Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Nanske Wilholt
| |
[pagina 126]
| |
dringende noodzaak zich aan te passen aan ongunstige economische omstandigheden, het oorspronkelijke doel van zijn onderneming door de jaren heen niet uit het oog verloor. Zo trachtte hij in de jaren dertig de crisis het hoofd te bieden door, met detectiveromans en Noorse trilogieën, een fondsbeleid te voeren waarmee hij tegemoet wilde komen aan wensen van een groter publiek. Toch zou het poëziesegment altijd een substantieel onderdeel van het fonds blijven uitmaken. Door een groot aantal dichters de kans te geven te publiceren, heeft Stols mede richting gegeven aan de ontwikkelingen in de Nederlandstalige dichtkunst. In het licht van de huidige ontwikkelingen in de literatuurgeschiedenis vormen zijn uitgeversactiviteiten dan ook een interessant onderzoeksobject. | |
Uitgeverij-onderzoekHet terrein van de literatuurgeschiedenis, dat van oudsher was afgebakend rond stromingen en periodes, is de afgelopen jaren uitgebreid met de studie van deelnemers aan het literaire bedrijf en hun onderlinge relaties.Ga naar voetnoot5 Men kan hierbij denken aan de omstandigheden waaronder auteurs hun werk produceerden, de criteria die uitgevers gebruikten bij het samenstellen van hun fonds, de manier waarop boekhandelaren te werk gingen bij het inkopen van hun voorraad, de redenen van recensenten om uit het grote aanbod juist dat ene boek en niet een ander ter bespreking te kiezen en de motivatie van het boeken kopende en lezende publiek. De studie van de culturele context waarin literatuur in het verleden functioneerde zou in de eerste plaats moeten leiden tot een beter inzicht in de ideeën en criteria die contemporaine deelnemers hanteerden bij de selectie en waardering van teksten en ten tweede tot een grotere kennis van de verhoudingen tussen deelnemers onderling. Inmiddels is een tweetal academische studies verschenen over twintigste-eeuwse Nederlandse literaire uitgeverijen, waarin wordt beschreven hoe in een bepaalde periode een (onderdeel van een) fonds tot stand is gekomen. In de eerste studie, getiteld Nieuwe lezers voor het goede boek. De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers voor 1940 van Frank de Glas wordt het eigenlijke onderzoek voorafgegaan door een theoretische uiteenzetting over de fondsvorming bij literaire uitgeverijen in het algemeen, op basis van bevindingen uit de literatuursociologie en publikaties van en over uitgevers. Hieruit blijkt dat het achterhalen van de voorwaarden waaronder een fonds tot stand komt een gecompliceerde aangelegenheid is. Financiële, verkooptechnische, inhoudelijke en soms ook persoonlijke factoren die bij de uitgeversbeslissing een rol spelen, blijken nauw met elkaar verweven te zijn.Ga naar voetnoot6 In zijn boek Ik heb geen verstand van poëzie. G.A. van Oorschot als uitgever van poëzie wijkt Gert Jan de Vries van deze mening af. Hij stelt dat in het geval van sommige uitgevers, onder wie Geert | |
[pagina 127]
| |
van Oorschot, persoonlijke poëticale opvattingen bij de fondsvorming van groot (soms doorslaggevend) belang moeten worden geacht. Hij onderbouwt deze stellingname door het ‘geestelijk profiel’ van Van Oorschot te reconstrueren, dat hij vervolgens in verband brengt met de samenstelling van het poëziefonds. Hoe verschillend beide invalshoeken ook zijn, ze hebben gemeen dat de aandacht in beide studies vooral is gericht op de interne gang van zaken in het bedrijf en nauwelijks op de verhouding tussen uitgeverij en andere deelnemers aan het literaire circuit. Met zijn expliciete keuze voor de persoonlijke achtergrond van de uitgever als uitgangspunt bij de beschrijving van de geschiedenis van het bedrijf, heeft De Vries zichzelf van al te veel contextualisering ontslagen.Ga naar voetnoot7 De Glas constateert dat er (in 1989) nog teveel onzekerheden zijn over het interne functioneren van het uitgeversbedrijf als institutie in het literaire veld, om nu al over te gaan tot beschrijving van de plaats tussen de andere literaire instituties.Ga naar voetnoot8 In een later geschreven artikel getiteld ‘Hebben uitgeverijen invloed op de literaire canon’,Ga naar voetnoot9 maakt De Glas wél een begin met het uitwerken van de relaties tussen de uitgeverij en andere instituties. In deze tekst draait het om de vraag of de uitgeverij invloed heeft op de letterkundige oordeelvorming over auteurs door het (professionele) publiek. Zijn conclusie luidt dat de taak van de uitgevers beperkt blijft tot ‘hun auteurs zo goed mogelijk in de startblokken zetten en enkelen nog wat rugwind geven, [...] ze weten niet wie de eindstreep haalt en kunnen al helemaal niet de uitslag beïnvloeden’.Ga naar voetnoot10 Oordeelvorming op de heel korte én veel langere termijn, uiteindelijk leidend tot de ‘literaire canon’, is een zaak van andere deelnemers aan het literaire leven, zoals recensenten, essayisten en ten slotte literatuurhistorici.
Bovengenoemde overwegingen over de bedrijfsinterne dynamiek en de plaats van de uitgeverij in het literaire leven kunnen worden ingezet bij een onderzoek naar het Stolsfonds. Met betrekking tot het eerste onderdeel leidt dit tot vragen over de voorwaarden waaronder Stols zijn fonds samenstelde. Op welke manier kwam bijvoorbeeld dat grote poëziesegment tot stand? Hoe trachtte de uitgever zijn voorkeur voor de dichtkunst met de economische realiteit te verzoenen? Met het oog op het tweede onderdeel moet worden opgemerkt dat De Glas het onderwerp van zijn artikel beperkt tot de uitstraling van de uitgeverij naar andere literaire instituties. Hij stelt niet de invloed van die deelnemers op de fondsvorming aan de orde. Wie enigszins op de hoogte is van de geëditeerde briefwisseling tussen Greshoff en StolsGa naar voetnoot11 en de gepubliceerde brieven van Du Perron aan de uitgever,Ga naar voetnoot12 weet echter dat hun stem bij de selectie van nieuwe uitgaven | |
[pagina 128]
| |
voor het Stolsfonds zwaar telde. In hoeverre deze literaire opinieleiders een rol speelden in de meningsvorming over Stolsuitgaven op de langere termijn is weer een andere kwestie die hier niet kan worden behandeld. Wel is het interessant om de contacten tussen Stols en andere deelnemers aan het literaire circuit te betrekken in het onderzoek naar de fondsvorming. Wat was de aard van die contacten en op welke manier hadden zij effect op de selectie van teksten? In dit artikel is ervoor gekozen om deze ruime vraagstelling te betrekken op een klein onderdeel van de geschiedenis van de fondsvorming, aan de hand van de contacten tussen Stols en de dichter en prozaïst Maurits Mok (1907-1989). De zakelijke relatie tussen hen bleef grotendeels beperkt tot 1939, een jaar waarin Stols drie teksten van Mok exploiteerde: de bundel lyrische gedichten Verloren droomen, de novelle Figuren in het zand en het epische gedicht De rattenvanger. Bovendien gaf hij in 1939 de door Mok en Jan de Groot samengestelde bloemlezing Poëtisch appel uit, die hier verder buiten beschouwing wordt gelaten. De keuze voor juist deze auteur wordt niet anders gemotiveerd dan door de beschikbaarheid van een afgeronde, vrij complete correspondentie. De ruim honderd brieven bieden voldoende materiaal om de fondsvorming bij Stols en zijn contacten met verschillende deelnemers aan het literaire circuit te illustreren. | |
De uitgeverij in 1939In financieel opzicht waren de jaren dertig voor Stols niet erg voorspoedig verlopen. Hij was meerdere malen genoodzaakt geweest maatregelen te treffen om zijn bedrijf van de ondergang te redden. Zo ging hij gedurende enkele jaren een samenwerkingsverband aan met de kapitaalkrachtige R. Haentjens Dekker.Ga naar voetnoot13 Het compagnonschap werd een groot fiasco, wegens een incompatibilité d'humeurs, en vanaf 1938 stond Stols er weer alleen voor. Het kostte hem moeite de zaak gaande te houden, want blijkens een brief aan zijn schoonvader F.J. Kroesen van 16 november was het niet ondenkbaar dat het bedrijf in 1939 zou moeten verdwijnen. Hij meldde dat de uitgeverij weliswaar een lichte winst had gemaakt, maar lang niet genoeg opleverde om als middel van bestaan te dienen: Zou de uitgeverij moeten geliquideerd worden in 1939, dan zou mijn toestand die van een werkeloze worden. Kan de zaak worden doorgezet op dezelfde voet, dan heb ik tenminste werk. In feite zit het verschil alleen in het werk, want iets opleveren doet het niet.Ga naar voetnoot14 Naast de uitgeverij ondernam Stols van alles om in de kosten van levensonderhoud te voorzien. Hij verrichtte bijvoorbeeld journalistiek werk voor het dagblad Het vaderland. Daarnaast was hij oproepbaar voor de militaire dienst. Het beroepsleger was wegens de oorlogsdreiging in 1939 herhaaldelijk gemobiliseerd en de uitgeverijzaken | |
[pagina 129]
| |
werden in die periodes tussen neus en lippen door afgewikkeld, zoals een brief aan Jan Greshoff van 10 september 1939 illustreert: 23 Aug moest ik ineens weer in dienst, 's nachts uit bed gehaald! [...] ik ben gelukkig ingekwartierd bij een dokter en ik heb het daar best. [...] Helaas heb ik bij die dokter, die ook overigens geen ruimte heeft, maar een heel klein kamertje zonder plaats voor een tafel + tikmachine, zoodat ik alles op 't bureel in verloren oogenblikken moet probeeren af te doen. Tot liquidatie van het bedrijf hoefde het gelukkig niet te komen. In 1939 wist Stols toch 25 uitgaven te realiseren. Daarvan behoorden maar liefst negentien uitgaven tot de categorie oorspronkelijk Nederlandstalige literatuur, waarvan dertien poëziebundels en zes romans. Onder de bundels waren, naast werk van Mok, uitgaven van onder anderen Gerrit Achterberg, Adriaan Morriën en Ed. Hoornik. De romans waren afkomstig van ondermeer Jo Otten, J.J. de Maagd en Theo van der Wal. Ten slotte bevatte de fondslijst zes vertaalde of anderstalige titels, in bijna alle gevallen uitgevoerd in luxe editie. Onder de uitgaven bevonden zich een Nederlandse vertaling van een tekst van Valéry en een Franstalig boek over de genealogie van het Luxemburgse vorstenhuis, beide van de hand van de uitgever zelf. Stols zag bij de samenstelling van het Nederlandstalige fonds bewust af van alles wat niet tot de bellettrie behoorde, zoals boeken met een politiek onderwerp. Toen Maurits Mok in januari 1939 voorstelde om een Engels boekje ‘tegen Hitler’ te vertalen, antwoordde hij: ‘Het uitgeven van boeken van actueele en politieke strekking is weer een heel bijzonder vak en ik waag me er liever niet aan. Mijn speciaal terrein is de literatuur.’ Hoewel hij goed was ingewerkt in het literaire circuit en zelf van mening was dat daar zijn beste kansen lagen, manoeuvreerde Stols zich door het strikt literaire profiel wel in een financieel lastige positie. Poëzie, een belangrijk segment in het fonds, was nu eenmaal geen winstgevend genre. Oplagen telden tussen de 300 en 500 exemplaren, die werden verkocht voor prijzen uiteenlopend van ongeveer f 1,90 tot zo'n f 3, -.Ga naar voetnoot15 Na dekking van de produktie- en distributiekosten bleven er meestal maar enkele tientallen guldens over voor auteur en uitgever. Een bijkomend probleem was dat de bundels in een uitermate laag tempo van de hand gingen. Op de lijsten van leverbare titels worden jaar na jaar dezelfde namen vermeld, slechts aangevuld met de nieuwe uitgaven. Stols wees de boekhandelaren aan als oorzaak van de geringe verkoop, omdat zij zich volgens hem niet voldoende inspanden om de bundels aan de man te brengen. Hij zou zelfs, twee jaar later, in een Brief aan de Nederlandsche boekhandel een oproep doen om ‘de stiefmoederlijke behandeling, die zij de jonge Nederlandsche poëzie tot nu toe deelachtig lieten worden, te laten varen, en zich ook te gaan toeleggen op [...] het propageeren van een der hoogste goederen van onze beschaving.’Ga naar voetnoot16 Nederlands proza bood betere verkoopkansen, maar goede manuscripten waren | |
[pagina 130]
| |
voor Stols moeilijk te krijgen. Hij had niet genoeg geld achter de hand om de voorschotten en honoraria te betalen die sommige andere uitgevers aan hun auteurs uitkeerden. Tot zijn wanhoop wendden ook ‘eigen’ auteurs als Jan Greshoff zich in 1939 met het proza tot andere uitgevers: Ik hoorde dat je bij Van Kampen een boek gaat uitgeven. Mag ik je proza niet uitgeven? Moet ik ten eeuwige dagen uitgever van poëzie blijven? Het is een groote draw-back voor me als andere auteurs zien dat de dichters hun proza steeds elders uitgeven... Je bent natuurlijk vrij om te doen wat je wilt. Maar, waarom er zelfs niet met mij over gesproken? Wel kon Stols over het proza van jonge en onbekende auteurs beschikken, maar met schrijvers als J.J. de Maagd en Theo van der Wal slaagde hij er niet in om aansprekende namen voor zijn fonds te winnen. Kennelijk werden de romans uit 1939 zo slecht verkocht dat Stols in 1940 besloot het prozasegment maar helemaal van het programma te schrappen. De uitdaging voor Stols was om, ondanks de beperkte verkoop in de boekhandel aan de ene kant en de financiële wensen van de auteurs aan de andere, toch een literair fonds van niveau aan te bieden. Om dit te bewerkstelligen was het belangrijk om vaste en goedverkopende auteurs als Greshoff of Roland Holst in het fonds te behouden en daarnaast regelmatig nieuw talent te lanceren. De aanbiedingslijst van 1939 laat zien dat Stols hard bezig was zijn zaken nieuw leven in te blazen door met jonge auteurs, die stonden aan het begin van een wellicht grote en hopelijk ook lucratieve literaire carrière, in zee te gaan. Eén van die talentvol geachte jongeren was Maurits Mok. | |
Een nieuwe auteur voor het fondsStols was eind 1938 op Mok attent gemaakt door Greshoff, die niet alleen een groot deel van zijn eigen oeuvre bij Stols onderbracht, maar hem ook voorzag van adviezen en ideeën over het werk van collega's. In zijn hoedanigheid van hoofdredacteur van de literaire tijdschriften Werk en Groot Nederland, was Greshoff als geen ander op de hoogte van de actualiteit in het literaire circuit. In 1938 had hij in één enkele aflevering van Groot Nederland maar liefst 22 gedichten van Mok opgenomen, hetgeen getuigde van erkenning en waardering van diens dichterschap. Nu tipte hij Stols over het gerucht dat de schrijver een roman in de aanbieding zou hebben. Eén woord van zijn adviseur was voldoende voor Stols om Mok te polsen voor mogelijke toetreding tot zijn fonds: ‘Uw werk [zou] beter thuis [...] zijn in een fonds, dat gespecialiseerd is in zuiver litteraire uitgaven, en waar dichters als Roland Holst, Greshoff, Van Nijlen en anderen de voorkeur aan geven’. Mok gaf Stols echter ten antwoord dat de roman in kwestie al naar uitgeverij De Tijdstroom was gegaan en dat de voltooiing van de volgende nog wel even op zich zou laten wachten. Voorts deelde hij mee dat Stols niet de enige was die jaagde op zijn proza. Naast De Tijdstroom hadden nog drie andere uitgeverijen interesse in zijn werk getoond: ‘..het zal u niet onbekend zijn, dat er bij de uitgevers een grote | |
[pagina 131]
| |
vraag naar romans bestaat en van deze vraag heb ik al ruimschoots mijn portie gehad. Ik kan nu eenmaal niet op verzoek een roman in elkaar zetten!’ Die plotselinge aandacht van de uitgevers voor het werk van Mok is zeer opmerkelijk, want de auteur was het stadium van debutant allang gepasseerd. Al in 1933 had hij met Stols gecorrespondeerd over het manuscript van een novelle, dat echter was geweigerd na een negatief advies van Du Perron.Ga naar voetnoot17 Stols refereerde in de eerste brief van december 1938, waarin hij poogde Mok voor zijn fonds te interesseren, niet aan dat voorval. Mogelijk was hij het vergeten, maar misschien wilde hij Mok liever niet herinneren aan zijn barse afwijzing van vijf jaar terug. Het was Mok overigens slechts eenmaal gelukt een roman te publiceren en wel in 1934 bij de Hilversumse uitgeverij Rozenbeek & Venemans. Het boek dat de titel Badseizoen droeg, werd echter weinig besproken en slecht verkocht. Als dichter was hij aanvankelijk nauwelijks succesvoller geweest. Zoals de meeste Nederlandse auteurs was ook hij zijn carrière begonnen met het publiceren van poëzie in verschillende literaire tijdschriften. Een inventarisatie laat zien dat Mok in de loop van de tijd opdook in een heel scala aan periodieken, ondermeer in Elsevier's maandschrift, Forum, Helikon, De gemeenschap en De stem. Ondanks de wijde verspreiding had zijn poëzie echter geen weerklank gevonden bij de literaire kritiek en het lezerspubliek. Moks carrière dreigde in de marge van het literaire leven te blijven steken, ware het niet dat hij zijn schrijverschap in de tweede helft van de jaren dertig een nieuwe impuls gaf door epische poëzie te gaan maken. Dat was een opvallende stap, want behalve de socialistische dichter A. van Collem waren er geen tijdgenoten die zich in dit genre hadden bekwaamd. Zijn eerste epische werk, Exodus, was een poëtische parafrase van het gelijknamige bijbelboek. Het verscheen in 1938 in het meinummer van De stem. Kort daarop publiceerde hij in De gids het 1300 regels tellende gedicht Kaas- en broodspel, dat ging over een volksopstand in het Kennemerland in de jaren 1490-1492: het grauw, het opgestane uit de goten,
beschimmeld, als herrezen uit de dood,
heeft klanken in de ruimte opgestooten;
en duizend kelen brulden: ‘Kaas en brood!’Ga naar voetnoot18
In formeel opzicht brachten beide gedichten, die waren geschreven in een ‘nogal traditioneel-retorische stijl,’ niets nieuws.Ga naar voetnoot19 Toch reageerde de literaire kritiek enthousiast. Sommige critici, onder wie Henriëtte Roland Holst, betuigden hun sympathie met de geëngageerde thematiek; in beide gedichten draaide het om het conflict tussen overheersers en onderdrukten, waarbij Mok het opnam voor de laatste groep.Ga naar voetnoot20 Andere recensenten, zoals Ter Braak, beschouwden Moks epische werken als een hele vooruit- | |
[pagina 132]
| |
gang ten opzichte van zijn lyrische gedichten. Terwijl de korte gedichten niet overtuigden in het oproepen van een visionair beeld, slaagde de epiek daar volgens hem wel in. Over Exodus schreef hij: ‘Zoals zijn Exodus nu voor ons ligt, is het gedicht een der beste en vooral meest plastische van de laatste tijd.’Ga naar voetnoot21 Ook in een later geschreven essay van Ed. Hoornik werden de kwaliteiten van Mok als episch dichter geprezen. Hoornik opende zijn exposé met een verband te leggen tussen een genre en de manier van weergave van de werkelijkheid. Terwijl de lyriek een subjectieve, psychologische interpretatiewijze zou vertegenwoordigen, zou de epiek zich beter lenen voor een objectieve registratie van de werkelijkheid. Vervolgens zette Hoornik met tal van voorbeelden uiteen hoe Mok erin slaagde om de lezer op epische wijze in de wereld van het gedicht geboeid te houden.Ga naar voetnoot22 In de NRC betoonde Marsman zich het meest positief van allemaal door Mok in één adem met Gorter en Slauerhoff te noemen: als Gorter in Mei voor zijn generatie het enige en bovendien nog lyrische epos schiep, als Slauerhoff in De piraat en Het eeuwige schip voor onze generatie iets dergelijks deed, dan verrichtte Mok met zijn Kaas- en broodspel voor zijn generatie een daad die bij de twee zoëven genoemde nauwelijks achter staat.Ga naar voetnoot23 Eén van de weinigen die vond dat Mok te veel eer werd bewezen was Du Perron. Hij noemde de dichter een ‘bleke decorateur’ en een ‘aaneenrijger van visioenen in weidse woordklank’.Ga naar voetnoot24 De loftuitingen van het grootste deel van de literaire critici wekten de belangstelling van de uitgevers en zo konden beide gedichten al in hetzelfde jaar worden uitgebracht als afzonderlijke uitgaven. Exodus verscheen bij C.A. Mees in Santpoort en Kaas- en broodspel bij De Tijdstroom in Lochem. Dit succes bracht Mok ertoe begin 1939 zijn vaste betrekking op het kantoor van een Amsterdamse diamantfirma op te geven om zich geheel aan het schrijven te kunnen wijden. Daarbij moet het voor hem een geruststellende gedachte zijn geweest dat zijn werk, in tegenstelling tot enkele jaren ervoor, vrijwel zeker bij een uitgeverij zou worden geplaatst. Ondanks de afwijzing in het verleden, de aanbiedingen van andere uitgeverijen en de verplichtingen jegens zijn huidige uitgever De Tijdstroom, zag Mok er wel heil in om tot de Stols ‘stal’ toe te treden. Daarom bood hij, bij gebrek aan een romanmanuscript, begin 1939 de bundel gedichten Verloren droomen en het verhaal Figuren in het zand aan. De belangrijkste reden van zijn keuze voor Stols was dat hij zich verzekerd mocht weten van een goede verzorging van de uitgaven: ‘Indien ik jou den bundel en het verhaal heb gegeven, dan is dit wel in de eerste plaats hierom dat ik in jou als hartstochtelijk boekenminnaar de geestverwant zie en dus weet, dat je aan mijn werk de uiterste zorg zult besteden.’ Zonder bedenktijd te vragen, of derden te raadplegen be- | |
[pagina 133]
| |
sloot Stols de aangeboden teksten te accepteren. Dit in de hoop later in aanmerking te komen voor het grotere werk: een goedgeschreven en goedverkopende roman. | |
Verloren droomenDe dichtbundel, die de titel Verloren droomen meekreeg, werd het eerst in produktie genomen. Mok had voor de bundel een keuze gedaan uit zijn oeuvre van lyrische gedichten van de afgelopen tien jaar. Stols liet zich van zijn beste kant zien door in een ongekend hoog tempo en op uiterst punctuele wijze de zakelijke beslommeringen rond de uitgave te regelen. Het contract was getekend en geregistreerd binnen twee weken na de eerste afspraken. Deze hielden in dat Stols een bundel van ongeveer tachtig bladzijden zou uitgeven in een oplage van 500 exemplaren, een voorschot van f 50, - zou betalen, een honorarium van 12,5% per verkocht exemplaar zou uitkeren op een verkoopprijs van f 1,90 en zou zorgen voor een spoedige verschijning, zo mogelijk voor de boekenweek eind februari 1939. In het verdere overleg over de bundel wisselden de gebruikelijke onderwerpen, zoals formaat, lettertype, omslag, voorwoord en drukproeven elkaar af. Mok pleitte met klem voor een grote letter: ‘Mijns inziens moet men er rekening mee houden dat een groot gedeelte van het publiek brildragend is - om van uitgever en auteur maar te zwijgen.’ Stols kwam inderdaad tegemoet aan Moks wens van leesbaarheid, zij het niet door een grotere letter te kiezen, maar door het zetsel te interliniëren met twee punt. De wijziging bracht een verhoging van de aanmaakkosten met zich mee, maar deze werd gerechtvaardigd door Stols' optimisme snel een tweede druk te kunnen uitbrengen. De bundel verscheen uiteindelijk in april 1939. Eén van de redenen voor het uitstel was dat een aantal gedichten nog rouleerde onder de diverse tijdschriftredacties. Mok wilde wachten tot de februarinummers verschenen zouden zijn, want bij plaatsing van zijn werk maakte hij aanspraken op een honorarium. Nu hij van de pen leefde was iedere financiële meevaller welkom. | |
Ontvangst door de boekhandelBehalve Verloren droomen presenteerde Stols in het voorjaar van 1939 een dichtwerk en een roman van Robert Franquinet, en bundels van Ed. Hoornik en Adriaan Morriën. De titels werden in februari en maart, dus enige tijd voordat de oplagen zelf gereed waren, gezamenlijk bij de boekhandel aangeboden. De boekhandelaren moesten er dan van worden overtuigd één of meer exemplaren aan te schaffen, tegen een korting van 40% op de verkoopprijs. Op grond van de resultaten van deze voorjaarsaanbieding kon Stols al enigszins inschatten hoe een titel zou gaan lopen. De aanbieding van zijn fonds bij de boekhandel liet Stols graag over aan een reiziger, die met een koffer vol dummy's per trein, bus en huurfiets het ganse land doorkruiste. Tot aan eind maart 1939 werd Stols vertegenwoordigd door Geert van Oorschot, de latere uitgever.Ga naar voetnoot25 Van Oorschot | |
[pagina 134]
| |
werkte echter ook voor uitgeverij Querido en besloot begin april de vertegenwoordiging van het Stolsfonds te staken. Wellicht hing zijn vertrek samen met de slechte resultaten van de voorjaarsaanbieding. Van Oorschot ontving 15% provisie op elk verkocht exemplaar en hoewel hij van jongsaf aan berucht was om zijn talenten als verkoper, wilde het grote geld met het verkopen van hoofdzakelijk poëziebundels maar niet binnenstromen. Eind februari rapporteerde hij Stols dat de aanbieding van poëzie bij de boekhandel weer ‘bizonder moeilik’ verliep: ‘Mok en Hoornik kent men en men is dan wel bereid een paar bundeltjes van deze heren te kopen, maar Morriën en Franquinet, ja, dat is weer al heel wat anders.’Ga naar voetnoot26 Al was Mok dan niet de slechtstverkopende auteur, erg florissant stonden de zaken er nu ook weer niet voor. De verkoop van Moks vorige dichtwerk Kaas- en broodspel was matig geweest, ondanks de positieve recensies. Hierdoor werden sommige boekhandelaren ervan weerhouden om de nieuwe bundel in het assortiment op te nemen. Wegens die matige interesse in de bundel en in de wetenschap dat ook De Tijdstroom inmiddels met Moks roman De tweede jeugd op aanbiedingsreis was gegaan, ried Van Oorschot af Moks verhaal al te snel uit te brengen. De boekhandel dreigde overvoerd te worden met Mok: ‘U begrijpt zelf, dat zelfs de ons genegen boekhandelaar dit alles niet verwerken kan.’ De schrijver zelf reageerde op de tegenvallende resultaten van de voorjaarsaanbieding met een lang epistel, waaruit niet alleen een geloof in eigen talent sprak, maar ook een vaste overtuiging met betrekking tot de boodschap die hij wilde brengen en een haast fanatieke bevlogenheid om de aandacht van het publiek op dit alles te vestigen: Ik weet talenten te bezitten, die geen enkel thans levend dichter de zijne kan noemen. Ik vertegenwoordig een eigen genre: het epische en ik geloof, dat dit zich al meer gaat ontwikkelen naar dezen tijd toe, dat wil zeggen dat de drang in mij al sterker wordt om datgene onder woorden te brengen wat op het oogenblik niet slechts de intelligentsia, maar een veel bredere schare bezighoudt. In mijn verbeelding ontstaan vele gedichten, die - als mij de kracht niet ontvalt - op een voor den tegenwoordigen tijd ongekende wijze zullen verwoorden, wat deze waanzinnige wereld tourmenteert en verscheurt [...]. Het gaat in dezen tijd allang niet meer om poëzie alleen, maar om waarden die ik voor jou niet hoef te omschrijven en zonder welke het ademhalen, laat staan het genieten van poëzie onmogelijk wordt. Ik moet en wil een groot publiek bereiken. [...] In elk geval zal ik, om met Multatuli te spreken, toenemen in kracht en scherpte van wapenen en voor mij staat het absoluut vast dat ik zal worden gelezen. De tweede onheilstijding volgde echter snel, toen bleek dat ook De Tijdstroom op weerstand stuitte bij het aanbieden van Moks roman De tweede jeugd. Een redacteur van deze uitgeverij had laten weten dat het werk geen kans maakte wegens de slechte verkoop van het prozadebuut Badseizoen. Mok toonde zich verbijsterd dat de boek- | |
[pagina 135]
| |
handel het aankoopbeleid kennelijk baseerde op een ‘jeugdwerkje van vijf jaar geleden’, en schreef: Ik heb me nog eens afgevraagd wat de heeren eigenlijk van me willen. Neem een figuur als Vestdijk, die in een paar jaar tijd uit het donker naar voren is gekomen. De boekhandel koopt hem alsof zijn werk te geef is [...] Ik gun het die man graag en nog veel meer ook, maar zoolang iets dergelijks mogelijk is, moeten ze niet op mij gaan hakken. Hij vroeg zich af op welke manieren het ‘juk van de boekhandel’ kon worden afgeschud en bedacht dat uitgevers en auteurs zelf het publiek konden bereiken door lezingen te organiseren in de belangrijkste boekhandels, abonnementseries op te zetten, langs de deuren te gaan bij particulieren en advertentiecampagnes in dag- en maandbladen te initiëren. Stols ging in de correspondentie niet in op deze plannen, die hem overigens geen nieuwe inzichten opleverden: Hoornik en Greshoff gaven al lezingen in de Bijenkorf in Amsterdam; Stols' eerste reeks Trajectum ad Mosam was ooit begonnen als serie waarop men zich kon intekenen en zijn prospectussen en advertenties zagen er altijd keurig uit. Met zijn propaganda-activiteiten legde Stols, geheel in de lijn van de ‘regels van het boekenvak’, de nadruk op de bemiddelende rol van de boekhandel bij de verkoop. Hij wilde de samenwerking met de boekhandel verbeteren, niet verbreken. Toch vormde het direct leveren aan de klant een aanlokkelijk, zij het illegaal alternatief. In de periode dat Van Oorschot bij Stols in dienst was, had de laatste zich wel eens bezondigd aan het omzeilen van de boekhandel, door de reiziger met een doosje boeken langs de huizen te sturen. Met het vertrek van Van Oorschot hield deze activiteit op. | |
Ontvangst door de literaire kritiekNiet alleen de verrichtingen van de boekhandel, maar ook de reacties van letterkundigen werden door Mok met argusogen gevolgd. Hij leefde in de verwachting dat een groeiende reputatie onder collega's zou bijdragen tot een verhoging van de omzet. Regelmatig maakte hij in zijn brieven gewag van een toenemende belangstelling voor zijn werk. Zo zou er een artikel van Anthonie Donker in Critisch Bulletin verschijnen, een essay van Marsman gebaseerd op de positieve recensie van Kaas- en broodspel uit de NRC en een studie van Hoornik in Groot Nederland. Ook voor Verloren droomen had hij goede hoop: ‘Het boekje is op de lippen’ en hoe vaak gebeurde het niet dat de verkoop pas na enige tijd zou aantrekken: ‘ik kan hiervoor natuurlijk geen garantie geven, maar wel bezit ik eenig zelfvertrouwen.’ Mok had zijn hoop met name gevestigd op de bespreking van de bundel door Marsman in de NRC, die zeker positief zou uitvallen. De honneurs werden echter waargenomen door een andere literatuurrecensent van de NRC, Simon Vestdijk. De teleurstelling van Mok over het artikel van 20 mei 1939 was groot: Ik heb alle respect voor zijn kritische capaciteiten en ben absoluut van zijn integriteit overtuigd, maar dat wil niet zeggen dat ik geen bezwaren tegen deze recensie heb. Zooals ge- | |
[pagina 136]
| |
woonlijk vermeit hij zich in technische analyses en vestigt den indruk dat vrijwel al mijn verzen mank gaan aan een euvel, dat slechts enkele zwakkere gedichten aankleeft. In welken bundel staan trouwens louter sterken verzen? [...] Ik ben [...], wat mijzelf betreft, vrij onverschillig onder welke bespreking dan ook, maar de halve Nederlandsche pers schrijft de NRC na, zoodat het me niet zou verwonderen, als allerlei kriel-critici nu met hetzelfde bezwaar komen aandragen. Het door Vestdijk geconstateerde euvel betrof de kwestie van de ‘vulregels’: ‘Regels of stukken van regels, waar “gerijmd moet worden”, of die dienen om een maatschema vol te maken, en die als zoodanig een inspiratieve inzinking kunnen verraden.[...] Vele gedichten hebben iets mats, juist door dat gebrek van de vulregels.’Ga naar voetnoot27 In overige bewaard gebleven recensies uit 1939 kwam dit euvel niet aan de orde, maar wel andere, inhoudelijke bezwaren. Moks poëzie blonk niet uit in optimisme, zoals de openingsstrofe van het titelgedicht van Verloren droomen illustreert: De groote droom der goden dwarrelt leeg,
en in de harten gaat de gloed vervalen;
er is geen heemel dan die eeuwig zweeg,
wegwijkend voor den hartstocht der verhalen.
Naar aanleiding van de lange opeenvolging van troosteloze regels uitte een anonieme recensent in De tijd zijn bewondering voor de gaafheid van het werk, maar betreurde het gebrek aan afwisseling: ‘Het begint troosteloos, het vervolgt troosteloos, het eindigt troosteloos, in viervoeters of vijfvoeters, altijd welgemaakt doch op den duur niet te harden’.Ga naar voetnoot28 | |
Verkoopcijfers van Verloren droomenMok vreesde dat vooral het oordeel van Vestdijk de verkoop negatief zou beïnvloeden. Of dat zo was, is niet na te gaan. De cijfers vertoonden in ieder geval geen opwekkende aanblik. Tijdens de voorjaarsaanbieding werden 108 van de 500 exemplaren aan de boekhandel verkocht, zo meldde Stols op 1 april 1939 aan Mok. Boekhandels, die geen exemplaar hadden gekocht, kregen er één in commissie. Voor deze gelegenheid vroeg Stols naar de boekhandels in Blaricum, de woonplaats van de schrijver: ‘als je me even over de standing van die boekhandels inlicht; ik kan niet in snoep- en tevens boekhandels commissiezenden.’ Het commissiezenden haalde echter niet veel uit. De laatst bekende afrekening van de bundel uit 1943 laat zien dat er in 1939 in totaal 129 exemplaren werden verkocht. De cijfers van de daaropvolgende jaren zijn aanmerkelijk lager: in 1940 werden er 29 exemplaren afgezet, in 1941 36 en in 1942 29. Het totaal aantal verkochte Verloren droomen komt daarmee op 223 exemplaren. Op een groot honora- | |
[pagina 137]
| |
rium hoefde Mok niet te rekenen. Het voorschot, begin 1939 ontvangen, was gelijk aan het honorarium voor 210 exemplaren. Bleef over het bedrag over 13 exemplaren, in totaal ongeveer f 3, -. Het is, wegens het ontbreken van calculatiegegevens, niet meer precies te achterhalen wat de financiële consequenties van de uitgave voor Stols zelf waren. Op grond van gegevens van min of meer vergelijkbare bundels kan worden aangenomen dat de produktiekosten ongeveer f 180, - tot f 220, - bedroegen.Ga naar voetnoot29 Op de verkoopprijs per exemplaar van f 1,90 moest Stols 15% provisie aan de reiziger uitkeren, 40% korting geven aan de boekhandel en 12,5% honorarium reserveren voor de auteur. Het feit dat na vier jaar nog niet de helft van de oplage was verkocht, rechtvaardigt de conclusie dat Stols tientallen guldens op de produktie- en opslagkosten heeft moeten toeleggen. Van inkomsten voor hemzelf was zeker geen sprake.
In een brief aan Van Oorschot had Stols zijn nieuwe auteur betiteld als de ‘man van de toekomst’. Ondanks de matige ontvangst van de bundel door boekhandel en letterkundigen bleef Stols, met toenemend voorbehoud, vertrouwen in hem houden. De poëziebundel had hij in de eerste plaats geacquireerd om de auteur in zijn fonds te krijgen. Dat was gelukt en nu kon het echte werk, het uitbrengen van het proza, beginnen. | |
Plannen voor andere uitgavenHet was niet zo gemakkelijk om Mok tot het afstaan van proza te bewegen. Dit stond in schril contrast met de bereidheid zijn lange, 3000 regels tellende, epische dichtwerken bij Stols onder te brengen. In de loop van 1939 lanceerde Mok hiervoor verschillende plannen, bijvoorbeeld het niet gerealiseerde idee voor een ‘fel anti-barbaristisch epos’ getiteld Twintig jaar Duitschland. Stols kreeg vervolgens ook de manuscripten onder ogen van De rattenvanger, Volksgericht, en Scheppingsdroom. Van deze gedichten zou alleen De rattenvanger, een bewerking van de legende van de rattenvanger van Hamelen, worden uitgegeven. In februari 1939 besloot Stols, na aanmoedigende woorden van Greshoff, het gedicht aan te nemen en in het najaar uit te brengen in de prestigieuze Halcyonpers. In deze serie te worden opgenomen was een grote eer, want alleen luxe uitgevoerde edities met teksten van de auteurs die Stols het meest na stonden kregen er een plaats in. Mok kwam daarmee in het goede gezelschap te verkeren van ondermeer Van Nijlen, Slauerhoff en Roland Holst. | |
Financiële kwestiesIedere keer nadat Mok een nieuw poëziemanuscript had ingeleverd, bracht hij het onderwerp direct op de financiën. Omdat zijn gedichten een deel van zijn inkomsten | |
[pagina 138]
| |
vormden, probeerde hij begrijpelijkerwijs het onderste uit de kan te halen door ze eerst te publiceren in een literair tijdschrift en ze vervolgens aan Stols aan te bieden. Het ‘grote publiek’ dat bundels in de boekhandel kocht las die tijdschriften toch niet, luidde zijn redenering en voor hem leverde plaatsing extra geld op. Stols had hiertegen zo zijn bedenkingen: ‘Er is helaas een heel publiek, dat juist uitsluitend poëzie in tijdschriften leest en, als er bijvoorbeeld een geheel in zou komen, alleen het tijdschriftnummer koopt.’ In dit krachtenspelletje tussen auteur, literair tijdschrift en uitgever werd het pleit de meeste keren in het voordeel van de laatste beslecht. In het geval van het niet gerealiseerde Twintig jaar Duitschland beloofde Mok het gedicht in fragmenten over verschillende tijdschriften te verdelen. Bij Volksgericht wilde Mok, als dat voor Stols gunstiger uitviel, wel helemaal afzien van voorpublikatie in bijvoorbeeld De gids of Groot Nederland, hoewel hij dan f 70, - of f 80, - zou mislopen. Stols dankte zijn positie in de onderhandelingen aan de meerwaarde van een afzonderlijke, goed verzorgde uitgave van een tekst boven een publikatie in een tijdschrift. Daarbij komt dat hij, voor wat de poëzie betreft, geen concurrentie van andere uitgevers te duchten had. Bij het proza lagen de verhoudingen anders. Hier waren het niet de literaire tijdschriften die een tekst voor de neus van de uitgever wegkaapten, maar het was de eventuele concurrerende uitgever. Wanneer een auteur zich mocht verheugen in de belangstelling van verschillende uitgevers, kon hij dus eisen gaan stellen. Zo vroeg Mok in januari 1939 een voorschot van f 150, - voor zijn verhaal Figuren in het zand, hetgeen door Stols werd afgedaan als ‘plukken van de uitgever’. Mok was echter overtuigd van de redelijkheid van zijn vraag en overwoog om in het vervolg dan toch maar bij De Tijdstroom te blijven, die wat ruimer bij kas zat: ‘De inkomsten, die ik buiten mijn letterkundig werk heb, zijn niet van zoodanigen aard, dat ze mij veroorloven, nonchalant met honoraria om te springen’. Daar kon Stols niet veel meer tegenover zetten dan zijn loyaliteitsargument: Zoolang ik je romans niet krijg, moet ik even voorzichtig zijn, want anders snijd ik me, zakelijk gesproken, in mijn vingers, en dan zou het na enkele experimenten toch uit zijn. Wat me interesseert is een vaste en ‘eeuwige’ relatie. Die moet uit onze vriendschap voortkomen. Mok was, zo blijkt uit de briefwisseling, zeer gevoelig voor het onderhouden van een vertrouwensband met zijn uitgever. Hij had een positief beeld van Stols, ondermeer door gesprekken met andere auteurs: Er was er niet één, die iets ten nadeele van je wist te vertellen, integendeel, men beschouwt je als een idealistische durver, die geheel met zijn auteurs meeleeft, maar te kampen heeft met het feit dat de schrijvers wel hun verzen aan hem toevertrouwen, maar niet hun proza. Hoewel hij zich niet onder de opportunistische schrijvers wilde scharen en in zekere zin wel prijsstelde op een zakelijk huwelijk, schoof hij de beslissing om zijn roman aan Stols te geven zover mogelijk voor zich uit. In zijn brieven schermde hij met de hoogte van de voorschotten die sommige andere uitgeverijen aan hun auteurs uitkeerden en die voor | |
[pagina 139]
| |
Stols ondenkbaar waren. Met name de protestants-christelijke uitgeverijen waren volgens Mok uiterst genereus: ‘Callenbach [...] is in staat zijn auteurs f 2000, - voorschot te geven. Bosch en Keuning betaalt f 1000 tot f 1500, Daamen dito, wat voor die heeren absoluut geen opoffering, integendeel nog een koopje betekent’. Tenslotte gaf het loyaliteitsargument bij Mok toch de doorslag. Begin april meldde hij dat hij, omwille van de goede verhoudingen, de bijna gereedzijnde roman Drama aan zee aan Stols zou afstaan. Het is overigens nog maar de vraag of Moks beslissing werkelijk door de eeuwige trouw aan de uitgever werd gemotiveerd. Het afstaan van Drama aan zee viel namelijk samen met de eerste slechte resultaten van de voorjaarsaanbieding van Stols en De Tijdstroom. Mogelijk hadden andere uitgevers nu geen belangstelling meer voor Mok. | |
Figuren in het zandDe uitkomst van de voorjaarsaanbieding had er bij Stols juist toe geleid dat hij op de verkoopresultaten van het verhaal Figuren in het zand wilde wachten, voor hij verder zou gaan met het uitgeven van ander proza van Mok. De presentatie van Figuren was, op het advies van Van Oorschot, verdaagd naar een extra zomeraanbieding in juni en zou in september van de persen rollen. Op het moment dat Stols het felbegeerde manuscript van Drama aan zee eindelijk in handen had, wist hij niet meer wat ermee aan te vangen en plaatste hij Mok dus tot nader order in de wachtkamer. Opmerkelijk is dat Stols nu minder punctualiteit betrachtte bij het beantwoorden van de brieven dan voorheen. Eind juni moest Mok zijn uitgever eraan herinneren dat deze al ‘zeker zes weken geleden’ had beloofd ‘een voorstel omtrent Drama aan zee te zullen doen. Moet ik uit het uitblijven hiervan afleiden, dat je ervan afziet?’ Stols stelde Mok gerust door per omgaande te laten weten nog steeds zijn uitgever te willen zijn, het oordeel over de roman na de zomervakantie te zullen vellen en en passant het gevraagde voorschot van f 300, - toe te kennen, uit te betalen in termijnen. Het kan niet anders of Mok werd enigszins in verwarring gebracht door de wekenlange verwaarlozing, gevolgd door deze genereuze beloften. In het licht van latere gebeurtenissen bleken die beloften meer de functie van zoethoudertjes te hebben dan van afspraken die moesten worden nagekomen. | |
Ontvangst door de boekhandelBegin augustus kwam er meer duidelijkheid over het lot van Figuren in het zand. Van de kant van de boekhandel bleek er hoegenaamd geen belangstelling voor het verhaal te bestaan, voornamelijk wegens de reeds bekende klacht over het grote aantal Mokprodukten dat maar geen publiek vond. Een bijkomend argument om het boek uit de winkel te weren was dat de koper geen waar voor zijn geld zou krijgen, omdat hij dacht een roman aan te schaffen, terwijl het bij nader inzien om een verhaal ging dat met een grote letter en een kleine bladspiegel tot grotere proporties was opgeklopt. Uit een overzicht van de verkoopcijfers uit 1943 laat de strop zich aflezen: in 1939 werden niet meer dan 97 exemplaren van de hand gedaan. Nu de aanbieding van Figuren in het zand | |
[pagina 140]
| |
zo beroerd was verlopen, waren de kansen op de uitgave van Drama aan zee tot bijna nul gereduceerd. Na het lezen van het manuscript viel het Stols niet zwaar om de afwijzing definitief vast te stellen: Ik vind dat de stijl is opgebouwd uit een aaneenschakeling van gemeenplaatsen [...] het onderwerp is zoo vervelend en zonder belang, dat het publiek er wel niet warm voor zal loopen. Het komt me voor dat je in een periode van kritiekloosheid tegenover je eigen productie verkeert. Waarschijnlijk produceer je teveel, laat je werk niet bezinken, leest het na een paar maanden niet weer eens over om de zwakheden eruit te halen. Of vergis ik me? Deze passage moet voor Mok als een donderslag bij heldere hemel zijn gekomen. Nog geen anderhalve maand geleden had hij zich verzekerd geweten van de onvoorwaardelijke steun van zijn uitgever, die nu plotseling zijn hele schrijverschap ter discussie stelde en kort daarop ook het voorschot opschortte. Er restte Mok niets anders dan te antwoorden: ‘Slechts hoop ik, dat wij beiden in de toekomst ervoor bespaard zullen blijven, verwachtingen te koesteren zonder redelijken grond. Mijn existentie die ik voor een deel daarop had gebouwd, hangt nu volkomen in de lucht’. | |
Ontvangst door de literaire kritiekNa de toch wel teleurstellende ontvangst van Verloren droomen volgde de wisselende beoordeling van Figuren in het zand. Het commentaar betrof vooral de uiterst korte zinnen waarin het verhaal, dat ging over de hopeloze strijd van een kleine middenstander tegen een grootwinkelbedrijf, was gesteld: Zeven uur 's avonds. De winkel van Alberts was verlaten. Behalve dan door den eigenaar en zijn vrouw. Zij staarden zwijgend naar den overkant. Een en al feestelijkheid was het daar. Een zee van licht, een winkel van bloemen. Een rijtje menschen stond te wachten op het groote moment, waarop de winkeldeur zou worden geopend.Ga naar voetnoot30 In de NRC viel Du Perron over de ‘accentlooze korte zinnetjes, die elkaar, volgens het vaderland-en-vorst-procédé achternalopen’,Ga naar voetnoot31 terwijl een onbekende recensent uit De Boekenschouw Mok juist complimenteerde met de ‘straffe, sobere schrijftrant,’ en de ‘realistische, onopgesmukte vizie en weergave.’Ga naar voetnoot32 | |
Een literaire adviseurIn de resterende maanden van 1939 beraadde Stols zich op de vraag wat hij nu verder met Mok moest aanvangen. Terwijl de schrijver in haast iedere brief om een voorschot | |
[pagina 141]
| |
bleef vragen, gaven de onbevredigende verkoopresultaten daar steeds minder aanleiding toe. Er was dus geen financieel argument om Mok nog langer in het fonds te handhaven. Over de kwaliteit van Moks literaire verdiensten waren de meningen van de kenners verdeeld. De enige uitgave die overwegend positief werd ontvangen, was het gedicht De rattenvanger. Het boekje, dat in het najaar was uitgebracht in luxe editie, deed het aardig als sinterklaasgeschenk. In de NRC bevestigde Marsman naar aanleiding van De rattenvanger nogmaals de inmiddels algemeen geworden opinie dat Moks talenten in zijn epische gedichten beter tot hun recht kwamen dan in zijn proza en lyriek. Mogelijk was het juist het wisselende karakter van de beoordelingen dat maakte dat Stols niet meteen van Mok af wilde, maar toch ook terugschrok voor een te snelle acquisitie van nieuwe teksten, die Mok met de regelmaat van de klok bleef insturen. Wilde Stols ooit nog tot uitgave overgaan, dan was een positief oordeel over de literaire kwaliteit het enige dat de doorslag kon geven. Om deze reden besloot hij in het vervolg de gerenommeerde criticus Vestdijk om advies te vragen. De keuze van Stols voor juist deze adviseur is haast ironisch te noemen, gezien Moks eerdere uitlatingen over Vestdijk, die wél goed verkocht en bovendien andermans gedichten aan genadeloze analyses onderwierp. Het gedicht Volksgericht, dat Mok in augustus 1939 instuurde, was de eerste tekst waarbij Vestdijk werd geraadpleegd. In het briefje dat het manuscript vergezelde, legde Stols uit ‘zeer veel sympathie voor Mok’ te hebben maar, omdat zijn vorige werk onverkoopbaar was, te aarzelen over nieuwe uitgaven: ‘U weet dat ik voor de poëzie gaarne doe wat ik kan, doch ik kan onmogelijk meer stroppen halen’.Ga naar voetnoot33 Het antwoord van Vestdijk klonk niet al te enthousiast. Hij vond het gedicht te lang en van een lager gehalte dan Kaas- en broodspel. Alsof hij Moks opinie over hem kende, bezwoer hij Stols om bij afwijzing de dichter niet in kennis te stellen van zijn aandeel daarin: ‘ik wil tegenover hem niet graag de kwade pier zijn’. Mok zelf reageerde nuchter op de afwijzing. Hij vond het belang van Volksgericht groot genoeg om anderen ervan in kennis te stellen. Dat ‘de kritiek’ het als een teruggang beschouwde ten opzichte van zijn vorige gedichten legde hij naast zich neer. De recente afwijzingen leken Mok in het geheel niet te hinderen bij het schrijven van nieuw werk, in tegendeel. Eind oktober stelde hij Stols op de hoogte te bouwen aan wederom een episch gedicht getiteld Scheppingsdroom, over het ontstaan van de wereld en ‘de gang der menschheid’: ‘Het wordt een epos van bijzondere afmetingen [...] Ik voel aan de intensiteit waarmee ik werk dat ik op het toppunt van mijn capaciteiten leef’. Twee weken later had Stols het manuscript van Scheppingsdroom in zijn bezit, met Moks verzekering dat Adriaan Roland Holst het rekende tot ‘het allerbeste van onze nieuwe poëzie’. Inmiddels had de schrijver ook een nieuw romanmanuscript, genaamd Menschen in ballingschap, toegestuurd: ‘het beste prozawerk, dat ik tot nu toe | |
[pagina 142]
| |
heb geschreven’. Vestdijk vond het een zwak verhaal, hoewel het actuele onderwerp van het boek hem wel boeide. Hij adviseerde Stols te overwegen om de roman toch uit te geven, al was het alleen maar omdat hij vreesde dat Mok anders nooit meer iets zou produceren. De keuze was aan Stols: nu publiceren in de hoop dat de schrijver in rustiger tijden met betere dingen zou komen, of Mok geheel opgeven. Stols koos voor een tussenoplossing. Terwijl Mok zijn hoofd brak over de vraag wie nu die onbekende criticus kon zijn die zijn werk beoordeelde (hij dacht dat het Ter Braak was) en over het probleem hoe hij de volgende maand moest rondkomen, schreef zijn uitgever hem een uitgebreide brief. Hierin stond een serie adviezen ter verbetering van het manuscript, tevens dienend als een laatste hart onder de riem: je zoudt het moeten uitbouwen tot een geheel dat minder in grisaille is gehouden. Waarom niet een inleidend hoofdstuk in Duitschland, de jeugd van Heinz beschreven, het halfloodsche milieu, de dood van de vader, van de moeder, de politieke toestanden van 1918-1933, de vlucht van Heinz? Dan iets meer over zijn eerste verblijf in Amsterdam voor hij bij Aage komt? En dan zou ik de figuur van den schrijver Hilse wat meer accentueeren (maak er desnoods een figuur als van de arme Joseph Roth van), ook wat magischer maken. De episode Otto en de spion kan zonder Roman Policier te worden, iets meer spanning aan het boek geven; je kunt nog meer typisch emigranten in Holland geven (zij die hier direct slaagden in de handel enz, de arme scharrelaar, zij die na een poging hier naar Palestina of Zuid Amerika gingen, zij die den moed opgaven, zij zelfs die verraad pleegden). Je kunt van dit gegeven alles maken, ja, de roman der emigranten schrijven, je kunt er een sleutelroman van maken met figuren als de Mann's, de Zweigs. Ik zou het erg jammer vinden als je dit verhaal niet weer eens bij de horens nam... Maak er een goed boek van 300 gedrukte pagina's van! | |
Het contact verbrokenMenschen in ballingschap zou niet meer in verbeterde versie op ‘het bureel’ verschijnen. In december vulde de briefwisseling zich met honorariumperikelen en Moks herhaalde verzoeken de beslissing over Scheppingsdroom te mogen vernemen. Kennelijk liep Stols' irritatie over deze zaken zo hoog op dat hij, mede naar aanleiding van een gesprek met ‘derden’, besloot om de bemoedigende toon voor altijd te laten varen en Mok op directe wijze te confronteren met het werkelijke oordeel over zijn werk: ‘Eerlijk gezegd is langzamerhand het uitgeven van je enorme productie, waarvan ik, wat de poëzie betreft, de litteraire waarde zeer goed inzie, door je steeds aanhoudenden drang een obsessie geworden.’ Stols vervolgde zijn brief met de conclusie dat ‘werkelijk niemand’ zich tot Moks romans voelde aangetrokken, en dat hij zijn proza in het vervolg maar onder pseudoniem moest publiceren, wilde hij zijn ‘goede naam als dichter niet verknoeien’. Voorts was Stols ter ore gekomen dat Mok, in een ultieme poging zijn werk geplaatst te krijgen, betrekkingen had aangeknoopt met andere uitgevers: ‘Je hebt het nu ook bij Bruna, meen ik, geprobeerd.’ De schrijver moest toch begrijpen dat het niet in zijn voordeel was van de ene naar de andere uitgever te gaan. Een zwervende auteur | |
[pagina 143]
| |
maakte uitgevers ‘kopschuw’, waardoor de kans op uitgave alleen maar kleiner werd. Niettemin verklaarde Stols zich, na een onderhoud met Roland Holst, bereid Scheppingsdroom in zijn fonds op te nemen. Hij was echter niet van plan een voorschot op het honorarium uit te keren: ‘Wil je met mij samenwerken, dan vraag ik niet beter, maar dan moet je mijn risico begrijpen.’ De geldkwestie bleef een vervelende bijkomstigheid: ‘ik blijf het dan ook jammer vinden dat je verleden jaar je baan eraan gegeven hebt, om je geheel aan de literatuur te kunnen wijden’. Misschien was het een goed idee om financiële steun bij de regering aan te vragen: ‘Het zal je misschien even adempauze geven, en je bevrijden van de obsessie, dat je alsmaar schrijven moet om er te komen. La littérature ne nourrit pas son homme en Hollande. Het is jammer, maar wat wil je eraan doen?’ Deze brief bezegelde het einde van de betrekkingen tussen Mok en Stols. In zijn laatste briefje, gedateerd eerste kerstdag 1939, gaf Mok blijk van ontgoocheling over het oordeel van Stols en ‘de derden’ en eiste per omgaande zijn epos terug. De enkele brieven die later nog werden gewisseld, bevatten alleen verkoopstaatjes en honorariumgegevens. | |
BesluitHet leeuwedeel van de correspondentie tussen Stols en Mok vond plaats in één jaar tijd. Zij bevat allereerst het verhaal over een voor uitgever en schrijver tragisch verloop van het contact. Daarnaast biedt de briefwisseling enige informatie over de vorming van het fonds en over de positie van Stols in het literaire circuit in de jaren dertig. Aan de hand van één enkele briefwisseling kunnen natuurlijk geen verstrekkende conclusies over de totstandkoming van het Stolsfonds worden getrokken. Aan het einde van de jaren dertig werden de voorwaarden waaronder het fonds tot stand kwam in elk geval voor een deel gedicteerd door ernstige financiële beperkingen. Hierdoor was Stols aangewezen op goedkope, maar risicovolle (relatieve) debutanten als Mok, in de hoop dat zij later voor de nodige winst zouden gaan zorgen. De verwijzingen naar de economische omstandigheden van het bedrijf lijken wellicht tot de conclusie te leiden dat Stols min of meer gedwongen was de rol van poëzie-uitgever te vervullen, omdat hij eenvoudigweg niet over de middelen beschikte om goede romans in huis te halen. Toch heeft Stols zich bij de fondsvorming meer dan eens laten leiden door zijn voorliefde voor poëzie, zoals in het geval van Scheppingsdroom. De invloed van gezaghebbende critici op de selectie mag hierbij niet worden onderschat. Dit blijkt uit het belang dat de uitgever, in het geval van Mok, hechtte aan de opinies van Greshoff, Vestdijk en Roland Holst. In de brieven van de adviseurs aan Stols is overigens nauwelijks sprake van een onderbouwing van hun mening over de literaire kwaliteit van een auteur of een uitgave. Het verwoorden van poëticale standpunten werd kennelijk bewaard voor artikelen, essays en boeken. Het lijkt daarom zinvol om informatie over de oordeelvorming van betrokken critici, voor zover betrekking hebbende op de auteur in kwestie, bij de bestudering van de fondsvorming te betrekken. |
|