Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 3
(1996)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Hans Moors
| |
[pagina 88]
| |
positie ze innamen in Meijers fonds. Dat relaas werpt tevens licht op het belang van personele netwerken en genootschappen in de uitgeverswereld. En dat is vooralsnog een maagdelijke piste in de Nederlandse boekgeschiedenis. | |
Alias d'Ablaing van GiessenburgRudolf Carel Meijer had maar één grootvader. Hoe dat zo
R.C. Meijer, ca. 1865. [Multatulimuseum Amsterdam]
kwam? Zijn grootmoeder, Maria Hester Meijer, kreeg in 1796 een buitenechtelijke dochter van J.D.C.C.W. baron d'Ablaing van Giessenburg, haar werkgever. Die erkende het kind. Het meisje groeide op in de dienstverblijven van de baron en raakte vervolgens zwanger van haar wettige halfbroer, R.C. baron d'Ablaing van Giessenburg. Op 25 april 1826 werd te Amsterdam hun zoon geboren: de latere uitgever, boekhandelaar en antiquaar Rudolf Carel Meijer. De voornamen waren van zijn vader. Zijn moeder ging gebukt onder haar ongehuwd en incestueus moederschap. Zij gaf haar zoon daarom de achternaam Meijer - naar zijn grootmoeder. De ‘jonge baron’ nam de voogdij en de financiële zorg voor zijn rekening. Rudolf Carel Meijer hoorde dit verhaal pas later. Misschien werd alles hem eerst duidelijk toen hij voorbereidingen trof om in april 1861 te trouwen. Uit de officiële erkenningsakte die zijn moeder moest ondertekenen, bleek haar wettige achternaam: d'Ablaing van Giessenburg. Hoe het ook zij, Meijer nam toen het besluit voortaan als een d'Ablaing van Giessenburg door het leven te gaan. Onderweg verfranste hij zijn voornaam Carel tot Charles. Uit praktische overwegingen behield hij R.C. Meijer als firmanaam. Want inmiddels was hij bekend als boekverkoper en uitgever.Ga naar voetnoot2 Toen Meijer van school kwam, was een dergelijke loopbaan wel het laatste waar hij aan dacht. Nadat hij vier jaar bij de Amsterdamse kousenkoopman Harger op kantoor had gezeten, vertrok hij eind 1847 naar Nederlands-Indië. Korte tijd werkte hij, op voorspraak van een broer van zijn vader, voor Krelinger Dümler & Co. in Batavia. Daarna kwam hij op de boekhoudafdeling van de Schotse firma Maclaine Watson & Co. Zijn professionele carrière nam geen hoge vlucht, maar voor het Bataviase genootschapsleven bleek Meijer een aanwinst. Hij richtte de letterkundige vereniging ‘Salve’ | |
[pagina 89]
| |
op, hield voordrachten, vertaalde, schreef novelles en reisverslagen. Al doende viel hem kennelijk op, dat er in Nederlands-Indië weinig boeken voorhanden waren. In samenwerking met de Amsterdamse firma Stemvers begon Meijer die te importeren en met succes. Hij keerde in september 1850 terug in Amsterdam met plannen om schrijver te worden, of dichter. Door een samenloop van omstandigheden belandde Meijer echter in het boekenvak. Op 28 juli 1853 werd hij wettig en enig eigenaar van een ‘Librairie étrangère’.Ga naar voetnoot3 Krap twee jaar later debuteerde hij als uitgever. Meijers buitenlandse boekhandel was behoorlijk succesvol. Jacob van Lennep en Conrad Busken Huet behoorden tot de velen die de winkel blindelings wisten te vinden, omdat Meijer boeken verkocht die elders niet te krijgen waren. Hij specialiseerde zich namelijk in Franse, Italiaanse en Belgische uitgaven. Daar lag, zeker vóór de jaren 1870, een markt.Ga naar voetnoot4 Met de opbrengsten van zijn boekhandel vulde Meijer de gaten die de uitgeverij in zijn begroting sloeg. Toch lag de uitgeverij hem tussen 1855 en 1866 het dichtst aan het hart. Haar geringe succes, meende Meijer, had te maken met hemzelf én zijn land: een vastberaden zonderling in de Nederlandse motregen. | |
TragiekRudolf Carel Meijer is onlangs geschetst als een man ‘wiens tragiek het was dat hij nooit in het boekenvak had willen gaan.’Ga naar voetnoot5 Dat is maar ten dele juist. Het verkopen van boeken zag Meijer als broodwinning. Maar het uitgeven ervan was een roeping en paste in zijn beeld van een samenleving, die onderwezen moest worden. Meijers tragiek lag veeleer besloten in de constatering, dat de Nederlanders Oostindisch doof waren. Meijer wilde een idealistische uitgever zijn. Een keuze die voortkwam uit persoonlijke frustraties, zijn intellectuele ontwikkeling en een optimistische inschatting van het Nederlandse publiek. Meijers uiteindelijke teleurstelling was een variant op diezelfde thema's. Zijn klaagzang op het uitgeversbestaan ging over isolement, conformisme en verraad. Anders gezegd, het wel en wee van Meijers firma is onlosmakelijk verbonden met het verhaal van zijn leven. Ongetwijfeld leed Meijer, ten eerste, onder zijn incestueuze komaf. Die episode bleef tot aan zijn dood op 13 maart 1904 een uiterst pijnlijk en beladen onderwerp.Ga naar voetnoot6 In zijn uitgebreide correspondentie suggereerde hij soms dat in zijn jeugd al de basis was gelegd voor zijn maatschappelijk isolement en de tegenslag die daarmee gepaard ging. | |
[pagina 90]
| |
Hoewel een veelbelovende leerling, wilde Meijer niet naar de Latijnse school. De jaarlijkse toelage van zijn vader de baron maakte dat mogelijk, maar Meijer meende dat hij daar niet hoorde. Niet dat hij constant aan zichzelf twijfelde. Integendeel, hij was overtuigd van zijn geestesadel. Maar hij zat ermee dat ánderen aan hem twijfelden. Vanaf zijn jeugd was hij gevoelig voor wantrouwen.Ga naar voetnoot7 Meijer had, ten tweede, een afkeer van conformisme.Ga naar voetnoot8 Nooit heeft hij voor de goede orde een geheim gemaakt van zijn visie op de samenleving. Ieder mens had volgens hem zelfs de plicht om openlijk voor zijn mening uit te komen. Op 11 januari 1858 bracht Meijer die overtuiging in praktijk. Hij schreef zich uit als lid van de Waalse Gemeente te Amsterdam en maakte zijn besluit kenbaar met een ingezonden brief in de krant. Via bevriende journalisten kwam het bericht eveneens in de buitenlandse pers terecht. Meijers daad was koren op de polemische molen van modernistische theologen, orthodoxe predikanten en de vrijdenkersbeweging.Ga naar voetnoot9 In die dagen waren vrijdenkersorganisaties nog een noviteit in Nederland. Het initiatief voor de oprichting van een vereniging ontstond in de niet-reguliere vrijmetselaarsloge Post Nubila Lux. Een groep vrijmetselaars en naaste geestverwanten, waartoe ook Meijer behoorde, probeerde in 1855 vergeefs een vereniging van de grond te krijgen, maar het lukte wel om het vrijdenkerstijdschrift De Dageraad te stichten. Een jaar later, op 4 oktober 1856, was er ten slotte voldoende steun gevonden om voor 12 oktober | |
[pagina 91]
| |
F.C. Günst, uitgever van De Dageraad, in maçonniek tenue. [Multatulimuseum Amsterdam]
1856 de eerste vergadering van ‘Vereeniging De Dageraad’ uit te schrijven.Ga naar voetnoot10 Beide initiatieven waren vooral bedoeld als handreiking naar gewone mensen, die over het algemeen niet in de positie waren om hun twijfel anderszins te uiten.Ga naar voetnoot11 Twee jaar lang schreef Meijer veel voor De Dageraad, daarna richtte hij zijn aandacht vooral op de vereniging. Hij was voorzitter van het allereerste begin tot juni 1865. Zijn visie op religie, kerk en samenleving publiceerde hij in een drietal eigen tijdschriften.Ga naar voetnoot12 De breuk met de Waalse Gemeente was voor Meijer dus het logisch gevolg van zijn persoonlijke groei naar vrijzinnigheid en de aansluiting die hij ondertussen in de levensbeschouwelijke sociabiliteit had gevonden. Hij profileerde zich als vrijmetselaar en vrijdenker. Het lidmaatschap van | |
[pagina 92]
| |
een ‘christelijke secte’ paste daar niet bij. Stellig met het oog op navolging beleed Meijer openlijk zijn twijfel aan de kerk en haar leerstellingen. Na jarenlange studie en bezinning, schreef hij later, had hij zijn twijfel aan die twijfel verloren.Ga naar voetnoot13 Vanaf het begin van zijn uitgeverscarrière in 1855 had Meijer heel bewust voor auteurs gekozen, die vanwege hun vrijzinnigheid vervolgd of gemarginaliseerd werden. Hij had daarom niet verwacht, dat zijn breuk met de Waalse gemeente klanten, vrienden en omzet zou kosten. De familie d'Ablaing van Giessenburg trok niettemin haar handen van hem af. Belangrijker was dat Meijer voorgoed in een radicaal en subversief milieu geraakte. De uitgeverij kreeg bovendien het weinig profitabele stigma van vrijzinnigheid, atheïsme, materialisme en socialisme ingekerfd. Uitgaven waar zijn (firma)naam op stond, kwamen de Franse grens niet meer over.Ga naar voetnoot14 En de nieuwe klantenkring was navenant: klein, overwegend arm en verward in welke leer dan ook. Voor het eerst in zijn loopbaan als boekhandelaar en uitgever kwam Meijer in 1858 in financiële problemen. Drie jaar lang duurde deze terugslag, totdat door de kennismaking met Multatuli in 1860 zijn moraal en door de uitgave van diens Ideën zijn inkomsten opbloeiden.Ga naar voetnoot15 Het derde thema in Meijers klacht over het moeizame uitgeversbestaan, was het meest navrante. In de tien jaar dat hij zich als militant vrijdenker gewaagd had aan talrijke radicale uitgaven, was hem keer op keer gebleken dat hij op weinig steun uit eigen kring kon rekenen. Er werd nauwelijks ingetekend of gekocht. Dat ‘verraad’ voelde hij diep en hij trok er ten langen leste zwartgallig lering uit. Eind 1866 schreef Meijer: Ik ga nu romans uitgeven om mij wat te verhalen van de verliezen, die de liberale richting der werken die tot op heden bij mij het licht zagen me berokkend hebben. Eigenlijk is de schuld van mijn enorme verliezen meer te wijten aan de onverschilligheid van de zich zoo noemende liberale partij en aan de gewetenlooze laagheid van hare penvoerders (...) waarmede ik tot mijn ongeluk in aanraking ben gekomen en die van hunne zijde mij ongemakkelijk ge- | |
[pagina 93]
| |
plukt hebben. Hoe het zij. Ik geef niets meer uit, wanneer ik niet zeker weet, dat ik er aan verdien en wijd mijn pen niet meer aan de bevordering der verlichting, dan wanneer ik zelf overkropt ben van walging, dat ik behoefte gevoel mij te uiten - en dat zal waarschijnlijk wel meestal gal zijn.Ga naar voetnoot16 Meijer trok zich terug. Zijn spaarzame vrije tijd besteedde hij aan serieuze studiën. Een militant zou hij nooit meer zijn, maar zijn maatschappelijk engagement bleef. Meijer was in januari 1866 een van de eerste leden van de toen nog radicaal-liberale Amsterdamse kiesvereniging ‘Burgerpligt’. Hij volgde de kwijnende ‘Vereeniging De Dageraad’ op de voet en was van 1879 tot 1882 zelfs opnieuw voorzitter. Vanaf het begin van de jaren 1870 vervulde Meijer diverse bestuursfuncties in de Nederlandse afdeling van de internationale vredesbeweging.Ga naar voetnoot17 | |
Typisch idealistischAls gevolg van zijn levensbeschouwelijke overtuiging, maar ook desondanks bouwde Meijer een opmerkelijk fonds op. Hij bracht spraakmakende werken op de markt, zoals La France mystique in 1858. Meijer publiceerde in 1864 de eerste complete vertaling van D.F. Strauss, Das Leben Jesu en liet het boek net als La France mystique voorzien van een scherpzinnig voorwoord door de Belgische vrijdenker en journalist Charles Potvin. Eveneens in 1864 verscheen bij Meijer de eerste en enige volledige uitgave van Le Testament de Jean Meslier, met een uitgebreide ‘préface’ van eigen hand.Ga naar voetnoot18 Daarnaast | |
[pagina 94]
| |
gaf hij tussen 1855 en 1860, behalve zijn drie vrijdenkersperiodieken, een aantal saint-simonistische werken uit. De meeste bekendheid kreeg Meijer als uitgever van Multatuli, een zware taak die hij tussen 1862 en 1866 met verve trachtte te vervullen.Ga naar voetnoot19 Meijer gaf uit wat hij op persoonlijke, maatschappijkritische gronden zinvol vond en beschouwde zijn firma als een instrument voor volksverlichting. Dat was een principiële keuze die in het Nederland van de jaren 1850 en 1860 inmiddels tamelijk uitzonderlijk was geworden. Voeg daar de bijzondere inhoud van het fonds aan toe en het wordt onmiskenbaar, dat de firma Meijer een unieke plaats innam in het Nederlandse boekenvak. Onmiddellijk dienen zich dan twee vragen aan. Is het zinvol om Meijers (intellectuele) biografie in een boekhistorische analyse te integreren? En valt er van de atypische firma Meijer iets te leren over de ontwikkeling van het negentiende-eeuwse Nederlandse boekbedrijf? De afgelopen twee decennia is de boekgeschiedenis verrijkt met methoden en inzichten uit de sociale, ideeën-, cultuur-, wetenschaps- en techniekgeschiedenis. Het maatschappelijke referentiekader van auteurs, boekverkopers, uitgevers en lezers is gaandeweg in het middelpunt van de belangstelling gekomen. Gedrukte teksten worden met recht beschouwd als spiegels van de materiële en ideële ontwikkeling van de samenleving. Het boek en het tijdschrift zijn maatschappelijke kwesties geworden.Ga naar voetnoot20 Die ontwikkeling vormt op zich al aanleiding om beide vragen met ‘ja’ te beantwoorden. Interdisciplinair onderzoek is fantastisch. Maar wat wint de boekgeschiedenis bij een biografische, ideeën- en cultuurhistorische benadering van de firma Meijer? Dat bedrijf was niet representatief voor de Nederlandse boekhandel. Daarvoor was Meijer als boekverkoper te gespecialiseerd en als uitgever te beladen. Zijn firma was echter karakteristiek voor een minder bekende tak: de kleine, sociaal-geëngageerde en groot- | |
[pagina 95]
| |
steedse boekhandel-annex-uitgeverij, de ‘typisch idealistische boekhandelaar’.Ga naar voetnoot21 Meijers frustraties en levensbeschouwelijke overtuiging hebben evenmin een brééd exemplarisch karakter. Maar ze etsen de grenzen van zijn uitgeverschap. Vanuit dat perspectief kunnen twee boekhistorische onderzoeksvelden beter worden uitgelicht. Dat geldt, ten eerste, voor de modernisering van de negentiende-eeuwse boekhandel. In welke mate waren, bijvoorbeeld, de internationalisering, de toenemende functiedifferentiatie binnen de boekhandel en de groeiende noodzaak van commerciële bedrijfsvoering van invloed op een kleine, gespecialiseerde zaak met een principieel fonds? Het is bekend, dat het voor de traditionele boekverkoper/uitgever vanaf de jaren 1860 steeds moeilijker wordt zich te handhaven op de markt. Toch gaat Meijer op de oude voet voort en niet helemaal zonder succes. Hij heeft tenminste altijd van zijn werk kunnen leven. Bood het principiële karakter van zijn fonds hem soms die gelegenheid? Bovendien is het belangrijk om, vanuit een meer reflexieve benadering van ‘de cultuur van het boekenvak’, het ‘gedachtengoed’ van (de mens achter) een firma als die van Meijer te belichten. In de brede betekenis van de term: als het geheel van ideeën, de personele netwerken en de vormen van sociabiliteit waarin de communicatie via het door Meijer gedrukte woord plaatsvond. Over dat terrein: het raakvlak tussen sociabiliteit, boekproduktie en -distributie, valt nog veel te leren. En juíst van atypische uitgevers. Hierboven werd Meijers levensverhaal geschetst. Tegen dat decor wordt in het vervolg van dit artikel de nadruk gelegd op de vragen: Hoe en waar ontstonden Meijers netwerken en welk gebruik maakte hij ervan? | |
Corpus delictiMeijer gaf tussen 1855 en 1860 een aantal saint-simonistische werken uit. Dat corpus is uniek in Nederland. De saint-simonistische leer, een complex geheel van civiel-technische, financieel-economische en sociaal-religieuze opvattingen dat in Frankrijk vanaf 1825 opgang maakte, is in Nederland slechts in zeer beperkte mate doorgedrongen. In | |
[pagina 96]
| |
de pers werd overwegend negatief gereageerd op het utopische en reformistische karakter van die vroeg-socialistische beweging.Ga naar voetnoot22 In onze buurlanden lag dat anders. In het Rijnland en vooral België bestond onder radicaal-liberalen veel belangstelling voor het saint-simonisme. Tussen 1831 en 1834 reisden saint-simonistische predikers die gebieden rond. Soms spraken ze voor een meer dan duizendkoppig publiek van intellectuelen en arbeiders, mannen en vrouwen. Vanaf het midden van de jaren 1830 bloedde de saint-simonistische beweging langzaam dood, maar haar gedachtengoed dook later geregeld op.Ga naar voetnoot23 Dat gold overigens ook voor Nederland. Na een efemere belangstelling in het begin van de jaren 1830, trok de saint-simonistische leer in de tweede helft van de jaren 1850 en in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw opnieuw de aandacht. Met name in die laatste periode was de ontvangst zeker niet onverdeeld negatief. Dat had ongetwijfeld te maken met de aard van het saint-simonisme. In de kern was het een dubbele reactie op de ontwikkeling van de moderne industrieel-kapitalistische samenleving. Enerzijds was het saint-simonisme een elogie op de produktieve, technocratische maatschappij; op de vooruitgang, kortom. Uitgaand van de idee dat een ieder naar vermogen participeerde in de produktiviteit van de natie, presenteerde het saint-simonisme anderzijds concrete oplossingen voor nijpende sociale problemen als verpaupering en proletarisering. Het benadrukte de noodzaak van arbeidsregulering en -verdeling, produktieve en consumptieve coöperaties, en initieerde een complex van plannen voor stedebouwkundige en infrastructurele innovatie. Die concrete initiatieven sloegen aan. De meer ‘exotische’ aspecten van de saint-simonistische leer, zoals de principiële gelijkwaardigheid der seksen, bleven voor velen evenwel een steen des aanstoots. Omstreeks 1855 was het uitgeven van saint-simonistische werken in Nederland dan ook beslist nog opmerkelijk. Het fonds van de firma Meijer vormt een bijzondere casus. Ten eerste, omdat er weinig bekend is over het ontstaan ervan en over de motieven van de personen die erachter schuil gingen. Nieuwe bronnen vullen dit gat gedeeltelijk op. Ten tweede belicht de casus het functioneren van de firma Meijer. Het gaat namelijk om boeken en een periodiek die hun tijd niet meehadden, via een internationaal netwerk tot stand kwamen en werden verspreid, en die vanwege hun relatief lange produktieperio- | |
[pagina 97]
| |
de tot tussentijdse reflectie leidden. Dat betekende in dit geval de bezinning van een beginnend uitgever in een financieel weinig rooskleurige positie. Ten slotte is het zinvol (gezien het voornoemde raakvlak van boek- en genootschapsgeschiedenis) om van een ongewoon corpus de negentiende-eeuwse ontwikkelingsgeschiedenis te traceren. Dan blijkt immers, zoals gezegd, in welke mate de genootschappelijke organisatie van Meijers publiek zijn uitgeefbeleid bepaalde. De kern van het corpus bestaat uit Het Nieuwe Christendom (1856) en De Leer van Saint-Simon ontvouwd (1860). Het eerste boek was het allerlaatste van de hand van Claude-Henri de Rouvroy comte de Saint-Simon (1760-1825) en verscheen enkele weken vóór diens overlijden. Het werd de voornaamste inspiratiebron van zijn volgelingen. In Nederland verscheen in juni 1835 een vertaling, vermoedelijk van de hand van Guillaume François Joseph van den Bergh (1812-1841) en Goose Wijnand van der Voo (1806-1902). Ruim twintig jaar later kwam bij Meijer een nieuwe vertaling uit, door diezelfde Van der Voo en Adriaan Jacob Nieuwenhuis (1820-1880).Ga naar voetnoot24 Deze heren zetten zich tegelijkertijd aan een omvangrijker werk. De Leer van Saint-Simon Ontvouwd (1860), dat Meijer tussen 1856 en 1859 in afleveringen uitgaf, was een letterlijke vertaling van het tweedelige beginselprogramma van de saint-simonistische beweging. De oorspronkelijke uitgaven waren in augustus en december 1830 verschenen te Parijs.Ga naar voetnoot25 | |
[pagina 98]
| |
Behalve beide vertalingen behoren twee oorspronkelijke publikaties tot het corpus. Het waren geen saint-simonistische werken in engere zin, maar niettemin geïnspireerd door de ideeën en het werk van die vroeg-socialistische beweging. In 1855 verscheen Jezus-Christus, Zijne leer en hare toepassing, waarin Adriaan Jacob Nieuwenhuis zijn opvattingen over aard en taak van het christendom te berde bracht. De uitgave was een samenwerking van Meijer (zijn debuut als uitgever) en diens Amsterdamse collega Frans Christiaan Günst (1823-1886). Zij brachten in datzelfde jaar een tweedelige Franstalige versie uit. Eind 1856 en medio 1858 verscheen bij Meijer nog een aantal aanvullingen op Nieuwenhuis' boekje.Ga naar voetnoot26 Ten slotte nog De Lichtstraal. Misschien al sinds oktober 1855 redigeerde de molenaarszoon, onderwijzer en publicist Van der Voo onder die titel een onregelmatig verschijnend soort van nieuwsbrief voor aspirantleden van ‘Vereeniging De Lichtstraal’ te Rotterdam (opgericht op 14 oktober 1855, dus de allereerste vrijdenkersvereniging in Nederland). Hoewel deze groep zich in 1857 aansloot bij ‘Vereeniging De Dageraad’, bleef De Lichtstraal zelfstandig. Van der Voo becommentarieerde in het blad maatschappelijke kwesties vanuit een saint-simonistisch perspectief - sinds 1833 zijn voornaamste preoccupatie in een levenslange vloed van artikelen, vertalingen, tijdschriften en brochures.Ga naar voetnoot27 De eerste échte aflevering van De Lichtstraal verscheen begin april 1856. Meijer nam met ingang van de tweede aflevering (begin 1857) de uitgave op zich en Nieuwenhuis financierde het blad. In februari 1859, toen net de negende aflevering was verschenen, trok Meijer zich terug vanwege een persoonlijk conflict met Van der Voo. De aard van het conflict is het vermelden waard. Van der Voo wenste altijd onder eigen naam te publiceren. Dat was tamelijk ongebruikelijk in de Nederlandse perswereld. Daar had hij met de redactie van De Dageraad al eerder mot over gehad. Van der Voo had een niet al te beste naam, laat staan de maatschappelijke status waardoor hij zich | |
[pagina 99]
| |
balsturig gedrag kon veroorloven. Los daarvan was het ook nog eens zo, dat De Lichtstraal in het geheel niet verkocht. Meijer vond dat zonde van Nieuwenhuis' geld. Hij kon zich daar wel een betere bestemming voor indenken. Wat Meijer echter het meest dwars zat, was dat Van der Voo's stukken bol stonden van de ‘persoonlijkheden’ en ‘hatelijkheden’. Dat schaadde de goede zaak onherroepelijk. Meijer besefte maar al te goed hoe fragiel persoonlijke netwerken waren. Nieuwenhuis bleef in deze kwestie echter aan de kant van de querulante Rotterdamse vrijdenker staan. Diens ‘openheid’ was zelfs de reden waarom hij in 1856 contact met Van der Voo zocht. Ondanks de breuk met Van der Voo, bleef Meijers vriendschap met Nieuwenhuis intact. Van der Voo liet De Lichtstraal elders produceren. In oktober 1859 ging het blad ter ziele.Ga naar voetnoot28 | |
Contacten en motievenLagen de ideologische wortels van Meijers saint-simonistische fonds in de Franse Julimonarchie, het initiatief voor de uitgaven ontstond in Amsterdamse vrijdenkerskringen. Ten onrechte is gesuggereerd, dat de twee vertalingen op instigatie van Parijse saint-simonisten zijn gemaakt en zelfs door hen werden gefinancierd. Nieuwenhuis en Van der Voo vatten zelf het plan op, staken er hun energie in en Nieuwenhuis betaalde Meijer voor het uitgeven.Ga naar voetnoot29 Via de prille vrijdenkersbeweging kwamen de drie heren met elkaar in contact, maar er was meer dat hen bond. De jurist Nieuwenhuis had zich namelijk op 19 november 1849 uitgeschreven als lidmaat van de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Utrecht.Ga naar voetnoot30 In eerste instantie haalde hij zich alleen de gramschap van zijn familie op de hals. Nadat hij in november 1855 vanuit Utrecht naar Amsterdam was verhuisd, kreeg de zaak echter een vervolg. In Amsterdam behoorde Nieuwenhuis tot de eerste leden van ‘Vereeniging De Dageraad’. Zeker al sinds begin 1855 stond hij met Günst in contact en via | |
[pagina 100]
| |
hem was Nieuwenhuis waarschijnlijk met Meijer in aanraking gekomen. Ze werden vrienden én lotgenoten. De rijke jurist belandde eveneens in een maatschappelijk isolement als gevolg van zijn anticlericale en vrijzinnige opvattingen. Zijn poging in januari 1856 om zich te Amsterdam als advocaat in te schrijven mislukte namelijk, omdat hij weigerde de eed te zweren. Een carrière in de Nederlandse advocatuur was zodoende uitgesloten. Nieuwenhuis' opstelling werd in de pers zwaar bekritiseerd en zijn familie vond in zijn religieuze en maatschappelijke overtuiging niets als dwaling en geldverkwisting. Nadat Nieuwenhuis bij Günst een brochure over de affaire had gepubliceerd, begon hij plannen te maken om zich in Parijs te vestigen. Aan het eind van de zomer van 1857, na de dood van zijn vader, voegde hij de daad bij het woord.Ga naar voetnoot31 Voordat het zover was, had Nieuwenhuis kennis gemaakt met Van der Voo. Deze ontving op 9 april 1856 een brief van Nieuwenhuis, waarin die zijn instemming betuigde met Van der Voo's opvattingen, hem welbekend via De Dageraad. Die brief was een initiatief van Nieuwenhuis zelf. Het lijkt althans onwaarschijnlijk, dat Meijer en Günst bemiddelden. Zij bakkeleiden immers al sinds 1855 met Van der Voo over de verhouding tussen ‘Vereeniging De Lichtstraal’ en ‘Vereeniging De Dageraad’. In elk geval werd Van der Voo in mei 1856 door Nieuwenhuis uitgenodigd om samen een reis naar Parijs te maken. Begin juni 1856 vertrokken ze. Via Van der Voo legde Nieuwenhuis, zoals hij gehoopt had, contact met voormannen uit de saint-simonistische beweging (Prosper Enfantin, Charles Lambert, Henri Fournel). Op zijn beurt introduceerde hij Van der Voo in de Parijse vrijmetselaarsloge La Persévérante Amitié. Gezamenlijk begonnen zij die zomer de vertaling van Het Nieuwe Christendom en De Leer van Saint-Simon Ontvouwd. Zij legden er terug in Amsterdam de laatste hand aan. Het eerste werk werd in september 1856 voltooid. De eerste twee afleveringen van De Leer liepen in december van stapel. Tezelfdertijd verscheen ook het laatste deel van Jezus Christus, Zijne leer en hare toepassing en hervatte Van der Voo de redactie van De | |
[pagina 101]
| |
Lichtstraal. Hun wederzijdse kennis, broeder-vrijmetselaar en mede-vrijdenker Meijer, die zelf trouwens ook contact met Enfantin onderhield, was de aangewezen uitgever.Ga naar voetnoot32 Gemeenschappelijke activiteit in de levensbeschouwelijke sociabiliteit en de fnuikende ervaring dat een maatschappelijke carrière in Nederland niet mogelijk was zonder tot een godsdienstige gezindte te behoren, smeedde de band tussen Meijer, Nieuwenhuis en Van der Voo.Ga naar voetnoot33 Maar welke motieven had het driemanschap om saint-simonistische werken op de markt te brengen? Het saint-simonisme was tot dan toe in Nederland toch met de grootste reserve ontvangen. Echte bekeerlingen waren op twee handen te tellen. Meijer, Van der Voo en Nieuwenhuis wisten dat. Elk legde andere accenten, maar twee beweegredenen deelden ze alledrie: ze waren enerzijds teleurgesteld in het conservatisme, de zwijgende berusting van het zogenaamd weldenkende deel van de Nederlandse natie. Anderzijds waren zij ervan overtuigd de sleutel te bezitten om het mechanisme van vooruitgang op maatschappelijk gebied te doorgronden. Het Franse vroeg-socialisme had hen geïnspireerd. Meijer, Nieuwenhuis en Van der Voo waren gefascineerd door de hervormingsbewegingen die de afgelopen halve eeuw hun stempel op de Franse intellectuele en politieke cultuur hadden gedrukt.Ga naar voetnoot34 Frankrijk was in dat opzicht een voorbeeld waarbij Nederland niet eens in de schaduw kon staan. Nieuwenhuis schreef aan Enfantin: Ici en Hollande l'on avance mais lentement: en philosophie comme en toute chose les Hollandais sont commerçants, ils ne sont pas novateurs mais débitants, ils ne prennent pas l'initiative: en général l'on y tient bien à sa religion, il y a beaucoup d'intolérence: en politique le peuple n'est pas à la hauteur de sa loi fondamentale libérale de 1848 et le roi Guillaume III n'est pas à la hauteur de son temps (... ). Souvent les partis empêchent l'action et la réaction; les Hollandais aiment la liberté sans l'égalité et sans la fraternité; l'individualisme sans l'universalisme, l'association sans la solidarité. | |
[pagina 102]
| |
Nederland was traag, behoudend en had een ‘nimby-mentaliteit’ - avant la lettre.Ga naar voetnoot35 Wat zij híer misten, was naar hun stellige overtuiging in Frankrijk te vinden. Nieuwenhuis verhuisde in 1857 inderdaad naar Parijs. Van der Voo en Meijer zochten jarenlang vergeefs naar de gelegenheid. In januari 1859 luchtte Meijer zijn hart bij Nieuwenhuis. Je crois avec vous, que mon avenir est à Paris, et je l'espère. La Hollande avec son flegme insupportable, qui ne cache que de l'égoïsme, de l'hypocrisie, de la brutalité et de l'indifférence. La Hollande qui à travers de son indolence, ne possède l'amour du beau que pour ses bestiaux, l'amour du bon que pour sa cuisine, l'amour du vrai que pour ses billets de banque, la Hollande avec ses brouillards, son sol marécageux, et son frimas n'a jamais pu pousser chez moi le sentiment patriotique et national.
G.W. van der Voo, ca. 1860. [Gemeente-archief Rotterdam]
Opmerkelijk genoeg ging Meijers onvaderlands gevoel zelfs zo diep als zijn getroubleerde jeugd. Zijn oud Frans bloed kolkte: Si je ne m'efforçais pas d'être entièrement exempt de préjugés, je crois même que je commençerais à croire que l'ancien sang français ne se démentit pas encore en moi, et me fait plus sympathiser avec la France qu'avec la Hollande. In Nederland voelden de drie heren zich geïsoleerd, maatschappelijk én intellectueel.Ga naar voetnoot36 In dat isolement ligt ongetwijfeld een deel van de verklaring voor de uitgave van de ‘exotische’ saint-simonistische werken. Enerzijds omdat teleurstelling in hun geboorteland Frankrijk tot ideaaltype verhief, anderzijds omdat zij voor hun non-conformistische vrijzinnige en maatschappijkritische opvattingen inderdaad aansluiting vonden bij het saint-simonisme. Wat trok hen daarin aan? Van der Voo en Nieuwenhuis zagen in de leer van Saint-Simon ‘een vernieuwden prikkel’, ‘zoowel in het Staatkundige als in het Godsdienstige’. Voor Van der Voo, ‘simple homme de lettres, pauvre apôtre de la femme et du prolétaire’, draaide alles daarbij om het pacifisme, de gelijkwaardigheid van alle mannen en vrouwen, de individuele capaciteit en inspiratie als uitgangspunt voor maatschappelijke produktiviteit en de nivellering van sociaal-economische on- | |
[pagina 103]
| |
gelijkheid - leerstukken die door Enfantin en zijn volgelingen waren beredeneerd en uitgedragen.Ga naar voetnoot37 Nieuwenhuis benaderde in zijn eigen werk het saint-simonisme vooral als sociaal-religieuze leer. In Jésus-Christ et sa doctrine appliquée (1858) formuleerde hij een christelijk, democratisch socialisme dat niet uitging van filantropie en dogma's, maar van zelfkennis en naastenliefde - naar het voorbeeld van Gods zoon.Ga naar voetnoot38 De laatste zin van het boekje luidde: C'est en tendant au progrès, en s'estimant soi-même, en servant son prochain, que l'homme remplace la croyance aux cultes par la connaissance de soi-même, l'inégalité sociale des sexes par l'accord parfait du couple, la supériorité de la force par l'influence morale, le droit de naissance, l'autorité du talent, l'omnipotence de l'argent par la solidarité physique, intellectuelle, morale de l'humanité.Ga naar voetnoot39 De vooruitgang eiste dat de leer van Saint-Simon in Nederland werd ‘genaturaliseerd’, | |
[pagina 104]
| |
aldus Van der Voo en Nieuwenhuis, zelfs als daar klaarblijkelijk niemand op zat te wachten.Ga naar voetnoot40 Meijer was genuanceerder en minder onbaatzuchtig. Hij had moeite met het ontbreken van een publiek: publiek, niet afzetmarkt! Het was goed om naar de hemel te reiken, liet hij Nieuwenhuis soms merken, maar zweven had geen zin. Hoewel hij de maatschappijkritiek van de saint-simonisten onderschreef en zich eveneens kon vinden in hun democratisch, moreel en sociaal-economisch reformisme, ontbrak hem het talent om zich exclusief te engageren bij één beweging. Het ging toch om het doel, hield Meijer Nieuwenhuis voor. De leer van Saint-Simon was niet meer en niet minder dan één potentiële inspiratiebron. Bestond daarvoor geen belangstelling, dan kon en moest een andere aangeboord worden.Ga naar voetnoot41 Meijer had natuurlijk zijn publiek in de vrijdenkersbeweging: daarin was hij op dat moment - in tegenstelling tot vijf jaar later - nog niet teleurgesteld geraakt. Het bestuderen, profileren en verspreiden van ‘de vrije gedachte’ achtte hij rond 1860 nog steeds de geëigende weg om Nederland wakker te schudden.Ga naar voetnoot42 Hoewel correspondentie vóór oktober 1857 nagenoeg ontbreekt, is het onwaarschijnlijk dat Meijer zich al eerder gereserveerd opstelde. Ook hij had immers contact gezocht met Enfantin en begin 1857 was het saint-simonistische corpus al (grotendeels) uitgegeven. Nieuwenhuis, Van der Voo en misschien ook Günst hebben Meijer weten te overtuigen van de actualiteit van het saint-simonisme.Ga naar voetnoot43 Begrijpelijk gezien hun geestverwantschap, de kringen waarin zij zich bewogen en hun gedeeld isolement. Bovendien liet de beginnende uitgever Meijer zich ongetwijfeld met graagte overtuigen, omdat hij zijn werk als een maatschappelijke roeping beschouwde. ‘Wij zijn nu eenmaal geen praktische menschen, en geven den moed verloren dit ooit te worden’, schreef hij nog in 1882.Ga naar voetnoot44 | |
[pagina 105]
| |
Kosten en batenPas in de loop van 1858 ontstond er spanning tussen Meijers idealisme en zijn boekhouding. De daling van zijn inkomsten vanwege de affaire rond de Waalse Gemeente te Amsterdam droeg daaraan bij, maar uiteindelijk was het toch minder een kwestie van geld dan van erkenning van zijn fonds. De drie tijdschriften die Meijer in dat jaar uitgaf, kregen nauwelijks respons en dat gold eens te meer voor de saint-simonistische werken. De oplagen waren hoog voor dit genre. Van Jésus-Christ et sa doctrine appliquée, bijvoorbeeld, had alleen al de versie uit 1858 een oplage van 1000. Meijer had bij Nieuwenhuis aangedrongen op halvering, maar die wilde daar niet van weten.Ga naar voetnoot45 Van de complete uitgave van De Leer van Saint-Simon Ontvouwd had Meijer in oktober 1859 een restant van 600 gebrocheerde exemplaren liggen. Tussen 1856 en 1860 was het werk in afleveringen gedrukt en verkocht, maar dat laatste in beperkte mate.Ga naar voetnoot46 Of neem het geval van De Lichtstraal. De totale oplage bedroeg in augustus 1858 waarschijnlijk 75 exemplaren. Ruim voldoende voor die éne abonnee die zich definitief had aangemeld.Ga naar voetnoot47 Rijker werd Meijer er niet van, armer evenmin: Nieuwenhuis betaalde het gelag. Maar Meijer vond, dat hij met de saint-simonistische uitgaven niet aan de vraag van zijn vrijdenkerspubliek voldeed. Hoe bracht Meijer die boekjes aan de man? Drie aspecten van zijn werkwijze verdienen aandacht. Ten eerste Meijers vastberaden engagement. Hij gaf werk uit dat amoreel en subversief geacht werd en hij deed dat openlijk en allesbehalve kleinschalig. Verder valt Meijers internationale oriëntatie op, zowel wat de herkomst als de ver- | |
[pagina 106]
| |
spreiding van zijn fonds betreft. Het internationale correspondentienetwerk van Meijer was indrukwekkend. Dat heeft te maken met het derde aspect van zijn werkwijze: Meijer verspreidde zijn uitgaven via persoonlijke contacten in de Europese vrijdenkersbeweging. Sinds het begin van zijn uitgeverscarrière bouwde hij aan een netwerk van boekhandels en vooral publicisten met een radicaal-democratische, socialistische en vrijzinnige signatuur. Enerzijds was Meijer vergeleken met veel collegae in het boekenvak een moderne uitgever. Toen de Nederlandsche Vereeniging voor de Belangen des Boekhandels zich in het midden van de jaren 1850 sterk begon te maken voor de bekendheid van het Nederlandse boek in Europa, betrad ze onontgonnen terrein. Van een exportbeleid was nog nauwelijks sprake. Pas na 1855 werd er actie ondernomen, bijvoorbeeld door Nederlandse uitgaven in buitenlandse boekcatalogi te laten vermelden.Ga naar voetnoot48 Dergelijke initiatieven gingen aan de firma Meijer grotendeels voorbij. De aard van zijn fonds én zijn publiek dwongen hem van meet af aan tot een internationale visie op het boekenvak. Anderzijds was Meijer als uitgever teveel een radicaal en teveel een vrijdenker om een representatieve positie in de Nederlandse boekhandel in te nemen. De initiatieven van de Nederlandsche Vereeniging voor de Belangen des Boekhandels waren immers bedoeld om geld te verdienen. Meijer wilde zijn geestverwanten zo goed mogelijk dienen, niet de mammon. Het specifieke publiek van vrijdenkers (en Meijer had daar in eerste instantie bepaald een homogeen beeld van) bepaalde zijn beleid.Ga naar voetnoot49 In allebei die opzichten trof de geringe respons op het saint-simonistische corpus hem als een persoonlijk verlies. Meijer was als ‘typisch idealistische’ boekhandelaar tekort geschoten - in zijn eigen genre én ten overstaan van zijn eigen publiek. De saint-simonistische uitgaven raakten via het sociabiliteitsnetwerk van vrijmetselaren en vrijdenkers daadwerkelijk over Europa verspreid. Dat sprak feitelijk voor zich, want in België, Frankrijk, Engeland en Italië was dat netwerk sterker ontwikkeld dan in Nederland. Meijer trad op als uitvoerder van de wensen van Nieuwenhuis, die de eigendomsrechten bezat. Maar Meijer adviseerde en nam zelfstandig initiatieven, bijvoorbeeld inzake advertenties en commissiegoed. Dat werd hem in dank afgenomen en terecht, want Meijer deed zijn best. Hij koos met name de buitenlandse boekhandels zorgvuldig uit en exploiteerde hiertoe zijn persoonlijke netwerk. Aan Johannes Ronge in Londen schreef Meijer medio 1858 nog op enthousiaste toon: My edition of my intimate friend Erdan's France Mystique is nearly ready; my perhaps still dearer friend A.J. Nieuwenhuis has completed his ‘Jésus-Christ et sa doctrine appliquée’ published at my office. For these two works, and for other french publications which are likely to follow, I should like to find an actif intelligent and solvable correspondent among | |
[pagina 107]
| |
the London booksellers, who trade chiefly in french and could it be in freethinking works. Might I request your kind interference in this behalf?Ga naar voetnoot50 Er bestond voor Meijer nauwelijks onderscheid tussen zakelijke en persoonlijke brieven. Meijer kréég die tip van Ronge. Andere bekende vrijdenkers en publicisten als Alexandre Erdan, Jules Gay, Charles Potvin, Louis De Potter, Henri Samuel, Charles Drysdale en George Holyoake waren in Meijers ogen tegelijkertijd geestverwanten, vrienden, collegae en concurrenten.Ga naar voetnoot51 Maar de saint-simonistische uitgaven raakte hij aan hen noch aan anderen kwijt. Boekhandels die de boekjes en afleveringen van De Leer in commissie hadden genomen (en dat was niet vanzelfsprekend, merkte Meijer), bestelden geen extra exemplaren en stuurden ze vaker nog vóór de afrekendatum terug.Ga naar voetnoot52 Tot in 1858 hield Meijer hoop, daarna wilde hij Van der Voo en met name Nieuwenhuis bewegen om onmiddellijk met De Leer te stoppen. Hij voerde geen commerciële argumenten op, maar stelde simpelweg vast dat de baten van de saint-simonistische uitgaven niet opwogen tegen het geld en de energie die er ingestoken waren. Niet erkende moeite was verspilde moeite. Eind 1859 gaf Nieuwenhuis eindelijk toe. Meijer won het pleit, maar toen was De Leer (en daarmee het saint-simonistisch corpus) inmiddels compleet.Ga naar voetnoot53 | |
WederopstandingDaarmee was het niet afgelopen. Nieuwenhuis hervatte in een drietal brochures uit de jaren 1862-1863 het pleidooi voor een sociaal christendom, dat hij in Jezus Christus, Zijne Leer en hare toepassing was begonnen. Van der Voo recapituleerde in de jaren 1880 en 1890 stukken uit De Lichtstraal en begon opnieuw aan een vertaling van werk | |
[pagina 108]
| |
van Saint-Simons.Ga naar voetnoot54 Eerder al had hij in tijdschriften als De Rotterdamsche Lantaren (1868-1869) en De Tolk van den Vooruitgang (1876-1878) aandacht besteed aan het saint-simonisme. Bij Meijer waren aan het eind van de eeuw Het Nieuwe Christendom en De Leer van Saint-Simon Ontvouwd nog steeds leverbaar. In 1868 participeerde hij in de uitgave en verspreiding van Le socialisme rationnel et le socialisme autoritaire, een werk van zijn vriend Jules Gay die zowat alle Franse utopisch socialistische bewegingen van binnenuit kende. Het maandblad Recht door Zee (1882-1884) toonde dat Meijers vroegere inspiratiebronnen geenszins waren opgedroogd. Vanaf de jaren 1880 putte een aantal ‘jonge liberalen’ en socialisten in de vakbeweging op het gebied van de hervorming van het bankwezen (crédit mobilier), civieltechnische innovaties, de vrouwenkwestie, coöperatieve organisatievormen en sociale wetgeving ideeën uit het vroeg-socialisme. Rond de eeuwwisseling kwam het zelfs tot een werkelijke herleving binnen het kleurrijke spectrum van (christen-)anarchisten, (anarcho-)communisten, syndicalisten, pacifisten, anti-vivisectionisten, reinleven apostelen en communautaire groeperingen.Ga naar voetnoot55 In veel gevallen lijkt de vrijdenkersbeweging een rol te hebben gespeeld in het ideeëntransport. Meijers saint-simonistische fonds heeft daar een klein maar uniek aandeel in gehad.Ga naar voetnoot56 Daarnaast hebben die uitgaven in een aantal opzichten de praktijk van en Meijers | |
[pagina 109]
| |
denken over het boekenvak beïnvloed. Zij vormden een belangrijke aanleiding voor zijn teleurstelling in de reformistische gezindheid van het grote publiek en later van het vrijdenkerspubliek in het bijzonder. Meijer was wijs genoeg om dat niet aan het saint-simonisme als zodanig te wijten, maar twee jaar na de voltooiing van het corpus schreef hij Nieuwenhuis onomwonden dat diens ‘révolution’ gedoemd was te mislukken, gezien: l'expérience que j'ai faite du public hollandais. Cette expérience m'a coûté une somme assez ronde en espèces, en angoisses en déceptions et en illusions perdues. Je vous la donne gratis.Ga naar voetnoot57 Behalve levenswijsheid hield Meijer er wat commercieel inzicht aan over. Een handelaar zou hij nooit worden. De uitgever bleef altijd vrijdenker en idealist, maar hij begon zijn zaken beter te regelen. Als uitgever van Multatuli, bijvoorbeeld, verloor hij zijn commerciële eigenbelang niet uit het oog. Meijer begon nu ook ‘de liberale richting’ en zijn specifieke publiek van vrijdenkers met scepsis te benaderen. Voortaan zou hij zich richten op winst en daarom zocht hij aansluiting bij moderne ontwikkelingen in het boekenvak: de buitenlandse boekhandel, het antiquariaat en de literaire serie.Ga naar voetnoot58 | |
BesluitEen open oog voor die nieuwe ontwikkelingen kan Meijer dus niet worden ontzegd. Zijn firma bleef niettemin haar oorspronkelijke kleine, grootsteedse, idealistische, karakter behouden. Zijn fonds bleef navenant. Meijer brak niet met het verleden, hij legde meer ijzers in het vuur. Met dat persoonlijke én professionele verleden kon ook niet gebroken worden. Meijers bedrijf was te zeer verbonden met een specifiek publiek. Dat beperkte weliswaar zijn nering, maar vormde er tegelijkertijd het enige fundament van. Die situatie was karakteristiek voor de tak van het Nederlandse boekenvak waarin Meijer zich bewoog. Over die specifieke branche is nog weinig bekend. Het verhaal van de tien tropenjaren van de firma Meijer maakt evenwel twee zaken duidelijk. Verder onderzoek mag zich, ten eerste, niet beperken tot cijfers en boeken. Het gedachtengoed van de uitgever, de netwerken en genootschappen waarin hij participeerde, waren in het bijzonder voor deze tak van het boekbedrijf van groot belang. Om diezelfde reden dient, ten tweede, het vraagstuk van de modernisering van de Nederlandse boekhandel genuanceerd benaderd te worden. Het vernieuwingspotentieel van de kleine, geëngageerde firma met een specifiek publiek was gering, maar juist dankzij die integratie in sociabiliteitsnetwerken niet afwezig. Meijers geval laat zien, dat de ouderwetse boekverkoper-annex-uitgever de negentiende eeuw kon overleven. | |
[pagina 110]
| |
Hoe wist Meijer zich dan te handhaven onder de groeiende druk van commercie, concurrentie, specialisatie en functiedifferentiëring binnen het vak? Tot aan zijn dood heeft hij zich kunnen bedruipen. Dat lukte omdat hij enerzijds zijn specialisme behield en zich anderzijds aanpaste aan de markt. Meijer bleef zijn persoonlijke overtuiging trouw. Het vrijdenkersnetwerk behield een belangrijke positie bij de verspreiding van zijn uitgaven, hoewel hij er zich minder exclusief op baseerde dan tevoren. Tevens liet hij zijn internationale oriëntatie op het boekenvak niet varen. Daarnaast gaf Meijer toe aan de macht der commercie door op actuele genres als de ‘familie-bibliotheek’ in te haken. Hij breidde zijn bedrijf uit met een winstgevend antiquariaat en kromp zijn uitgeefactiviteit voldoende in om te kunnen blijven concurreren. Meijer maakte het beste van twee werelden. Günst ging eind 1867 failliet, maar Meijer werd een voorloper van de ‘rode boekhandel’ uit de ‘eindeloze jaren zestig’. |
|