de kopers, op de productiebeperkende of -stimulerende rol van de overheid en op de morele toetsing door de kerk’. Een en ander wordt systematisch uitgewerkt op verschillende niveaus, onder meer op dat van de drukkers/boekverkopers. Salman schetst de continuïteit en de omvang van de productie in de vier steden, de onderlinge relaties tussen drukkers/boekverkopers, hun commerciële succes, de relatie tussen hun gezindte en de aard van hun almanakken, oplagecijfers en de diversiteit in het aanbod. Ook de verhouding met de overheid (vooral lokaal) komt uitvoerig ter sprake. Daarnaast licht hij de berekenaars, samenstellers en auteurs door: wie waren zij en welke invloed oefenden zij uit op de inhoud van de almanak? Daarnaast beschrijft Salman het afzetgebied en het distributienetwerk van onder anderen colporteurs; en dat niet alleen voor de vier genoemde steden, maar ook voor de omringende streken. De vooral potentiële en beoogde kopers komen via een omweg voorzichtig in beeld. De reële kopers blijken bij gebrek aan bronnenmateriaal nauwelijks te achterhalen. Het feit dat er een bijzonder gevarieerd aanbod van almanakken was, rechtvaardigt in elk geval de conclusie dat ‘geen enkel echelon van de samenleving werd uitgesloten’ (p. 326). Een belangrijke conclusie is wel, dat ‘niet zozeer de aard van het koperspubliek of de hoogte van de almanakprijzen, maar vooral | |
[pagina 216]
| |
de omvang van de potentiële markt (sterk) verschilde in de vier steden’ (p. 345). Het feit dat Salman al deze aspecten per stad systematisch behandelt, maakt het lezen van zijn boek niet altijd even opwindend. De ontelbare hoeveelheid bijeengebrachte gegevens imponeert, maar stimuleert niet tot langdurig lezen. In dat opzicht kan zijn Een handdruk van de tijd, de catalogus van de gelijknamige driedubbele tentoonstelling uit 1997, een redelijk alternatief genoemd worden voor wie alleen geïnteresseerd is in de hoofdlijnen van zijn onderzoek. De belangrijkste facetten van het fenomeen almanak worden hierin op een aantrekkelijke manier aan een breed publiek gepresenteerd, overigens zonder dat de wetenschappelijke betrouwbaarheid uit het oog is verloren. Bovendien voegen de vele illustraties nog een extra dimensie toe aan zijn tekst.Ga naar voetnoot17 Bosma levert een bijdrage aan de geschiedenis van het achttiende-eeuwse boekbedrijf door, hoewel minder geprononceerd dan Salman, een aantal interessante boekhistorische observaties te doen naar aanleiding van de preek als handelswaar. Vragen over hoe de preken eruit zagen en hoeveel er werden uitgegeven raken immers direct aan de vraag hoe de boekhandel deze teksten op de markt bracht. Er blijkt in de periode 1750-1770 een vrij constante manier van presentatie: kwarto-formaat en in gotische letter gedrukt. Daarna wordt gaandeweg het groot-octavo formaat in combinatie met de romeinse letter gangbaar. Er zijn echter ook uitgaven in het klein octavo-formaat en met gotische letter gedrukt. Volgens Bosma weerspiegelt zich in de keuze van de gotische letter vooral een vasthouden aan de orthodoxie. Soms werden van eenzelfde titel twee versies uitgegeven: een reguliere in groot-octavo (romein) en een speciale volksuitgave in klein-octavo (gotisch). Het gebruik van de gotische letter wordt dan vooral ingegeven door het bedienen van een eigen marktsegment. Naast losse preken verschijnen ook prekenbundels die soms wel duizend pagina's beslaan. Daarnaast blijkt het uitbrengen van preekboeken in serievorm eveneens een manier om aan klantenbinding te doen. Hoeveel titels er jaarlijks zijn geproduceerd en hoe de conjunctuur van de gedrukte preek in de tweede helft van de achttiende eeuw verliep, is bij gebrek aan oplagecijfers moeilijk vast te stellen. Wie op basis van het tellen van het aantal titels uitspraken wil doen, geeft een vertekend beeld, omdat bij de productie van preken tevens het aantal gedrukte vellen van belang is. Een daling van 400 vellen per jaar naar 200 weerspiegelt de geleidelijk afnemende belangstelling voor dit genre: binnen 50 jaar halveerde de productie van gereformeerde preken. Toch zijn er in de periode 1750-1800 nog 5552 gereformeerde preken gepubliceerd. Bij de andere denominaties lag dat aantal aanzienlijk lager. De lutherse predikanten produceerden 322 preken, terwijl de doopsgezinde er 486 op hun naam hebben staan. Topscoorder is de gereformeerde predikant Bernardus Smytegelt met 402 verschillende preken, op ruime afstand gevolgd door Joannes Beukelman met 334. | |
[pagina 217]
| |
In de preek De voortreffelijkheid en gelukzaligheid van des Heeren volk (Amsterdam 1751) wordt het onderscheid tussen bijbelcitaten en ‘gewone tekst’ minutieus weergegeven door het gebruik van gotische en romeinse letters. (Bosma, 279).
Aandacht is er ook bij Bosma voor de lezers en het leesgedrag, ‘een speerpunt in het huidige onderzoek naar het mentaal-culturele overgangsproces in de achttiende eeuw’ (p. 170). Vragen naar wie de preken lazen, hoeveel lezers er waren en of de preken wellicht eerder om redenen van formele, publicitaire aard gedrukt werden dan als leesvoer, stelt hij op heldere wijze aan de orde. Aansluitend bij recentelijk verricht lezersonderzoek concludeert Bosma dat de afnemers van preken vooral onder ‘royale’ kopers moeten worden gezocht. Alleen gelegenheidspreken van lokaal belang kwamen ook bij bescheiden kopers terecht. Concrete kopers zijn niet echt aan te wijzen. Via intekenlijsten, voorredes en recensies weet Bosma gegevens over lezers en leesgedrag boven water te halen. Daarbij blijkt er een duidelijke discrepantie te bestaan tussen uitlatingen over de afkeer die het publiek van (het lezen van) preken zou hebben en het enorme aantal uitgaven dat de markt overspoelde. | |
MultidisciplinariteitSalman en Bosma hebben vooral een cultuurhistorische invalshoek en gebruiken hun corpus teksten om mentaliteitsveranderingen te laten zien op diverse maatschappelijke terreinen. Daarmee zijn het studies die het boek een duidelijke plaats geven in de context waarbinnen het gefunctioneerd heeft en geproduceerd is. Ze voegen zich daarmee in de nog korte rij van Clemens, die anno 1988 schrijft dat de: oude grenzen tussen de verschillende historische disciplines sterk onder druk komen te staan door het streven naar een zo mogelijk allesomvattend beeld van het verleden en door het inzicht dat het godsdienstige, inclusief zijn institutionele en ideologische aspecten, niet geïsoleerd kan worden van de sociale, economische en culturele context waarbinnen het gefunctioneerd heeft, waaraan het mede vorm gegeven heeft, maar waardoor het ook gevormd is.Ga naar voetnoot18 | |
[pagina 218]
| |
Zowel Salman als Bosma slagen erin die twee polen van het boek, die van actor en agens, op een overtuigende manier te presenteren. Salman weet de brug tussen het boek als lectuur en handelswaar duidelijk te slaan. De wisselwerking tussen inhoud en vorm, tussen economisch belang en de verlangens van de kopers, tussen het aanbod en de mogelijkheden van de kopersmarkt ziet de lezer meer dan eens gedemonstreerd. Ook Bosma wijst vanuit de diverse hoofdstukken over en weer naar de directe relatie tussen functie en verspreiding, tussen vraag en aanbod. Volgens Den Hollander is er ook duidelijk winst te behalen uit een combinatie van de immateriële kant van de bijbeledities (dus: de bijbeltekst) met de materiële kant (bijvoorbeeld de typografie): ‘In deze studie is er naar gestreefd zo veel mogelijk de resultaten van historisch, filologisch en bibliografisch onderzoek samen te brengen’ (p. 6). Waar op basis van filologische gegevens niet voldoende argumenten voor verwantschap tussen bijbeledities aanwezig waren, kon soms op basis van materiële argumenten wel een verwantschap vastgesteld worden. De multidisciplinaire aanpak is zelfs ‘kenmerkend voor sommige moderne bibliografieën en hangt ten nauwste samen met de rol die het bibliografisch onderzoek (...) vervult’ (p. 243). De winst die Den Hollander suggereert ten aanzien van het samengaan van de materiële kant en de immateriële kant komt me wat mager voor, zeker vanuit analytisch-bibliografisch perspectief bekeken. De omstandigheid dat de filoloog bij onzekerheid over verwantschap tussen teksten, in dit geval bijbeledities, de hulp inroept van de analytisch-bibliograaf lijkt me, zoals Den Hollander het presenteert, vooral een zwakte bloot te leggen van de door hem en anderen toegepaste computermethode. Het voorbeeld dat hij geeft - de basis van de 1533-editie van Adriaen van Berghen is de 1532-editie van Peter Jansz., hoewel filologisch onderzoek ook andere relaties suggeert - laat zien, dat de computerfilologie uiteindelijk niet zonder de analytische bibliografie kan. Ondanks de verschillende theoretische modellen die via ingebouwde controle- en correctiemechanismen een zo exact mogelijk cardiogram moeten genereren - de hartslag van de teksttraditie -, blijkt uiteindelijk de analytische bibliografie toch nog het verlossende woord te moeten spreken. De vraag rijst of we de problematiek van de teksttraditie en de onderlinge verwantschap tussen de diverse bijbeledities niet exclusief vanuit de analytische bibliografie kunnen benaderen. Zeker nu Den Hollander laat zien dat juist op de overgang van het ene bijbelboek naar het andere bijbelboek belangrijke pieken in tekstvarianten voorkomen. Dat deze breuken samenhangen met de wijze waarop de bijbel is geproduceerd, namelijk in gedeeltes, is een kolfje naar de hand van de analytisch-bibliograaf. De scheiding tussen de ‘gedeeltes’ valt meestal niet samen met de productie-eenheid (pagina, vorm of vel). Het is dankzij de vingerafdruk dat Den Hollander diverse (soms incomplete) exemplaren heeft geïdentificeerd. En daarmee blijft hij binnen de analytisch-bibliografische discipline. Van een onderlinge en wederzijdse bevruchting van stemmatologie en analytische bibliografie blijkt eigenlijk niets. Van een herplaatsing (herdatering) van een editie op basis van stemmatologisch onderzoek is geen sprake. Hij suggereert weliswaar diverse directe contacten tussen uitgevers/drukkers, maar of die contacten een extra argument zijn om de filologisch vastgestelde ontleningen in tekst te onderbouwen, lijkt me geen vraag. | |
[pagina 219]
| |
Van manueel naar digitaalAfgezien van het gebruik van tekstverwerking, databases en spreadsheets bij het maken van de hier besproken studies - het verdwijnen van carbonpapier en typemachine hoeven we niet te betreuren - is het toepassen van gespecialiseerde computerprogrammatuur een ontwikkeling die nog betrekkelijk nieuw is. Den Hollander gaat daarbij het meest ver. De resultaten van zijn onderzoek konden niet dan na gebruikmaking van computerprogrammatuur bereikt worden. Het is een van de vernieuwende kanten van het bijbelonderzoek en dat is vooral de winst van zijn proefschrift. Het meer intuïtieve beeld van de bijbeltraditie is nu vervangen door een feitelijk gefundeerde visie. Dat laat zich met name demonstreren aan de hand van de correcties die Den Hollander aanbrengt op de klassieke studie over De Statenbijbel en zijn voorgangers (1937; 2e dr. 1993) van C.C. de Bruin. De door De Bruin gepresenteerde resultaten zijn aan revisie toe. Het manco ervan ligt enerzijds in de wijze waarop de methode werd toegepast, anderzijds in de gevolgde methode van onderzoek zelf. Den Hollander kan nu, dankzij de verfijndere methode, vaststellen dat meer dan de helft van alle vertalingen direct of indirect teruggaat op Luthers bijbel. Een andere belangrijke conclusie is dat voor het weergeven van deLeonard Bramer van Delft, Wat wonders wat nieuwes. Zeventiende eeuw. (Leiden, Prentenkabinet: inv. nr. PK 3605-012. Salman, verso titelpagina).
teksttraditie 23 stambomen nodig zijn voor de opeenvolgende delen van de bijbel. Ook die zouden niet zonder computertoepassingen zo gerealiseerd kunnen worden. Grote delen van zijn onderzoek zijn zelfs alleen toegankelijk via www, al blijkt dat nog steeds een hachelijk medium. Het adres: www.vu.nl/theology leverde - ondanks een bestaande tendens op de Vrije Universiteit onderzoeksresultaten op deze wijze te publiceren - lange tijd geen resultaat.Ga naar voetnoot19 Salman heeft een bibliografie op cd-rom. Daarop vinden we een relationele database in FileMaker Pro 4.0, waarmee op geavanceerde wijze gezocht kan worden in en combinaties gemaakt kunnen worden tussen vijf bestanden: 856 almanakbeschrijvingen, 288 bijwerkjes, 259 drukkers en (boek)verkopers, 101 records met namen van samenstellers, berekenaars en auteurs en circa 225 zwartwitafbeel- | |
[pagina 220]
| |
dingen van titelpagina's en kalenderprenten. De omvang van het materiaal en de betere en snellere mogelijkheden van zoeken worden als belangrijkste redenen genoemd om de bibliografie op cd-rom te presenteren. Bovendien kan men maar liefst via zeventien verschillende ingangen een zoekterm opgeven, onder meer formaat, commentaar, vingerafdruk, jaar, bijwerk, titel, illustraties. Maar ook alle namen die in de beschrijvingen en het bijwerk worden genoemd zijn met een druk op de knop op het scherm te krijgen. En wie het resultaat liever gedrukt heeft, klikt op ‘Printen’. De vraag is of dat alles niet wat veel is. Wie het boek heeft gelezen, zal zeker enkele zoektermen of namen kunnen verzinnen, en met het boek in de hand ook nog wel een paar ingenieuze zoekcombinaties kunnen maken. Maar vooral de spelling van de zeventiende-eeuwse namen en begrippen zal daarbij een probleem vormen. Daarnaast zijn er ook andere nadelen te noemen. Met de uitgave van zijn bibliografie op cd-rom luidt Salman bijvoorbeeld het tijdperk in van het verdwijnen van het fenomeen handexemplaar, waarin aanvullingen en correcties kunnen worden genoteerd, en we hebben gezien dat die kunnen oplopen tot 20% van het totale corpus. Daarnaast blijft er ook nog een gedrukt boek te doorzoeken, dat - net als de studies van Bosma en Den Hollander - niet zonder registers kan. Een integrale, full-text doorzoekbare presentatie van alle resultaten (tekst en bibliografie) zou het antwoord zijn, maar daarbij treedt zonder twijfel verlies aan leesplezier op. De voordelen van het ‘lezend zoeken’ gaan verloren: hoe vaak stuit je al bladerend niet op interessante zaken waarnaar je niet op zoek bent? En alle voordelen van snelheid, kleur, geluid en animatie ten spijt, het ‘lezend surfen’ vormt geen vergelijkbaar alternatief. Ook is er voor het raadplegen een configuratie nodig die niet altijd en overal aanwezig is, en of bijvoorbeeld Windows 95 en 98 - de cd-rom functioneert alleen onder die versies en op Macintosh-systemen - een lang leven is beschoren is een vraag. Dat bovendien nieuwe technische ontwikkelingen de cd-rom op den duur zullen verdringen (denk aan de platenspeler, de spoelenrecorder, de 5¼1/4-inch flop, de beeldplaat) is reëel. Als experiment is de presentatie op cd-rom zeker te waarderen, maar of de combinatie boek en ‘schijfboek’ in de praktijk nu zo gelukkig is, zal diezelfde praktijk moeten leren. In elk geval heeft de gebruiker te maken met dubbele registers op persoonsnamen en plaatsen die elk afzonderlijk steeds maar een deel van het materiaal (boek of cd-rom) toegankelijk maken. Tweemaal zoeken is dus geboden. Bosma en Den Hollander presenteren hun bibliografische resultaten uitsluitend in gedrukte vorm. Bosma heeft aparte indexen op persoonsnamen, op bijbelse persoonsnamen, op bijbelboeken, op geografische namen en op drukkers en boekverkopers. Den Hollander heeft vier registers op zijn bibliografische lijst: een alfabetische lijst van titels, een chronologische lijst van uitgaven, een register van drukkers, uitgevers en boekverkopers en een overzicht van vermelde exemplaren per bibliotheek. Daarnaast heeft hij nog een overkoepelend personenregister op het hele boek. De gebruiker is daarmee gebonden aan de ingangen die de auteurs bieden en dat is een beperking die Salman in elk geval voor wat betreft de gegevens die op de cd-rom staan, niet kent. Veel problemen levert het zoeken op die manier overigens niet op. Als we echter speciaal kijken naar hoe de boekhistorische informatie is terug te vinden, dan | |
[pagina 221]
| |
is die - op uitgevers en drukkersnamen na - niet ontsloten. Een register op onderwerp zoals de boekhistorisch geïnteresseerde zou wensen, is noch bij Bosma noch bij Salman aanwezig. In dat opzicht blijven de registers in studies van bijvoorbeeld Van SelmGa naar voetnoot20 of BrouwerGa naar voetnoot21 witte raven. | |
De toekomstSalman hoopt dat almanakteksten in de toekomst gebruikt zullen worden bij de bestudering van de ontwikkelingsgeschiedenis van literaire teksten. Literair-historici vinden er onder meer fabels, kluchten, anekdotes en spreekwoorden. Door herpublicatie in het bijwerk van dit soort literaire genres zorgde de almanak voor een enorme verbreding van het leespubliek. Het feit dat Salman dit bijwerk in zijn bibliografie uitputtend toegankelijk heeft gemaakt, opent in elk geval de mogelijkheid een fenomeen als literair ‘gesunkenes Kulturgut’ nader te onderzoeken. Van Den Hollanders onderzoek biedt vooral het stemmatologische gedeelte nieuwe perspectieven. De verdere verfijning van de gebruikte methode om verwantschapsstructuren bloot te leggen lijkt veelbelovend. In bibliografische zin laat hij overtuigend zien, dat bij zijn soort onderzoek, de descriptieve beschrijving op basis van zoveel mogelijk exemplaren met collatieformule en STCN-vingerafdruk een conditio sine qua non is om tot een verantwoord corpus te komen. Zijn uitvoerige bibliografische beschrijvingen roepen ook de vraag op of in dezen de grenzen zijn bereikt en wat de winst van al de nieuwe beschrijvingstechnieken is. Opvallend is dat de toepassing van de vingerafdruk sinds de introductie ervan een min of meer vanzelfsprekend element in beschrijvingen is geworden en dat alleen daar waar inhoudelijke accenten duidelijk de voorkeur krijgen en/of de materiaalverzameling te omvangrijk is, nog wordt afgezien van uitvoerige materiële beschrijvingen, zoals bij Bosma.Ga naar voetnoot22 In 1989 constateerde Heijting nog dat op het moment dat hij met de materiaalverzameling van zijn confessies en catechismi begon de nieuwe identificatiemogelijkheden, door middel van de Engelse fingerprint en de Nederlandse methode door middel van de signatuurposities, nog volop in ontwikkeling waren ‘en geen van beide leek rijp om zonder een nadere testfase in een Nederlandse context toegepast te worden.’Ga naar voetnoot23 In twee van de hier besproken studies is de vermelding van de vingerafdruk inmiddels toegepast. Zullen de uitputtende beschrijving van het gebruikte papier (watermerken), de band (met alle stempels), de illustratie, de letters, de mise-en-page, enzovoort de volgende elementen in de titelbeschrijving worden? De idee dat er eerst een materiaalverzameling nodig is om verder te kunnen, ver- | |
[pagina 222]
| |
taalt zich helaas nog niet in de plaats die ze toebedeeld krijgt. Verdedigt Den Hollander de plaatsing van zijn bibliografische lijst nog als het eindproduct van zijn gehele onderzoek, Salman en Bosma plaatsen hun bibliografische inventarisaties achteraan in hun boek, als bijlagen of als cd-rom.Ga naar voetnoot24 Dat zegt iets over hen en de algemene waardering voor bibliografische arbeid. Deze blijft qua presentatie in elk geval ‘bijzaak’, terwijl hij toch essentieel is voor elk historisch onderzoek. Pas als een bibliografie voorop of als deel één geplaatst zou worden, zou dat niet alleen recht doen aan de volgorde van het verrichte onderzoek (inventariseren vóór analyseren), maar zal het ook een uiterlijke erkenning betekenen van de bibliografische arbeid. Wat we ook hebben kunnen constateren is dat boekhistorisch onderzoek zich in elk geval op een meer zinvolle wijze kan presenteren in het bredere verband van een cultuurhistorische studie dan geïsoleerd. Met name Salman slaagt erin bij de bestudering van de beide kanten van de almanak - handelswaar en ‘agent of change’ - deze kanten over en weer van elkaar te laten profiteren. Daar waar vooral mentaal-culturele veranderingen onderwerp van onderzoek zijn, lijkt een minder stringente toepassing van alle bibliografische finesses in de beschrijvingen niet altijd noodzakelijk. Dat uniforme beschrijvingen voor alle oude drukken wenselijk zijn, is een andere zaak. Verdere digitale invoer van oud gedrukt bezit dat aanwezig is in openbare instellingen zoals archieven, en de voortgang van de STCN-werkzaamheden, zouden in de toekomst voor de hier besproken onderzoekers het materiaal kant-en-klaar beschreven aan moeten leveren. De uiterst tijdrovende zoektochten en de handmatige beschrijvingen van het te onderzoeken materiaal behoren dan tot het verleden. Die tijd kan dan besteed worden aan het brede multidisciplinaire onderzoek, waarvan ook de boekgeschiedenis kan profiteren. Utopisme en realisme zullen nog wel enige tijd hand in hand gaan, maar in elk geval kunnen we de koerswijzigingen op het gebied van de bibliografische en boekhistorische wetenschap aan het eind van de twintigste eeuw alleen maar positief beoordelen. |
|