Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 5
(1998)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||
R.G. Fuks-Mansfeld
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||
De colofonsWaarom bleven de colofons een vast bestanddeel van het joodse boek en wat voor informatie bevatten zij? Allereerst bevatten zij de namen van zetters en correctors, die anders totaal onbekend zouden zijn gebleven. Na vaststaande religieuze formules in de trant van ‘met Gods hulp’ en ‘dank zij de goedheid van de Heer’ die de voltooiing van het werk heeft mogelijk gemaakt, volgen gegevens over het tijdstip van begin en beëindiging van de druk en de namen van zetters en soms correctors, voorzien van hun plaats van geboorte of herkomst. In sommige gevallen gebruikten de Amsterdamse drukkers/uitgevers het colofon om reclame voor hun bedrijf te maken. Dan zien we aan het slot van het colofon de vermelding ‘Dit boek en andere werken zijn te koop bij de drukker ... wonende ... te Amsterdam’. Deze reclameboodschappen die bij niet-joodse boeken vaak op het titelblad staan, moesten het publiek de weg naar het bedrijf van de drukker wijzen, omdat sinds de Keur van 1632 joden van het Amsterdamse stadsbestuur geen officiële winkels mochten hebben. De joodse drukkerijen in Amsterdam fungeerden daarom als onofficiële boekwinkels, waar vaak niet alleen de eigen uitgaven, maar ook andere boeken te koop waren. Menasseh Ben Israel (1604-1657), de eerste joodse drukker van Amsterdam, was hiermee begonnen zoals blijkt uit de verkoopcatalogi, die door hem en zijn zoon werden uitgegeven.Ga naar voetnoot2 De vaststaande inhoud van de colofons kan, al is het indirect, helpen een antwoord te vinden op de vraag, waarom het colofon zich zo lang in het joodse boek heeft gehandhaafd. Naast de macht van de traditie in het joodse leven heeft de grote internationale verspreiding van het joodse boek hieraan sterk bijgedragen. De centra van joodse typografie werkten altijd voor een grote markt in een geografisch zeer verspreid liggend gebied, omdat de lokale joodse gemeenten doorgaans te klein waren om er lonend voor te kunnen drukken. Joodse drukkers waren niet alleen in de incunabel-tijd ambulant, maar bleven dit tot het einde van de achttiende eeuw. In Noord- en Midden-Italië en Bazel, de belangrijkste centra van Hebreeuwse boekproductie tot 1627, mochten joden vrijwel geen eigen drukkerijen hebben. Ervaren joodse drukkers werkten daar in loondienst bij niet-joodse collega's en werden vaak slechts tijdelijk aangesteld voor het drukken van één enkele uitgave. In Bazel mochten in de zestiende en zeventiende eeuw helemaal geen joden wonen. Daar moesten niet-joodse drukkers een speciale verblijfsvergunning aanvragen wanneer zij joodse specialisten voor bepaalde uitgaven nodig hadden.Ga naar voetnoot3 Alleen in Krakau, Lublin en Praag waren joodse drukkerijen gevestigd die onder eigen naam zelfstandig konden werken. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||
De enige manier waarop vele joodse vaklieden hun naam aan het internationale joodse lezerspubliek bekend konden maken, was door middel van het colofon. Als de colofons er niet geweest waren, was hun naam onbekend gebleven, omdat op de titelbladen van de meeste belangrijke uitgaven uit de zestiende eeuw alleen de naam van de niet-joodse uitgever was vermeld. Dit hielp hen in hun zwervende bestaan steeds weer opnieuw werk te vinden. Daar kwam nog bij dat het beroep van drukker, zetter en corrector in de joodse wereld in zeer hoog aanzien stond. De uitvinding van de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw - ‘het schrijven met vele pennen’ werd dit in het Hebreeuws genoemd - was als een zegen begroet en ‘het heilige ambacht’ van boeken produceren genoot een speciale status. Het bekend maken van hun werkzaamheden was voor joodse drukkers en zetters niet alleen een aanbeveling bij een eventuele nieuwe werkgever in een nieuwe woonplaats, maar gaf hun en hun familieleden ook een speciale status. | |||||||||||||||||||||||||
Gegevens uit Amsterdamse colofonsHet eerste Hebreeuwse boek in Amsterdam kwam in de officina van Menasseh Ben Israel op 1 januari 1627 van de persen. De jonge ondernemer, die tevens leraar aan de school van de Sefardische (Spaans- en Portugees-joodse) gemeente te Amsterdam was, had met hulp van familie en vrienden het benodigde kapitaal voor de inrichting van zijn drukkerij bijeengebracht.Ga naar voetnoot4 Het is niet bekend, wie hem toen met het technische werk hielp, want hijzelf had geen enkele ervaring met het drukken van boeken. Aanvankelijk drukte hij gebedenboeken voor zijn eigen gemeenschap en een enkel Hebreeuws boek voor een wat groter publiek. Maar de grote uitbreiding van zijn drukkerij kwam pas, toen niet-joodse uitgevers in Amsterdam die de internationale boekenmarkt kenden, goede mogelijkheden zagen voor export van Hebreeuwse boeken naar het koninkrijk Polen met zijn grote en welvarende joodse gemeenschap. Als eerste bestelde de Amsterdamse drukker en uitgever Henricus Laurentius tussen 1632 en 1635 grote edities Hebreeuwse bijbels en gebedenboeken voor de Oost-Europese markt bij Menasseh. Om deze grote opdrachten te kunnen uitvoeren moest hij vakbekwame en ervaren zetters in dienst nemen. In een van deze uitgaven verscheen de naam van de eerste joodse zetter in het colofon: Juda Leib ben (Hebreeuws: zoon van) Mordechai Gimpel uit Posen, die het boek op 1 Kislew 5393 (14 november 1632) voltooide.Ga naar voetnoot5 Uit de colofons van de Hebreeuwse en Jiddische boeken, die in de zeventiende eeuw in Amsterdam werden gedrukt, komen de namen van 53 zetters te voorschijn. Slechts negen van hen behoorden tot de Sefardische gemeenschap, van wie één, David de Castro Tartaz, na een leertijd in de drukkerij van Menasseh Ben Israel, in 1662 zelfstandig een drukkerij opzette. Van de overige acht was er één langdurig als zetter werkzaam, de andere zeven waren slechts bij een enkele uitgave betrokken. De Sefardische zetter Jacob ben Mozes Rafaël de Cordova, had een lange loopbaan als zetter. Hij | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||
werkte bij alle bekende joodse drukkers. In 1661 begon hij bij Jozef Athias. In 1664 ging hij over naar Uri Phoebus Halevi en daarnaast was hij ook in dienst bij David de Castro Tartaz. In 1701 is hij ten slotte nog werkzaam bij Mozes Mendes Coutinho, die in 1698 de drukkerij van Tartaz had overgenomen. Over de levensloop van Jacob de Cordova weten wij verder niet veel, maar de colofons van de door hem in 1675 gezette boeken brengen aan het licht dat hij in dat jaar levensgevaarlijk ziek was. Volgens aloud joods gebruik geeft men levensgevaarlijk zieken een nieuwe naam, of voegt men de naam Chajim (Hebreeuws: leven) toe aan de bestaande naam, om op deze wijze de doodsengel op een dwaalspoor te brengen.Ga naar voetnoot6 Sinds 1675 wordt Jacob de Cordova Jacob Chajim de Cordova genoemd en de doodsengel heeft hem inderdaad nog meer dan dertig werkzame jaren gegund. De Cordova en de andere Sefardische zetters vermeldden in het colofon niet hun geboorteplaats of plaats van herkomst. Blijkbaar durfden zij dit uit angst voor de Spaanse en Portugese Inquisitie niet te doen. De in Amsterdam gedrukte boeken waren immers voor export bestemd en de verwijzing van een joodse zetter naar zijn Iberische plaats van herkomst zou de daar nog wonende verwanten in gevaar kunnen brengen. De 44 Asjkenazische, uit Oost- en Midden-Europa afkomstige, zetters hadden deze schroom niet. Zij vermeldden meestal wel hun plaats van herkomst en dit levert belangrijke demografische gegevens op, die niet in de nog beschikbare archieven te vinden zijn. Van deze zetters stamde er één uit Praag, zeven kwamen uit Polen, drie zijn in de loop van de zeventiende eeuw reeds in Amsterdam geboren en de resterende 33, van wie er zeventien zijn opgetekend, kwamen uit verschillende steden in het Duitse rijk. Deze plaatsen zijn in alfabetische volgorde:
De joodse drukkers namen hun zetters meestal in dienst zonder speciale arbeidscontracten, althans deze zijn zelden bewaard gebleven. Een van de weinige uitzonderingen is de verbintenis die Imanoel Benveniste, een uit Venetië afkomstige drukker, die van 1640 tot 1664 een belangrijke drukkerij in Amsterdam had, in 1641 aanging. Bij de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||
Amsterdamse notaris Philip Venturin sloot hij een overeenkomst met twee broers uit Krakau, Abraham en Jacob bar (zoon van) Zwi, die ieder voor de tijd van twee jaar f 100 zouden ontvangen voor hun werk als zetters en de levering van Hebreeuwse typen.Ga naar voetnoot7 Verbintenissen van joodse drukkers met niet-joods personeel werden vaak bij notarissen afgesloten. Zo tekende Menasseh Ben Israel op 4 maart 1631 een overeenkomst met Bartholomeus Laurensz. dat deze voor de tijd van twee jaar bij hem als zetter zou werken voor een salaris van twaalf stuivers per week.Ga naar voetnoot8 Wat meer verdiende twaalf jaar later Claudius de Castellier, die voor de tijd van één jaar door Imanoel Benveniste in dienst genomen werd voor een salaris van f 5O.Ga naar voetnoot9 Soms geven verklaringen, afgelegd in aanwezigheid van een notaris, een goed beeld van het personeelsbestand in een joodse drukkerij. Jozef Mozes, een werknemer van Imanoel Benveniste, werd in 1646 op verdenking van diefstal gearresteerd en het hele personeel van de drukkerij werd verhoord. Allen getuigden unaniem ten gunste van de verdachte en het waren: Imanoel Benveniste zelf, die ‘meester drukker’ werd genoemd, Levy Marcus alias Samuel ben Mozes Halevi, de voorman, Johannes van Clebergen en Samuel Levi.Ga naar voetnoot10 In bijna alle joodse drukkerijen in Amsterdam werkten Sefardische en Asjkenazische joden en niet-joods personeel samen. Hieruit kan worden opgemaakt dat de omgangstaal bij het werk Hollands geweest moet zijn, want de Sefardim spraken meestal Portugees - Benveniste waarschijnlijk Italiaans - en de Asjkenazim Jiddisch. Het veelvuldige contact dat de joden en niet-joden in Amsterdam in de zeventiende eeuw met elkaar hadden, heeft ertoe bijgedragen dat de meeste joden zich in het Hollands in ieder geval verstaanbaar konden maken. Het was voor de joodse drukkers heel gunstig om personeel van verschillende godsdienst in dienst te hebben. Wanneer de joodse werknemers op sabbat en de joodse feestdagen vrij hadden, konden de niet-joodse arbeiders doorwerken en omgekeerd bleven de joden op zondag en de christelijke feestdagen aan de slag. | |||||||||||||||||||||||||
De financiersDezelfde nauwe samenwerking tussen joden en niet-joden die wij bij het drukken van Hebreeuwse boeken zien, was er ook bij de financiering van de uitgaven. Gezien de hoge sociale status van het boek en de productie van het boek in het joodse leven, vonden financiers van joodse boeken het een eer, om hun naam op het titelblad vermeld te zien. Er was in de Amsterdamse Hebreeuwse drukken een vaste plaats voor de naam | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||
van de financier, die vóór de vermelding van de naam van de drukker/uitgever en de andere gegevens van het impressum in een apart zinnetje genoemd werd. Dat zinnetje begint met het Hebreeuwse woord bemitswat (in opdracht van). Wanneer de drukker zelf een uitgave had gefinancierd, vermeldde hij dat eveneens op het titelblad en dan luidt de formule bewet oebemitswat (in de officina en in opdracht van). Deze vermeldingen geven een inzicht in de financiële draagkracht van de joodse drukkers. Redelijk vermogende drukkers financierden zelf dure uitgaven in grote oplagen, terwijl veel van de kleinere drukkers bijna uitsluitend in opdracht van derden werkten. Niet-joodse financiers van Hebreeuwse edities konden, als zij dit wensten, eveneens op de titelbladen vermeld worden, maar dit is in de zeventiende eeuw slechts negen keer gebeurd. Meestal werden de transacties tussen niet-joodse financiers en joodse drukkers bij Amsterdamse notarissen vastgelegd.Ga naar voetnoot11 Deze contracten leveren vele aanvullende gegevens op, niet alleen over de namen van financiers, die niet op de titelbladen vermeld wensten te worden, maar ook over de omvang van de editie, de kwaliteit van het te gebruiken papier, de prijzen van de gedrukte boeken en de beloning van de drukker. Joodse financiers en vooral joodse boekhandelaren uit het buitenland, die in Amsterdam op eigen kosten boeken lieten drukken, kennen wij vaak alleen door hun namen op de titelbladen. Zij sloten blijkbaar overeenkomsten liever in eigen kring en vroegen meestal in geval van onenigheid de bemiddeling van een rabbijn, zoals dat in die tijd alom in de joodse diaspora gebruik was. Er staan 115 financiers op de titelbladen van de in de zeventiende eeuw in Amsterdam gedrukte joodse boeken. Onder de negen bij name genoemde niet-joodse financiers waren papierhandelaren, zoals Christoffel van Gangelt, en uitgevers, zoals Willem Blaeu, maar ook kooplieden, die een eenmalige investering deden. Daarnaast financierde de hervormde predikant van Nieuwendam, Ds Joachimus van der Hoogt, in 1687 en 1696 de uitgave van twee Hebreeuwse leerboeken van zijn hand en nam de uitgever Anthony Steen drie Hebreeuwse uitgaven van zijn vader Caspar Steen voor zijn rekening.Ga naar voetnoot12 De nauwe samenwerking tussen joden en niet-joden in de drukkerijen en bij de financiering van Hebreeuwse en Jiddische uitgaven was gunstig voor de investeerders. Henricus Laurentius, de eerste niet-joodse financier, die vanaf 1631 gebedenboeken en andere religieuze werken in grote oplagen voor de Poolse markt liet drukken bij Menasseh Ben Israel, had al de grote mogelijkheden van de export van Hebreeuws drukwerk onderkend. Zijn collega en concurrent Johannes Janssonius volgde zijn voorbeeld in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||
1635. Sindsdien bleef in de zeventiende eeuw niet-joods kapitaal de joodse boekproductie in Amsterdam beheersen. Daarnaast speelden joodse boekhandelaren uit Duitsland en Polen een belangrijke rol bij de kapitaalverstrekking. De Amsterdamse joodse drukkers waren in het algemeen goede vaklieden, maar zij bezaten te weinig eigen kapitaal om grote uitgaven zelf te kunnen bekostigen. Het lukte geen enkele joodse drukker om zonder financiering van buitenaf omvangrijke werken in grote oplagen te realiseren. Toch was het investeren in Hebreeuwse boeken niet altijd lucratief. Christoffel van Gangelt, een bekende Amsterdamse papierhandelaar, gaf Jozef Athias grote kredieten, die hem zelf ten slotte noodlottig werden. In 1672 had Athias een schuld bij Van Gangelt van f 39.539 en 19 stuivers, een zeer groot bedrag voor die tijd. Athias heeft deze schuld niet kunnen terugbetalen en veroorzaakte daardoor het faillissement van Van Gangelt.Ga naar voetnoot13 Maar de meeste investeerders die aangelokt door de voor die tijd hoge rente van vijf tot zes procent, in de Hebreeuwse boekdruk eens een gokje wilden wagen, hebben er geen spijt van gehad. Andere investeringen leverden in de zeventiende eeuw vaak minder op.Ga naar voetnoot14
Naast de bekende en stille niet-joodse vennoten van Hebreeuwse edities zijn er de Hebreeuwse en Jiddische uitgaven, die door joodse boekhandelaren uit Italië, Duitsland en Polen werden betaald. Meestal verbleven deze handelaren zelf in Amsterdam gedurende de tijd dat hun bestelling werd gedrukt. Uit de colofons blijkt dat het drukken vaak lange tijd in beslag nam, van drie maanden tot enkele jaren. Sommigen hielpen zelf mee in de drukkerij, bijvoorbeeld bij de correctie of zij hielden een oogje in het zeil opdat de drukker er geen ander haastwerk tussendoor zou doen. Wanneer de boeken gedrukt waren, namen de joodse handelaren ze zelf mee, of zij lieten de gedrukte vellen, in houten vaten verpakt, per schip naar Danzig of over de weg via Leipzig naar Breslau vervoeren, indien het om werken voor de Poolse markt ging.Ga naar voetnoot15 | |||||||||||||||||||||||||
Van zetter tot drukkerDe joodse drukkers hadden vaak niet genoeg geld om de salarissen van hun personeel te betalen en moesten hen dan met boeken tevreden stellen. Zo kwamen haast alle medewerkers in joodse drukkerijen in Amsterdam onvermijdelijk met de boekhandel in aanraking. Als wij de gegevens uit de colofons in hun geheel overzien, moeten wij wel tot de conclusie komen, dat het de droom van alle joodse zetters was om zich eens zelfstandig als drukker en uitgever te kunnen vestigen. Blijkbaar verkozen zij het presti- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||
ge van een eigen onderneming, ondanks de risico's, boven een vaste betrekking bij een goed lopend bedrijf. Als eerste probeerde Juda Leib ben Mordechai Gimpel uit Posen het. Hij was in 1632 als zetter bij Menasseh Ben Israel in dienst getreden en werkte van 1641 tot 1647 voor Imanoel Benveniste. Juda Leib stamde uit een bekend geslacht van boekhandelaren. Zijn grootvader Sjabbetai ben Mordechai had in Bazel bij de drukker Conrad Waldkirch in 1599 op eigen kosten een Hebreeuws boek laten drukken. Juda's vader Mordechai Gimpel ben Sjabbetai deed dit eveneens. Hij verbleef meer dan een jaar in Bazel om bij de opvolger van Waldkirch, Ludwig König, de zesde editie (1617-1618) van de Biblia rabbinica, met aantekeningen van de bekende hebraïst Johannes Buxtorff sr., te zetten en te corrigeren.Ga naar voetnoot16 Juda Leib ben Mordechai Gimpel vestigde zich met een jong gezin rond 1630 in Amsterdam, want zijn zoon Mordechai Gimpel ben Juda Leib, eveneens zetter van beroep, noemde zich in een colofon van 1648 ‘uit Amsterdam’, hetgeen erop wijst dat hij in de stad geboren was of als zeer jong kind naar Amsterdam was gekomen. In 1648 waagde Juda Leib het erop om samen met de voorman van de drukkerij van Imanoel Benveniste, Samuel ben Mozes Halevi, een eigen drukkerij op te richten. De beide partners hielden het drie jaar vol en drukten in die tijd twintig Hebreeuwse en Jiddische boeken. Juda Leibs zoon Mordechai Gimpel fungeerde als zetter. In 1651 moest Juda Leib het bestaan als zelfstandig drukker opgeven. Zijn partner probeerde de zaak voort te zetten met een andere zetter, Ruben bar Eljakim uit Mainz, die in de officina van Menasseh Ben Israel had gewerkt. Na de uitgave van vier boeken, konden ook zij het niet langer volhouden en gingen ze, net als Juda Leib, weer in loondienst werken.Ga naar voetnoot17 Beter verging het Uri Phoebus ben Aaron Witmond Halevi. Hij had tien jaar, van 1646-1656, als zetter bij Imanoel Benveniste gewerkt en kreeg in die tijd een grondige opleiding. Hij was de kleinzoon van Uri Halevi, de eerste rabbijn van de Sefardische gemeente in Amsterdam, die als eerste Asjkenazische jood in 1602 uit Emden was gekomen met zijn zoon Aaron om een kleine groep Portugese kooplieden, die van gedoopte joden afstamden en daarom door de Portugese en Spaanse Inquisitie vervolgd werden, te onderwijzen.Ga naar voetnoot18 Uit dank voor de vele diensten, die zowel Uri als Aaron Halevi aan de gemeente hadden bewezen, hadden al hun nazaten het recht lid te zijn van de Sefardische gemeente en Uri Phoebus kreeg ook menige bestelling van de gemeente, toen hij zich als drukker had gevestigd. In 1656 trouwde hij, 29 jaar oud, met zijn nicht Sara, de dochter van zijn zuster Esther en van David Pastes, de zoon van een tot het jodendom bekeerde kousenmaker.Ga naar voetnoot19 Ondanks het feit dat huwelijken tussen oom en nicht volgens het Nederlandse huwelijksrecht van 1580 verboden waren, werd het paar zonder enige moeilijkheden op 21 februari 1656 in het Amsterdamse huwelijksregister ingeschreven. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||
Sara erfde in 1657 f 6250 van haar grootvader Hans PastesGa naar voetnoot20 en met dit kapitaal kon haar man in 1658 een eigen drukkerij beginnen. Hij werd een van de belangrijkste joodse drukkers van Amsterdam en hij werd zelfs in 1664 als lid van het Amsterdamse boekdrukkersgilde aangenomen.Ga naar voetnoot21 In 1693 verplaatste hij zijn drukkerij naar Zolkiev in Polen, waar zijn zoon David en zijn kleinzoons de firma voortzetten. Hijzelf kwam in 1705 naar Amsterdam terug en overleed hoogbejaard in 1715.Ga naar voetnoot22 David de Castro Tartaz, die in 1647 als zetter in de drukkerij van Menasseh Ben Israel begonnen was, wist zich eveneens van 1662 tot 1698 als zelfstandig drukker in Amsterdam staande te houden, gefinancierd door zijn broer en schoonfamilie. Hij drukte voornamelijk in opdracht van anderen, maar wist toch een eigen plaats in de Amsterdamse boekenwereld te veroveren, door het drukken van Italiaanse en Spaanse kranten en later ook van een Jiddische krant voor de lokale markt. Dankzij een conflict tussen Tartaz en de Amsterdamse papierhandelaar Jan Caspar Kestner, die niet aan zijn contractuele verplichtingen had voldaan, weten wij dat in de drukkerij van Tartaz in juli 1684 vier boekdrukkers werkten, te weten Pieter Audier (45 jaar), Willem de Nijs (42 jaar), Michiel Martens (36 jaar) en Gerrit Hendricksz. Oranjen (35 jaar) en vier letterzetters, Mozes Coronel (25 jaar), Jurriaen Jans (38 jaar), Jacob Hersel (33 jaar) en Heyman Jacobsz. (32 jaar), die in het joodse leven Chajim ben Jacob uit Erbach heette. Allen getuigden ten gunste van hun werkgever.Ga naar voetnoot23 Dit grote aantal personeelsleden bleef waarschijnlijk niet lang gehandhaafd. De concurrentiestrijd om de plaats van Uri Phoebus Halevi in te nemen, die, zoals gezegd, in 1693 zijn zaak in Amsterdam geliquideerd had, werd niet door Tartaz gewonnen en hij verkocht ten slotte in 1697 zijn drukkerij aan Mozes Mendes Coutinho en verliet de stad als een arm man.Ga naar voetnoot24 Een van de concurrenten van Tartaz was Mozes ben Abraham Avinoe (aartsvader Abraham) ook wel Mozes Polak genaamd. Zijn naam was eigenlijk Haase en hij stamde uit Bohemen, uit Praag of Nikolsburg. Hij was, zoals uit zijn naam blijkt, als volwassen man tot het jodendom bekeerd. Een overgang tot het jodendom werd als een wedergeboorte beschouwd en de bekeerling kreeg een nieuwe voornaam en vadersnaam. Bij gebrek aan een joodse vader kregen bekeerlingen veelal de naam van aartsvader Abraham. Mozes kwam als volleerde drukker met zijn gezin naar Amsterdam en wij vinden hem voor het eerst als zetter vermeld in het colofon van een Pentateuch-editie met vele commentaren, die door Uri Phoebus Halevi in 1680 werd uitgegeven.Ga naar voetnoot25 Later werkte hij in de nieuwe drukkerij van Mozes Kosman ben Elia Gomperts, die hij in 1689 voor f 1600 overnam. Hij had dit geld moeten lenen en hoe hard hij ook werkte, hij kon zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||
schuld niet afbetalen en werd in 1690 failliet verklaard.Ga naar voetnoot26 In 1694 vertrok hij met zijn gezin naar Duitsland. Twee unieke colofons van door hem in Duitsland gedrukte Hebreeuwse boeken maken melding van zijn twee dochtertjes Elle en Gelle, voor zover bekend de eerste vrouwelijke zetters uit de Hebreeuwse typografie. In het colofon van het door haar vader in Dessau in 1696 uitgegeven Hebreeuwse gebedenboek met Jiddische vertaling stelt Elle zich met een Jiddisch rijmpje voor:
Di yidishe oysiyes hob ikh gezetst mit eygener hand
Ikh Ele bas Moysheh fun Holand
a bsuleh nor fun neyn yor alt
dos eyntsike meydl tsvishn zeks kinder
Un az ir do a teus gefint
Gedenkt s'iz di arbet fun a kind.
De Jiddische letters heb ik gezet met eigen hand
Elle, dochter van Mozes uit Holland
Ik ben pas negen jaren oud
het enige meisje onder zes kinderen
daarom als U een foutje vindt
Bedenk dan dit is het werk van een kind.
Een jaar later ging Elle met haar broer Israel naar Frankfurt aan de Oder, waar zij ook in diens drukkerij meehielp. Tussen 1697 en 1699 werkte zij aan een traktaat van de Babylonische Talmoed, waarin in het colofon te lezen staat: ‘Gezet door de maagd Elle, dochter van Mozes in het jaar 1699’. In 1700 verscheen bij haar broer een Hebreeuws gebedenboek, waarin zij eveneens in het colofon vermeld staat. Het gezin van Mozes uit Holland bleef zich uitbreiden. In 1710 woonde Mozes in Halle en weer bericht een dochtertje dat in de drukkerij van haar vader werkte in het colofon over haarzelf en haar familie. In een herdruk van het gebedenboek, waaraan haar zusje Elle in 1696 had meegewerkt, staat in het colofon het volgende rijmpje:
De letters van dit mooie nieuwe gebedenboek
heb ik van het begin tot het eind gezet,
Gelle, dochter van Mozes de drukker en van mijn moeder
Freide, dochter van Israel Hakohen (de priester)
die mij als een van haar tien kinderen heeft gebaard
ik ben een maagd van nog geen twaalf jaren...Ga naar voetnoot27
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||
De laatse joodse zetter, die zich aan het einde van de zeventiende eeuw opwerkte tot zelfstandig drukker was Asjer Ansjel ben Eliezer. Hij werkte sinds 1663 bij verschillende drukkers, maar fungeerde ook als rituele slachter. In 1692, toen hij al in de vijftig was, nam hij samen met Issachar Ber ben Eliezer uit Minden, in Nederlandse akten Barent Leenderts genaamd, de drukkerij van Gomperts over, die na het faillissement van Mozes ben Abraham Avinoe weer aan de oude eigenaar was gegeven als afbetaling van de openstaande schulden. Asjer Ansjels zoon Benjamin Wolf hielp de partners als zetter, hij was waarschijnlijk nog jong en zijn naam komt voor het eerst voor in de colofons van de boeken die zijn vader uitgaf. De partners hielden het vol tot 1709, daarna verscheen er incidenteel nog een boek tot de firma in 1713 werd opgeheven. Asjer Ansjel moet toen al ver in de zeventig zijn geweest.Ga naar voetnoot28 Uit deze kleine bloemlezing van gegevens, die uit colofons van in Amsterdam gedrukte Hebreeuwse boeken en andere bronnen zijn gehaald, blijkt dat de beroepen van zetter, drukker, uitgever en boekverkoper onverbrekelijk met elkaar verbonden waren. De meeste joodse zetters en drukkers zijn er in de zeventiende eeuw niet rijk van geworden, al hebben joodse werknemers waarschijnlijk wel hetzelfde loon gekregen als de niet-joodse werknemers. | |||||||||||||||||||||||||
De haskamotDe derde bron voor gegevens over joodse boeken en uitgaven, de haskamot, die verklaringen van de rabbijnen over de kwaliteit van een uitgave bevatten, leveren eveneens een schat aan cultuurhistorische, boekhistorische en biografische gegevens op, die tot op heden weinig of geen aandacht hebben gekregen. Reeds vanaf 1490 verschenen voorin gedrukte Hebreeuwse boeken verklaringen van bekende rabbijnen, waarin de teksten niet alleen werden aangeprezen, maar waarin ook eventuele herdrukken binnen de door de rabbijn gestelde termijn werden verboden. De haskamot hadden dus een tweeledig doel: de inhoud van het boek werd goedgekeurd en de uitgave enigermate tegen roofdruk beschermd. Deze bijzondere toevoeging aan een Hebreeuwse uitgave is uit een wezenlijke behoefte ontstaan. Blijkbaar hebben de rabbinale goedkeuringen in de praktijk auteur en drukker enige bescherming gegeven, want de haskamot komen in drukwerk in de gehele joodse diaspora voor, in sommige streken zelfs nog tot in de negentiende eeuw. De haskamot bestaan, zoals gezegd, uit twee delen. Eerst geeft degene die het werk aanbeveelt, een korte beschrijving van het boek en geeft aan waarom de uitgave een belangrijk en God welgevallig werk is. De tekst biedt aan de schrijver de gelegenheid om zijn geleerdheid te tonen en is meestal voorzien van uitvoerige citaten uit het Oude Testament en de rabbijnse literatuur. Na de aanprijzing komt de sanctie. Wee degene, die de euvele moed heeft om het werk binnen een bepaalde tijd te herdrukken. Over zijn hoofd worden vele bijbelse plagen en vervloekingen afgeroepen. Het aantal jaren, dat moest verstrijken voordat het boek herdrukt mocht worden, vulde de rabbijn zelf in. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||
de Amsterdamse haskamot komt veelvuldig de tijdsduur van vijf tot tien jaar voor. Vijftien jaar wordt slechts heel zelden verleend en een enkele onbelangrijk geachte uitgave kreeg niet meer dan drie jaar. De traditie van de haskamot was reeds lang in de Hebreeuwse boekproductie gevestigd, toen in 1627 het eerste door een jood gedrukte Hebreeuwse boek in Amsterdam verscheen. In de praktijk kon een aanbeveling zowel door een auteur als door een drukker/uitgever worden aangevraagd. In Amsterdam gebeurde dit vaak op aanvraag van de uitgever. In 1629 verscheen bij Menasseh Ben Israel een mathematisch- astronomisch werk van de hand van de arts en mathematicus Jozef Salomon Delmedigo, die van Kreta afkomstig was en in Italië had gestudeerd. Delmedigo had zelf drie haskamot van Venetiaanse rabbijnen gekregen, evenwel zonder een gelimiteerde tijdsduur en de gebruikelijke waarschuwingen tegen roofdruk. De bijval van de Venetiaanse geleerden heeft niet kunnen verhinderen dat de Sefardische rabbijnen in Amsterdam grote bezwaren tegen het werk naar voren brachten. Delmedigo had namelijk de nieuwe theorieën van Galileo Galilei over de planeten en de zon aan het joodse lezerspubliek uitgelegd, zonder hierbij kritische kanttekeningen te maken. De rabbijnen sloegen alarm en Menasseh Ben Israel, die het werk al bijna geheel gedrukt had, werd gedwongen aanzienlijke wijzigingen in de tekst aan te brengen.Ga naar voetnoot29 Uiteraard verschillen de haskamot van inhoud, afhankelijk van de aard van het werk, het karakter en de persoonlijke smaak van de rabbijn en van de aanvrager. Meestal kwam een boekhandelaar uit Polen of Duitsland die in Amsterdam een editie wilde laten drukken reeds met een of meerdere rabbinale goedkeuringen bij de drukker. Indien een auteur zelf van ver kwam om zijn eigen werk te laten drukken, was hij meestal ook voorzien van enige aanbevelingen die dan meestal geen sanctie tegen roofdruk bevatten. Het merendeel van de in de zeventiende eeuw in Amsterdamse Hebreeuwse uitgaven gepubliceerde haskamot waren door de drukkers/uitgevers zelf gevraagd. Als de edities voor de export bestemd waren, gingen vertegenwoordigers van de Amsterdamse drukkers aanbevelingen vragen bij de rabbijnen in deze streek. Omdat de afstanden zo groot waren en de verbindingen met het buitenland gebrekkig, hebben vertegenwoordigers soms misbruik gemaakt van het vertrouwen van de drukkers en valse aanbevelingen geleverd. Het bekendste geval uit de zeventiende eeuw is dat van de Poolse jood Chajim ben Juda Leib uit Pilau, die in 1670 f 250 had ontvangen om voor Uri Phoebus Halevi haskamot te verkrijgen van bekende Poolse rabbijnen voor de Jiddische vertaling van het gehele Oude Testament. Na eindeloos geharrewar leverde Chajim ben Juda Leib ten slotte valse aanbevelingen, hetgeen Uri Phoebus Halevi bijna tot de bedelstaf bracht.Ga naar voetnoot30 Het is niet bekend welke beloning de rabbijnen voor het verstrekken van een aanbeveling kregen. Waarschijnlijk was het in streken, die ver van de plaats waar het boek | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||
werd gedrukt lagen, een bepaald geldbedrag, terwijl in Amsterdam meestal in natura, dat wil zeggen in boeken aan de rabbijnen werd betaald. Twee Sefardische rabbijnen, Izak Aboab en Mozes Rafaël d'Aguilar, die vele haskamot voor Amsterdamse uitgaven hebben gegeven, zowel aan Sefardische als aan Asjkenazische drukkers, bezaten beiden zeer grote collecties boeken op allerlei gebied, die na hun overlijden openbaar verkocht werden.Ga naar voetnoot31 Aangezien het salaris van een rabbijn in Amsterdam in de zeventiende eeuw niet toereikend was om dure boeken aan te schaffen, ligt het voor de hand te veronderstellen dat zij voor hun aanbevelingen met boeken werden betaald. Hoewel de formuleringen van de haskamot een zekere gelijkenis vertonen, bevatten zij wel bepaalde nuanceringen in waardering, die van ‘een bijzonder belangrijk werk dat van algemeen nut is’ tot ‘het kan geen kwaad dat een geleerde er eens op een achtermiddag in kijkt’ kunnen gaan. Verder bevatten de aanbevelingen belangrijke persoonlijke gegevens over de rabbijnen zelf. Iedere aanbeveling werd namelijk zorgvuldig gedateerd en ondertekend, met een vermelding van de plaats, waar de ondertekening geschiedde. Een systematisch onderzoek van de ondertekeningen en dateringen zal tot nog toe onbekende gegevens over het leven en de verblijfplaatsen van bekende rabbijnen uit de zeventiende en achttiende eeuw aan het licht brengen. Van de 131 rabbijnen en geleerden die in de zeventiende eeuw haskamot voor de Amsterdamse Hebreeuwse edities hebben gegeven, was het merendeel in Duitsland en Polen werkzaam, slechts zeventien waren Sefardim uit Italië en Amsterdam. Bij een overzicht van alle edities van het joodse boek in Amsterdam in de zeventiende eeuw valt het op dat de joodse drukkers en uitgevers voorzichtig waren uit angst om het met de rabbijnse autoriteiten aan de stok te krijgen. De hierboven vermelde problemen van Menasseh Ben Israel in 1629 waren voor hen een afschrikwekkend voorbeeld. Bovendien hielden de besturen van de joodse gemeenten de boekproductie nauwlettend in het oog, omdat zij er bij het Amsterdamse stadsbestuur voor verantwoordelijk waren dat er niets gepubliceerd zou worden dat tegen het christendom was gericht. Belangrijke nieuwe werken werden dan ook door de auteurs en uitgevers voorzien van zo veel mogelijk aanbevelingen van vooraanstaande persoonlijkheden in de joodse diaspora. Een goed voorbeeld hiervan is de eerste systematisch gerangschikte Hebreeuwse bibliografie van de hand van Sjabbetai ben Jozef Bass, die in 1680 bij David de Castro Tartaz verscheen.Ga naar voetnoot32 Het boek was voorzien van niet minder dan elf haskamot. Het absolute record haalde het boek van de in de joodse wereld hoog geachte David ben Arjeh Leib uit Lida (Polen), die in 1680 tot opperrabbijn van de Asjkenazische gemeente werd benoemd, maar al spoedig in hevige conflicten met zijn gemeenteleden was | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||
gewikkeld. Als steun voor hun collega gaven niet minder dan achttien rabbijnen lovende aanbevelingen voor zijn commentaar op het boek Ruth, dat in 1680 bij Uri Phoebus Halevi verscheen.Ga naar voetnoot33
De vele belangrijke gegevens van verschillende aard die uit de titelbladen, colofons en haskamot geput kunnen worden, vereisen een uitvoerige beschrijving van de met Hebreeuwse typen gedrukte boeken gedurende het gehele tijdperk van het met de hand geproduceerde boek. Dit heeft belangrijke consequenties voor de Hebreeuwse bibliografie. Hoe nuttig short titlecatalogi van Hebreeuws drukwerk ook mogen zijn, de gegevens uit titelbladen, colofons, haskamot en eventuele inleidingen van drukkers/uitgevers zijn onmisbaar voor een goed inzicht in de achtergronden van de drukgeschiedenis en zij werpen tevens een licht op de lotgevallen van de joodse auteurs en hun publiek in de diaspora. |
|