Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
Boudien de Vries
| |
[pagina 212]
| |
hoofd voor de in lezers en leescultuur geïnteresseerde onderzoeker een stimulerende verzameling essays. Ongeacht tijdvak, regio en sociale groep, is de lezer erg moeilijk in het vizier te krijgen. De contouren van lezers en leesgedrag blijven schimmig, alle inspanningen en intelligente opsporingsmethoden van de onderzoeker ten spijt. Dat is de algemene indruk die na lezing van deze bundel achterblijft, laat staan dat er systematische, gefundeerde antwoorden zijn te geven op de vraag waarom de lezer leest. De grenzen van ons bladeren in andermans hoofd worden wel heel duidelijk geschetst in het artikel van Marika Keblusek. Ogenschijnlijk beschikt zij over een ideale bron, namelijk het dagboek van de Haagse schoolmeester David Beck, die in 1624 nauwgezet aantekening hield van zijn lectuur, niet alleen wat, maar ook de omstandigheden waaronder hij las. Voor zover iemand nog schematische ideeën zou hebben over elkaar in de tijd opvolgende fasen van intensief en extensief lezen, of van hardop voordragen naar stillezen, dan wel dat het mogelijk zou zijn een typische voorkeur voor bepaalde genres per sociale groep vast te stellen, dit dagboek helpt hem of haar wel uit de droom. De schoolmeester vertoont allerlei vormen van leesgedrag en hij leest van alles door elkaar. Maar Keblusek waarschuwt terecht dat we door dit dagboek alleen inzicht krijgen in wat zij de uiterlijke leescultuur noemt, de innerlijke leeservaring, wat er omgaat in het hoofd van de lezer blijft verborgen. Ook Roger Chartier gaat in op dit probleem. Hij verzet zich tegen de opvattingen van Darnton, als zouden de politieke voorkeuren van lezers door de lectuur van filosofische geschriften zijn veranderd. Zijn het werkelijk de (verboden) boeken en pamfletten geweest die in Frankrijk zorgden voor een revolutionair klimaat? Volgens Chartier is het lezen van opruiende geschriften eerder een gevolg van veranderende denkbeelden dan een oorzaak ervan. Het is op zijn minst naïef om een rechtstreeks verband te zien tussen inhoud van een tekst en gedachtengoed van de lezer. Rousseau werd gelezen door alle maatschappelijke standen, door sans-culottes en aristocraten. Wel is de leesrevolutie, de andere, individuelere en kritischer manier waarop met een tekst werd omgegaan, mogelijk een element geweest in het proces van veranderende maatschappelijke verhoudingen, eerder dan de inhoud van die teksten. Han Brouwer werpt in zijn inleiding eveneens de klemmende vraag op of het ‘hoe’ en het ‘waarom’ van het lezen wel onderzocht kán worden. Dit inleidende artikel is niet zozeer een introductie op de rest van de bundel, maar eerder een methodologische plaatsbepaling van het lezersonderzoek met hier en daar verwijzingen naar de bijdragen die volgen én de wat wrange constatering dat lezers van vlees en bloed er nauwelijks aan te pas komen. Dit wordt afgewisseld met resultaten van onderzoek op basis van een fascinerend egodocument, de ruim 900 brieven van Vincent van Gogh. De vraag naar het hoe en waarom van het lezen is de uiterste consequentie van de omslag van ‘tekst naar context’, van tekstuele en tekstinterpretatieve methoden naar functionele benaderingen van literatuur en cultuur. Dit stimuleerde de aandacht voor de lezer: wie behoorde tot het lezende publiek, hoe kreeg de lezer toegang tot het gedrukte woord, wat was de (uiterlijke) leescultuur? Maar eenmaal deze weg ingeslagen, blijkt dat een reconstructie van boekenbezit of -gebruik maar bitter weinig | |
[pagina 213]
| |
oplevert over ‘het achterhoofd’ van de lezer, want een rechtstreeks verband tussen wereldbeeld en lectuurconsumptie bestaat niet, noch is sprake van een typische boekaanschaf per sociale groep. Lezers laten zich niet vangen in de door de onderzoeker geconstrueerde categorieën, maar bestaan uit verzamelingen individuen die elk op eigen wijze een tekst interpreteren. Zo geredeneerd kunnen we wel ophouden met lezersonderzoek, want behalve uit schaarse egodocumenten - en die moeten dan nog van een ander karakter zijn dan het beschrijvende dagboek van schoolmeester Beck - weten we niet wat er in het hoofd van een lezer omgaat. Brouwer zelf laat deze kwestie wijselijk verder maar rusten en gaat in op de leescultuur van Vincent van Gogh. Hij plaatst het leesgedrag van Van Gogh in zijn maatschappelijke context, onder andere door erop te wijzen dat een deel van de boekaanschaf van de schilder paste in de snelle uitbreiding van het marktsegment voor professionele lectuur, vakbladen en handboeken. Opvallend is de stilte in Van Goghs brieven over negentiende-eeuwse instituties als winkelbibliotheken en leesgezelschappen om aan zijn ‘min of meer onweerstaanbare passie voor boeken’ tegemoet te komen. Deze passie dreef hem naar handelaren in tweedehands boeken, of hij leende romans van familie en vrienden. Deze circuits vormen de grote onbekende in de vaststelling van wie wat las, niet alleen in de negentiende eeuw. Net als in zijn dissertatie, die hierna wordt besproken, pleit Brouwer ten slotte voor een inbedding van het onderzoek naar de boekcultuur in een veel breder kader van alledaagse lees- én schrijfcultuur. Welke methoden hanteren de auteurs van Bladeren om het lezerspubliek en leesgedrag - daar gaat het tenslotte om - te reconstrueren? Het verst verwijderd van de lezer staat het onderzoek naar het boekbedrijf. Er zit natuurlijk wel veel waars in de redenering dat uitgevers niet zouden uitgeven als er geen lezers zijn voor hun boeken, maar sommige auteurs raken zó enthousiast over het boekbedrijf zelf, dat de lezer er niet meer aan te pas komt. Zo beschrijft Michael Winship in zijn bijdrage de boekhandel tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten in de negentiende eeuw. Het gaat daarbij om de omvang van de boekhandel, de invloed van tarieven, het functioneren van het auteursrecht enzovoorts, onder andere toegelicht aan de hand van de boekimport van de firma Ticknor en Fields in Boston. Maar veel meer dan dat de boeken bestemd waren voor ‘talrijke leden van de intellectuele elite van Boston en Cambridge’ horen we niet. Tot dezelfde sfeer, namelijk het scheppen van voorwaarden voor het lezen, behoort het artikel van D. van Lente over de technische veranderingen in papierfabricage en drukpersen in de negentiende eeuw. Deze innovaties betekenden zowel een revolutionaire uitbreiding van de drukcapaciteit, als een aanzienlijke prijsdaling. Dat beide factoren van buitengewoon belang zijn geweest voor de uitbreiding van het lezerspubliek eind negentiende eeuw, staat buiten kijf. Het probleem is echter hoe precies de interactie is geweest tussen groei van de vraag naar drukwerk en het aanbod ervan. Van Lente neigt ertoe om de communicatierevolutie vooral te zien als volgend op een vergroting van de vraag, daarbij wel pleitend voor meer onderzoek naar de marktperceptie van individuele ondernemers in het boekenvak. Deze namen immers op grond daarvan de beslissing | |
[pagina 214]
| |
tot al dan niet innoveren. Meer dan een handige en goed geschreven samenvatting van een eerdere publikatie is het artikel niet, wat de auteur overigens zelf ook toegeeft.Ga naar voetnoot2 We komen dichter bij de lezer door het boek zelf ter hand te nemen. Voorwoorden en lijsten van intekenaren verwijzen naar doelgroepen en geïnteresseerden. Ronduit heldhaftig zijn de pogingen van de mediëvisten om uit het boek zelf een glimp van het publiek op te vangen. In vergelijking met de schaarste aan gegevens in de zestiende eeuw baadt de onderzoeker naar elke latere periode zich in een weelde van overvloed aan informatie. In zijn artikel toont Herman Pleij echter op overtuigende wijze aan dat het onderzoek naar lezersgedrag ten tijde van de introductie van de drukpers niet een serie slagen in de lucht is. Nauwkeurige inspectie van de weinige overgebleven exemplaren en het provenance-onderzoek, kunnen veel onthullen over de lezers van de eerste gedrukte teksten, toen een dramatische verandering plaatsvond in ‘keuze, vormgeving, inhoud en receptie van teksten’. Drukkers moesten nu een een groot aantal exemplaren zien te verkopen. Dit kan de reden zijn dat ze zich nog niet richtten op een specifiek publiek, zoals blijkt in de aanprijzingen in voorwoorden. Uit deze voorwoorden en instructiën tekenen zich ook de contouren af van het boekgebruik in een tijdvak waarin orale traditie en individueel lezen naast elkaar bestonden. Het identificeren van lezers is in zestiende eeuw slechts bij hoge uitzondering mogelijk; geen wonder dat de lijsten van intekenaren, die voor het eerst in 1661 verschijnen, het hart van de onderzoeker sneller doen kloppen. Hier hebben we te maken met échte lezers, of althans kopers. Enige voorzichtigheid is wel gepast: de intekenlijsten vermelden veel namen zonder verdere aanduiding, en dan worden conclusies over sociale status of geografische spreiding van het koperspubliek op zijn minst wankel. Marjan Ligtelijn onderzocht een aantal van deze lijsten, in combinatie met de aanbiedingsbrochures, en geeft duidelijk aan wat de intekenlijsten te bieden hebben voor het lezersonderzoek. De moeilijkheden met de identificatie van personen worden weliswaar geringer na 1750, maar er blijven problemen, zoals: werd een uitgave bij intekening ook verkocht aan niet-intekenaren en zo ja, hoeveel en aan wie? Welke plaats nam de uitgave bij intekening in in de totale boekaanschaf van de intekenaar? Maar, houdt Ligtelijn ons voor, er zijn honderden lijsten, duizenden namen van kopers, een te mooie bron om aan voorbij te gaan. De uitgaven bij intekening richtten zich hoe dan ook op koopkrachtige lezers. Aan de andere kant van het spectrum bevonden zich de dagloners, arbeiders en dienstboden, die de gretige kopers waren van almanakken, ballads en chapbooks. Margaret Spufford probeert in haar artikel na te gaan wat voor soort drukwerk de armen in Engeland en Nederland tussen 1450-1700 konden aanschaffen. Omdat de leescultuur van het gewone volk buitengewoon moeilijk is te onderzoeken, kan Spufford alleen op indirecte wijze iets te weten komen. In de eerste plaats gebeurt dat via analyse van vraag en aanbod naar dit soort lectuur. Aan de vraagkant zijn twee factoren van belang, namelijk koop- | |
[pagina 215]
| |
kracht, dus de prijs in vergelijking met de daglonen, en de alfabetiseringsgraad. Aan de aanbodkant zijn soms inventarissen of winkelvoorraden van drukkers die in het aanbod van goedkoop drukwerk waren gespecialiseerd, bewaard gebleven. Deze lijsten geven een indruk van de verhouding tussen religieuze en populaire lectuur en bijvoorbeeld liedboekjes. Verder bestaat er soms informatie over oplagen en daarmee over de verspreidingsdichtheid. Het distributienetwerk, de onmisbare schakel tussen vraag en aanbod, werd gevormd door marskramers die vooral textielwaren verhandelden en en passant ook pamfletten, satirische liedjes, almanakken en goedkope boekjes verkochten. De economische functie van deze rondtrekkende verkopers ging hand in hand met hun culturele. Dit moeilijk grijpbare netwerk is enigszins in kaart te brengen door onderzoek naar klachten van boekverkopersgilden tegen marskramers of naar ordonnanties van de overheid tegen verspreiding van politieke of religieuze hekeldichten. Spufford laat zien dat deze methode, het bijeensprokkelen van gegevens uit allerlei bronnen, een verrassend inzicht kan geven hoe de onderste lagen van de samenleving met drukwerk omgingen. We zijn echter nog ver af van enige kwantificering. Spufford waagt zich wijselijk niet aan zelfs maar een grove schatting van het percentage van de bevolking dat drukwerk kocht of er op een of andere manier mee in aanraking kwam. Qua methode ontlopen Spufford en Louis Peter Grijp elkaar niet veel. Grijp gebruikt voor een karakteristiek van de lezers, of liever de zangers van de liedboekjes uit de Gouden Eeuw, een heel scala van bronnen. Eerst onderzoekt hij wat die de boekjes zelf aan informatie opleveren, dus de manier waarop ze zijn uitgevoerd (prijs, formaat en dergelijke), hun inhoud en de opdrachten of voorwoorden. Daarnaast gebruikt Grijp fondscatalogi, picturale bronnen en boedelinventarissen. Spufford en Grijp maken beiden gebruik van laatstgenoemde bron, die over het boekenbezit van de zestiende tot begin twintigste eeuw een schat aan informatie oplevert. Nu zijn er juist niet zoveel boedelbeschrijvingen van de groep die Spufford op het oog heeft, maar van andere maatschappelijke geledingen wel, zoals de Medemblikker elite die Westfriese mopjes, klein formaat liedboekjes, in bezit bleek te hebben. Toegegeven, er is op het gebruik van boedelinventarissen voor de reconstructie van het leespubliek wel wat af te dingen: bezitters van boeken hoeven niet noodzakelijkerwijs de kopers ervan te zijn, noch wijst boekenbezit op de lectuur ervan. Probleem is ook de geringe waarde die aan boeken in boedels werd toegekend, waardoor titelbeschrijving veelal achterwege bleef, een onaardige gewoonte van de notarissen, die in de negentiende eeuw alleen maar algemener werd. Chartier wijst bovendien op de mogelijkheid dat erfgenamen vóór de inventarisatie boekwerken uit de boedel achteroverdrukten, om politieke (of seksuele) voorkeuren van de overledene geheim te houden. Maar de nadelen die aan deze bron kleven, wegen naar mijn mening niet op tegen de voordelen. De boedelinventarissen confronteren ons veel directer met boekenbezitters, en daardoor met ‘echte’ lezers, dan de cijfers over leesvaardigheid of beschrijvingen van het functioneren van de distributienetwerken via boekhandel of colportage. Relatief gezien is in Nederland nog maar weinig met boedelinventarissen gedaan. Afgezien van een paar passages uit dissertaties die primair een ander onderwerp behandelden en een artikel van José de Kruijf over | |
[pagina 216]
| |
Den Haag in de achttiende eeuwGa naar voetnoot3 zijn de ‘boeken in de boedels’ in Nederland nog niet systematisch bestudeerd. In zijn overzicht over de stand van het lezersonderzoek tussen 1700 en 1850 zet P.G. Hoftijzer achtergronden, uitgangspunten, bronnen en resultaten voor deze periode nog eens helder op een rijtje. Met het voortschrijden van de tijd krijgen we accurater zicht op titelaanbod, op het potentiële leespubliek via de alfabetiseringsgraad, terwijl daarnaast bronnenmateriaal dat specifiek voor deze periode lijkt te bestaan, namelijk de boeken van boekhandelaren, de reële lezer naderbij brengt. Wat dit laatste betreft wijst Hoftijzer op de resultaten van het project van Kloek en Mijnhardt over de boekhandelsboeken van Van Benthem in Middelburg in de eerste helft van de negentiende eeuw en die van Brouwer aangaande enkele Zwolse boekhandelaren in de periode 1777-1849. Een nieuw type bronnen, dat sedert het eind van de achttiende eeuw beschikbaar is, vormen de archieven van de talrijke leesgezelschappen en leesbibliotheken, al dan niet op commerciële of ideële basis. Deze instituties creëerden voor lezers de mogelijkheid om méér te lezen voor relatief weinig geld. Over de verhouding tussen kopen en lenen, die waarschijnlijk gedifferentieerd was naar sociale groep en naar type lectuur, is nog maar weinig bekend, maar er lijkt hier een vruchtbaar onderzoeksveld te liggen. De lezers in de tweede helft van de negentiende eeuw vallen in deze bundel tussen de wal en het schip. Dat is jammer, want dit is juist de tijd van de ‘echte’ lezersrevolutie, van de democratisering van het lezen. Zoals gezegd, gaat Van Lente vooral in op de technische veranderingen in deze periode die massaproduktie van drukwerk mogelijk maakten. Frank van Vree onthaalt ons weliswaar op een onderhoudend relaas over de politisering van de drukpers en leescultuur sedert het einde van de negentiende eeuw, maar gaat vooral in op de algemene maatschappelijke en culturele ontwikkelingen die uiteindelijk leidden tot een verzuilde pers en bibliotheekwezen. Hij geeft zodoende meer een kader waarin het lezen plaatsvond, of liever: waarin de elites vonden dat het lezen moest plaatsvinden, dan informatie over het lezen zelf. In de epiloog stipt Van Vree aan dat, ondanks de fulminaties van de clerus tegen ongewenste lectuur en ondanks alle betuttelende leesadviezen, de lezer waarschijnlijk toch gewoon zijn of haar gang ging. Evenmin vinden we veel lezers in het artikel van Hans Erich Bödeker over het leesgedrag in Duitsland in de negentiende en twintigste eeuw. Ogenschijnlijk bewandelt Bödeker dezelfde concentrische cirkels om de lezer op te sporen als anderen: eerst vaststellen welke ‘literariseringsprocessen’ sedert 1850 plaatsvonden, om dan boekproduktie en -distributie in ogenschouw te nemen, vervolgens na te gaan welke bevolkingslagen werden bereikt, om uiteindelijk de vraag te beantwoorden ‘hoe die elk op hun eigen manier hun lectuur verwerkten’. Dit lijkt duidelijk genoeg, maar wat volgt is een wat rommelig artikel met hier en daar ondoordringbaar proza. In de laatste para- | |
[pagina 217]
| |
grafen, die eigenlijk over lezers zouden moeten gaan, vinden we veel verwijzingen naar ontwikkelingen die het lezen gemakkelijker hebben gemaakt, zoals de introductie van de petroleumlamp en later de gloeilamp, maar veel minder over de lezers zelf. Niettemin is uit dit artikel veel inspiratie op te doen voor het onderzoek naar de ‘tweede’ lezersrevolutie sinds het eind van de negentiende eeuw, dat in Nederland nog maar net van start is gegaan: de belangrijke rol van familiebladen bij de uitbreiding van het lezerspubliek, de enorme groei van het aantal leenbibliotheken, de intensivering van de distributie via colportage. Op de belangrijke rol van colportage wijst naast Spufford ook Chartier, het gaat hier kennelijk om een zeer wijd verspreide distributiemethode. Voor het onderzoek naar de colportage in het negentiende-eeuwse Nederland heeft Lisa Kuitert overigens onlangs een eerste aanzet gegeven.Ga naar voetnoot4 Wat kunnen we concluderen over de aanpak van de verschillende auteurs in deze bundel? Als we de overzichten even laten voor wat ze zijn, is zonneklaar dat de meeste auteurs creatief omspringen met de schaarse bronnen om hun voortvluchtige onderzoeksobject, de lezer, te achterhalen. Dat gebeurt als men een bepaalde sociale groep voor ogen heeft (Spufford), of start vanuit een bepaald type bron, zoals liedboeken (Grijp) intekenlijsten (Ligtelijn), verkoopboeken van de boekhandelaren (Brouwer, Kloek/Mijnhardt), egodocumenten (Keblusek en Brouwer), dan wel het boekbedrijf of de leescultuur in een bepaalde stad reconstrueert (wederom Keblusek en Brouwer). Wel blijkt uit deze bundel de sterke neiging om uit het aanbod van boeken de geschiedenis van lezers te reconstrueren. Het accent komt daarmee te veel op het boek te liggen en te weinig op de lezer, die zich lang niet altijd iets lijkt aan te trekken van de sociale indelingen die onderzoeker construeert, noch van de uitgeversbrochures die doelgroepen noemen. Naast de geringe aandacht voor de lezer gedurende de ‘tweede’ lezersrevolutie, is duidelijk dat een ander nog nauwelijks ontgonnen terrein in Nederland wordt gevormd door de gender-aspecten van de leescultuur.Ga naar voetnoot5 Kortom, in deze bundel raakt de historische lezer enigszins bedolven onder de vele ideeën rond het boek.Ga naar voetnoot6
Daarentegen komen de lezers genoeg aan bod in de dissertatie van Han Brouwer over de klanten van drie Zwolse boekhandelaren in de periode 1777-1849. Na alle getheoretiseer over leesrevoluties is het tijd om een aantal hypothesen te toetsen. Brouwer gebruikt daarvoor een bijna ideale bron: de klantenboeken uit de jaren 1777-1787 van boekverkoper Martinus Tijl en die van W.E.J. Tjeenk Willink en J.M.W. Waanders | |
[pagina 218]
| |
omstreeks 1850. Het resultaat is een belangrijk boek, dat onze inzichten in boekbedrijf en lezerspubliek aanzienlijk verbreedt en verdiept. In het eerste deel van het boek staan de boekverkopers centraal. Hoe belangrijk waren de verschillende categorieën klanten - in totaal ruim 700 - opgesplitst naar bijvoorbeeld sociale groep en bestedingsniveau, voor de totale omzet en de afzet van verschillende soorten boeken? Bovendien geeft Brouwer als achtergrond een schets van het Zwolse boekbedrijf in beide perioden. In het tweede deel verschuift het accent naar de kopers zelf. Op allerlei manieren wordt onderzocht wie wat kocht. Zo zijn de klanten ingedeeld naar leeftijd, sekse, wederom sociale groep en bestedingsniveau; hun breed uitwaaierende aankopen - ruim 3000 titels - zijn ingedeeld in veertien bibliografische categorieën. Dit levert een massa tabellen en staafdiagrammen op, die op overzichtelijke wijze worden gepresenteerd. Maar Brouwer zal wel eens wanhopig naar het cijfermateriaal hebben gekeken, de kopers trokken zich weinig aan van de verwachtingshorizon van de onderzoeker. Per saldo kochten niet zoveel mensen regelmatig lectuur, maar áls ze het deden, zijn ze erg moeilijk te vangen in een bepaalde categorie. Oude en nieuwe genres werden gekocht door elite en middengroepen, door jong en oud, door mannen en vrouwen. Een parallel bestaat er wel tussen het lidmaatschap van een culturele organisatie en het boekkopend publiek. Maar kenmerken voor een leesrevolutie, zoals een sterke uitbreiding van het leespubliek tussen eind achttiende eeuw en 1850, of een vergroting van de afzet van de zedekundige roman, is niet aantoonbaar. Hoewel Tijl en Tjeenk Willink, waarop het klantenonderzoek zich richt, niet helemaal vergelijkbaar zijn - Tjeenk Willink kon bogen op een deftiger clientèle dan Tijl - maakt Brouwer aannemelijk dat het onwaarschijnlijk is dat zich wél een lezersrevolutie voordeed, maar dat die toevallig niet uit zijn bronnen naar voren komt. Veel aanwijzingen voor een lezersrevolutie zijn in het Zwolse dus niet te vinden. Een indeling naar hoogte van de bestedingen en soort lectuur levert de meest pregnante verschillen op: naarmate men meer geld uitgaf in de boekhandel, werd het aandeel van functionele lectuur minder en nam dat van algemene boeken, zoals historische, geografische en natuurwetenschappelijke werken toe. Functionele boeken waren aanvankelijk bijbels en almanakken, in de loop van de negentiende eeuw werden echter meer en meer leer- en schoolboeken, vakbladen en handboeken voor beroep en vrije tijd gebruikt. Veranderend onderwijs en de professionalisering van beroepen blijkt uit deze toename van de afzet van functionele boeken in de eerste helft van de negentiende eeuw. Dit is een belangrijke nieuw gegeven dat dit onderzoek oplevert. Verrassend is volgens Brouwer ook dat er geen parallel is te ontdekken tussen hoogte van de bestedingen en sociale groep. Onder de clientèle die meer dan f 10 uitgaf bevonden zich de plaatselijke notabelen, maar ook ambachtslieden. Dat is inderdaad opvallend, maar met de conclusie van Brouwer dat ‘de hoogte van de bestedingen nauwelijks wordt bepaald door de beschikbare koopkracht’ (p. 229) ben ik het niet eens. Zijn sociale stratificatie berust nu eenmaal primair op beroepsaanduiding en niet op welstand. Daardoor wordt een zeer welgestelde leerlooier automatisch ingedeeld bij de middengroepen. Dat klopt zeker qua sociale status, maar de variatie in inkomen in de middengroepen is zeer groot. Bovendien, de enkele ambachtsman met een passie voor boeken was atypischer voor | |
[pagina 219]
| |
zijn sociale groep dan de burgemeester met een hoge boekenrekening. Dat blijkt uit de vergelijking tussen de sociale stratificatie van de klanten en de beroepsstructuur van Zwolle in het eerste deel (p. 84-87 en p. 118-119), maar in het tweede deel horen we daarover niets meer. Brouwer blijft bovendien tamelijk vaag in zijn informatie hoe de kopers zijn ingedeeld in sociale groepen, wat geeft bijvoorbeeld de doorslag om een koopman in te delen bij de hoge of de brede burgerij? (p. 43). Jammer vond ik ook dat de gegevens uitsluitend per periode worden gepresenteerd. Dat geeft inzicht in de opsplitsingen binnen een periode, maar levert moeizaam heen en weer geblader op als je wat nauwkeuriger een vergelijking wilt maken tussen de perioden. Ik begrijp wel dat Brouwer daar voorzichtig mee is omdat, zoals gezegd, de clientèle van Tijl en die van Tjeenk Willink niet helemaal vergelijkbaar zijn, maar deze oplossing is ook niet bevredigend. Dit zijn wat kleine kanttekeningen bij een prachtige studie. Ondanks de stevige kwantitatieve basis waarop dit onderzoek rust, is Brouwer in staat een niet door cijfers overwoekerd, genuanceerd betoog te houden, waarbij de kopers en hun lectuur niet verdwijnen achter de staafdiagrammen. Vlot geschreven, dat ook, maar soms een beetje te bloemrijk naar mijn smaak. De ‘tronies van het lezerspubliek in het vizier te krijgen’ (p. 22) vind ik op zijn zachtst gezegd niet mooi, bij ‘twee zwaluwen in de hand’ (p. 38) als samentrekking van twee spreekwoorden, slaat bij mij de ergernis toe. Dit wordt echter ruimschoots goedgemaakt door de gedachte dat met dit fraai uitgegeven proefschrift Brouwer het niet meer kan hebben over ‘zijn boekje’. Bovendien eindigt het boek met een opwekkend betoog over ‘verschriftelijking’ van de samenleving, waarvan de frequente boekaanschaf maar een onderdeel is. Inderdaad, ‘er is dus alle reden het onderzoek naar leesgedrag en boekgebruik met frisse energie te hand te nemen’. (p. 294). |
|