Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis. Jaargang 2
(1995)– [tijdschrift] Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
‘Op de goede beterschap van ons sieke privilegie’
| |
[pagina 36]
| |
Drukken voor de Amsterdamse Schouwburg tot 1684Het drukken en uitgeven van de toneelteksten die op de planken van de Amsterdamse Schouwburg werden opgevoerd, was in de zeventiende eeuw in handen van twee families. Tot 1658 kunnen Thijmen en Dirck Houthaeck aangewezen worden als vaste schouwburgdrukkers. Vanaf dat jaar tot 1736 werd deze positie bekleed door leden van de familie Lescailje: achtereenvolgens Jacob en zijn vrouw Aeltje Verwou, vanaf 1679 hun dochters Katharina en Aletta en vanaf 1714 de kleindochter van Jacob, Susanna Lescailje de Wreed en haar echtgenoot Dirk Rank. De rechten en plichten van deze schouwburgdrukkers zijn niet precies te achterhalen, maar kunnen in grote lijnen wel geschetst worden. De voornaamste activiteit bestond uit het drukken van de toneelteksten. Daarnaast werd ook regelmatig gelegenheidsdrukwerk vervaardigd, zoals affiches en nieuwjaarsgedichten en leverde de schouwburgdrukker pennen en papier aan de schouwburg. Voor zover bekend, betaalden de regenten alleen voor het gelegenheidsdrukwerk en de geleverde schrijfbenodigdheden. Het drukken en uitgeven van de toneelstukken werd door de drukker zelf gefinancierd, bij speciale edities ook wel eens door een auteur, maar nooit door de schouwburg. De drukker had waarschijnlijk een grote zelfstandigheid bij het bepalen van het tijdstip van uitgeven van de boekjes, hoewel natuurlijk rekening werd gehouden met de wens van de regentenDe Amsterdamse Schouwburg aan de Keizersgracht ca. 1760. Ingekleurde gravure van S. Fokke naar J. de Beyer
Collectie Nederlands Theater Instituut, Amsterdam | |
[pagina 37]
| |
dat de boekjes ten tijde van de voorstellingen in de schouwburg te verkrijgen waren. Regenten en acteurs kochten soms enkele exemplaren ten behoeve van de instudering van de rollen. De auteurs ontvingen, evenals de regenten, enkele presentexemplaren. Het feit dat de schouwburgdrukkers zich vrijwel volledig op één produkt richtten, had ook zijn nadelen. De sluiting van de schouwburg vanwege verbouwingen of om politieke redenen, zoals dat van 1672 tot 1678 het geval was, betekende dat de reguliere opdrachten voor het drukken van de biljetten en ander klein drukwerk wegvielen en de vraag naar de tekstuitgaven waarschijnlijk dramatisch terugliep: de verkoop van de boekjes liep immers deels via de schouwburg.Ga naar eindnoot8 Een tweede probleem was het feit dat de drukker wel in een bevoorrechte positie verkeerde, maar dat de band met de schouwburg tot 1714 geen juridische grondslag had. Tot dat jaar was er sprake van een soort ‘gentlemen's agreement’ waarbij beide partijen voordeel hadden. De regenten zorgden voor een vaste stroom werk voor de drukker en deze droeg door zijn werkzaamheden bij aan het reilen en zeilen van de schouwburg. Zolang de drukker goed werk leverde, kon hij rekenen op een voorkeursbehandeling van de regenten. Via de contacten met aan de schouwburg verbonden auteurs, kreeg de schouwburgdrukker bovendien nog heel wat extra opdrachten, zoals het drukken van gelegenheidsgedichten.Ga naar eindnoot9 De regenten konden dus op ieder moment een einde maken aan de relatie met hun drukker of het beschikbare werk aan anderen uitbesteden. In de periode dat de familie Houthaeck actief was, gebeurde dit laatste regelmatig en ook de familie Lescailje heeft hiermee te maken gehad. Toen de schouwburg in 1678 werd heropend, kwam het bestuur in handen van een nieuwe lichting regenten, waaronder drie leden van het genootschap Nil Volentibus Arduum. Zij namen ook de drukker van dat genootschap mee. Hij en zijn weduwe kregen tot in de jaren negentig incidenteel opdrachten tot het drukken van gelegenheidsdrukwerk toebedeeld.Ga naar eindnoot10 Een ander probleem voor de schouwburgdrukkers, en niet alleen voor hen, werd gevormd door de voortdurende concurrentie waarmee zij te maken hadden. Lescailje heeft gedurende de periode dat hij toneelteksten uitgaf regelmatig te maken gehad met roofdrukken die te koop werden aangeboden op de bruggen en in de stegen rond de Schouwburg op dagen dat er voorstellingen waren. Zijn belangrijkste concurrent vond hij in de familie De Groot, gespecialiseerd in roofdrukken van allerlei boeken, maar vooral van toneelteksten. Bescherming tegen dergelijke praktijken was er nauwelijks. Een privilege was de enige juridische vorm van protectie, maar hiervan werd tot 1684 noch door de schouwburg, noch door de schouwburgdrukkers gebruik gemaakt. Wel kon men zich beroepen op het zogenaamde kopijrecht. Dit gewoonterecht, dat op basis van onderlinge afspraken tot stand was gekomen, bepaalde dat de drukker die in het bezit was van de oorspronkelijke kopij het uitsluitend recht kreeg die tekst te verveelvoudigen. In feite ging het hierbij om niet meer dan gedragsregels waar men zich al naar gelang het uitkwam aan hield. Jacob Lescailje probeerde zich wel op andere manie- | |
[pagina 38]
| |
ren te beschermen, maar die zijn, blijkens de continue stroom van roofdrukken, geen van alle succesvol geweest. Zijn drukkersmerk is op de titelpagina van bijna iedere toneeluitgave te vinden. In de loop der tijd lijkt dit merk een soort keurmerk te zijn geworden van een schouwburguitgave: de roofdrukken vertonen tot eind achttiende eeuw regelmatig een gebrekkig nagemaakt drukkersmerk van Lescailje. Ook op andere wijzen probeerde Lescailje de kopers duidelijk te maken dat zijn toneeldrukken de enige echte waren. Zo werd de betrokkenheid van auteurs regelmatig benadrukt op de titelpagina of in het voorwerk en is in sommige drukken een uitvoerige waarschuwing te vinden tegen de snode praktijken van de familie De Groot en andere notoire nadrukkers. Een vraag die essentieel zal blijken in het kader van het in 1729 ontstane conflict is, wie er eigenlijk in het bezit waren van de toneelteksten die opgevoerd werden in de Amsterdamse Schouwburg. Dit is een kwestie waarbij in de zeventiende eeuw nauwelijks zal zijn stilgestaan. Dat auteurs geen auteursrechten haddenVoor de invoering van het privilege op toneelstukken probeerde Jacob Lescailje zich te beschermen tegen roofdrukkers door middel van zijn uitgeversmerk ‘Perseveranter’. Ook dit werd echter nagemaakt. Links een afdruk van het originele merk (A.B. de Leeuw. Broershert. Kluchtspel. Amsterdam, Jacob Lescailje bsr., 1679. Amsterdam, Theaterinstituut Nederland: 13 C 457, A1r) en rechts een imitatie (F. Groen, De Gestrafte Staatzucht. Treurspel. Amsterdam, gedrukt voor de liefhebbers, 1682. Amsterdam, UB: 694 E 89, A1r)
| |
[pagina 39]
| |
den in de moderne zin van het woord is genoegzaam bekend. Voor hen was het vooral een erezaak om hun spelen opgevoerd en gedrukt te zien worden. Bemoeienissen met opvoering of uitgave waren minimaal, uitzonderingen als Vondel en Vos daargelaten. Of de regenten het eigendom of een ander soort van exclusiviteit van de opgevoerde teksten konden claimen, blijft onduidelijk. Ideeën over zaken als auteursrechten en opvoeringsrechten speelden geen noemenswaardige rol in deze tijd. Het lijkt alsof er over de rechten pas werd nagedacht op het moment dat een tekst gedrukt was en dus een economische produkt was geworden, in dit geval verhandelbare boeken. Vanaf dat moment is er wel sprake van bescherming en monopolisering. Zo konden de drukkers van de toneelstukken op basis van het gangbare kopijrecht wel rechten doen gelden. Voor de meeste toneelstukken die tot 1684 in de Amsterdamse Schouwburg zijn opgevoerd, gold zonder meer dat Houthaeck en Lescailje daar de kopijrechten op hadden en dat andere drukkers deze teksten daarom niet mochten drukken.Ga naar eindnoot11 Van een aantal teksten hadden zij de rechten niet in handen. Het toneelwerk van Vondel is op diens wens vooral bij de familie De Wees uitgegeven, die de kopijrechten tot 1718 behield.Ga naar eindnoot12 De schouwburgdrukkers hadden in de zeventiende eeuw dus een vrij grote zelfstandigheid bij het uitvoeren van hun werkzaamheden. Deze vrijheid zal vanaf 1684 steeds meer worden beperkt. | |
Privileges op toneeltekstenPrivileges op boeken werden in de Republiek vanaf het begin van de zestiende eeuw verstrekt. HoftijzerGa naar eindnoot13 onderscheidt vier soorten privileges voor de boekhandel waarvan het privilege dat een tijdelijk monopolie op één werk geeft het meest gebruikelijke is. In de zestiende eeuw hebben privileges gefunctioneerd als middel tot censuur, maar in de zeventiende eeuw en later speelt dit geen rol meer en stellen de privilege-verlenende instanties nadrukkelijk dat een privilege geen goedkeuring van de inhoud impliceert. De privileges op boeken hebben dan voornamelijk tot doel het kopijrecht van de uitgever tegen roofdruk te beschermen. De overheid diende door middel van het privilegestelsel dus de economische belangen van een beroepsgroep. Een privilege kon bij diverse overheden worden aangevraagd, maar vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw is een verzoek bij de Staten van Holland en West-Friesland de meest gebruikelijke weg. Deze privileges waren in de praktijk in de hele Republiek rechtsgeldig. Aan auteurs werden slechts bij uitzondering boekprivileges verleend en dan altijd tegen de wensen van boekverkopers in. De geldigheidsduur varieerde aanvankelijk, maar was vanaf het midden van de zeventiende eeuw algemeen vijftien jaar. Op overtreding van een privilege stond een hoge boete, maar overtreders werden zelden vervolgd. Het is nog onduidelijk waarom boekverkopers wel of niet een privilege aanvroegen. Algemeen wordt aangenomen dat de kosten van een privilege hoog wa- | |
[pagina 40]
| |
ren en dat daardoor alleen in geval het te beschermen boek een grote investering vergde of het te verwachten commerciële succes groot was, tot een privilege werd overgegaan.Ga naar eindnoot14 Tot aan het einde van de zeventiende eeuw werden toneelteksten slechts incidenteel beschermd door privileges. Waarschijnlijk loonde het de moeite niet om op ieder toneelstuk een privilege aan te vragen, omdat het in het algemeen teksten betrof die geen al te grote investering vroegen en die bovendien veelal een kortstondig succes kenden dat in grote mate afhankelijk was van de voorstellingen in de schouwburg. De kosten van een privilege wogen niet op tegen de bescherming die geboden werd. Dat roofdrukken gedurende de hele zeventiende eeuw voor problemen zorgden, is wel zeker. Aan het einde van de zeventiende eeuw werd een poging ondernomen dit probleem op te lossen door één privilege aan te vragen voor een grote groep toneelstukken. | |
Het privilege van Nil Volentibus ArduumIn 1684 werd voor het eerst door de schouwburgregenten een privilege aangevraagd. In het verleden hadden zij als leden van het genootschap Nil Volentibus Arduum al ervaring opgedaan met de voor- en nadelen van het privilege-stelsel. Bij de uitgaven van dat genootschap, voornamelijk bestaande uit toneelstukken, hadden zij te maken gehad met roofdrukkers tegen wie zij zich op verschillende manieren hadden geprobeerd te beschermen, vanaf 1677 door middel van een privilege dat gold voor alle teksten die door het genootschap werden voortgebracht, ook de toekomstige. Het doel van het privilege was voor deze auteurs tweeledig. Zij hadden, net als boekverkopers, een economisch belang te beschermen omdat zij de uitgaven vaak zelf financierden, maar zij trachtten door middel van het privilege ook de teksten zelf te beschermen. Dat wil zeggen: te voorkomen dat de teksten in roofdrukken verminkt zouden worden. In de uiteindelijke tekst van het privilege uit 1677 is de tweeledige motivatie terug te vinden: [omdat de aanvragers] noch groote kosten tot den druk, en wat daar meer toebehoort, soude moeten doen, en vermits ook niet sonder groote reden gevreest wierd, dat al het gene van eenigh belang zynde, by het selve Konstgenootschap uytgegeven soude worden, aanstonts door andere soude mogen werden naargedrukt, en sonder eenigh opmerkingh, veel minder naauwkeurigheydt der Spelling oft nettigheydt der Tale, aan al de wereldt gemeen gemaakt, waar door het goede Insigt tot opbouwingh der Nederduytsche Tale, ende voortsettinge van de welsprekentheydt in de selve verhindert, en de lust om daar in voort te gaan aan het voorseyde Kunstgenootschap soude benomen worden.Ga naar eindnoot15 Het privilege van Nil was in zekere mate bijzonder. De grootste groep van privi- | |
[pagina 41]
| |
lege-aanvragers werd immers gevormd door boekverkopers en drukkers die het privilege gebruikten om hun economische belangen te beschermen. Het Nil-privilege werd aangevraagd door auteurs die, blijkens de tekst van het privilege, behalve hun economische ook hun artistieke belangen trachtten te beschermen. Bij de honorering van de aanvraag zal dit laatste argument, gezien de door de Staten van Holland en West-Friesland gevoerde politiek, waarschijnlijk een ondergeschikte rol hebben gespeeld. In eerste instantie werd het Nil-privilege geheel doorgegeven aan de huisdrukker van het genootschap, Albert Magnus. Toen de leden van Nil inzagen dat ze de niet altijd betrouwbare drukker hierdoor wel erg veel in handen gaven, besloten ze het privilege eerst slechts voor een aantal werken te verlenen, om het uiteindelijk per uitgave te ‘vergunnen’.Ga naar eindnoot16 | |
Het privilege van de schouwburgregentenToen de schouwburgregenten in 1684 hun privilege-aanvraag bij de Staten van Holland en West-Friesland indienden, wilden zij waarschijnlijk hun zaken op dezelfde manier regelen als dat bij Nil was gebeurd. Zij vroegen en kregen een privilege op een grote groep teksten die ze vervolgens door de huisdrukker zouden laten drukken en waarbij het privilege per druk zou worden uitgeleend. Hun motivatie was echter verschillend van die van de Nil-leden. Van economische belangen was geen sprake. De regenten droegen immers niet bij aan de financiering van de toneeluitgaven en hadden evenmin financieel profijt van de verkoop van de boekjes. Van economische belangen was alleen sprake in indirecte zin, omdat het goed functioneren van de schouwburg mede afhankelijk was van het goed functioneren van de schouwburgdrukker.Ga naar eindnoot17 Bij deze aanvraag lijkt de motivatie vooral te liggen in de wens de teksten te kunnen beschermen tegen verminking door roofdrukkers: Alsoo Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam, Dat sy Supplianten sedert eenige Jaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten tooneele gevoert verscheyden Werken, soo van Treurspeelen, Blyspeelen als Kluchten, welcke sy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken; doch gemerkt dat dese werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luyster, soo in Taal als Spelkonst souden komen te verliesen, en alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysondere ooghwit om de Nederduytsche Taal en Dichtkonst voor te setten, soo vonden sy hen genoodsaakt, om daarinne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanigh versoekende, dat wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Octroy ofte Privilegie, omme al hunne Werken reedts gemaekt, ende noch in 't licht te brengen, den tijdt van vijftien Jaren alleen te mogen drukken en verkoopen.Ga naar eindnoot18 | |
[pagina 42]
| |
De uitzonderlijke situatie deed zich dus voor dat de aanvragers een privilege vroegen voor een groep teksten waarvan zij noch auteur, noch eigenaar waren, om die te beschermen tegen ‘ontluistering’. Die bescherming kon juridisch alleen geboden worden door middel van het economische monopolie dat het privilege gaf. Het is opmerkelijk dat de Staten dit verzoek hebben gehonoreerd. Het ging op vele punten in tegen de gevoerde politiek. De aanvragers kwamen niet uit de begroepsgroep die beschermd diende te worden en hadden geen direct aanwijsbaar economisch belang. Het privilege beschermde bovendien een grote groep teksten waardoor een monopolisering van de markt kon ontstaan, een ontwikkeling waar de autoriteiten volgens Hoftijzer fel op tegen waren.Ga naar eindnoot19 De Staten van Holland en West-Friesland lieten zich voor het verlenen van privileges adviseren door de boekverkopersgilden uit de grote steden. Daar werd dan gecontroleerd of het gevraagde privilege niet inging tegen de belangen van de leden, bijvoorbeeld omdat het kopijrecht al bij iemand anders berustte. Toen de Staten in deze zaak het advies van het Amsterdamse boekverkopersgilde vroegen, werd, voor zover bekend, geen bezwaar gemeld tegen het verlenen van dit privilege. Het kan zijn dat het uitblijven van een protest van het Amsterdamse gilde voor de Staten voldoende reden was om het privilege te verlenen. Het is onduidelijk welke teksten precies onder het privilege van de schouwburgregenten vallen. Bij het Nil-privilege was het evident welke teksten het diende te beschermen: de door leden van Nil geschreven teksten. Het schouwburg-privilege heeft echter betrekking op een onnauwkeurig beschreven groep toneelstukken. Genoemd worden de teksten die door ‘Supplianten sedert eenige Jaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten tooneele gevoert’. De supplianten zijn nog wel te benoemen, maar wie zijn die vrienden? Zijn dat alle auteurs die hun werk opgevoerd zien worden? Worden ook de toneelstukken van lang geleden overleden auteurs als Bredero en Vos bedoeld? En welke periode wordt bedoeld met ‘sedert eenige Jaren’? Het in 1684 verleende privilege lijkt dan ook geen betrekking te hebben op alle toneelstukken die ooit in de schouwburg zijn opgevoerd, zoals in 1729 door Balthazar Huydecoper zal worden gesteld. Ook het feit dat er van de kant van boekverkopers en drukkers geen enkel protest is geweest tegen deze privilege-aanvraag wijst erop, dat het hier om een veel kleinere groep teksten ging dan Huydecoper pretendeerde. Wanneer het bij deze aanvraag inderdaad om alle toneelstukken ging, zou een aantal drukkers en boekverkopers ernstig in hun belangen geschaad worden. Het kopijrecht van een groot aantal toneelstukken was immers in handen van de Lescailjes en enkele andere boekverkopers, zoals Johannes de Wees. Het uitblijven van een protest moet dan ook wel betekenen dat deze boekverkopers zich door dit privilege niet bedreigd voelden. Hierbij moet aangetekend worden dat de Lescailjes natuurlijk ook belang hadden bij het privilege: hiermee zouden de regenten eindelijk een juridisch middel in handen krijgen tegen de nadrukkers, die juist in deze jaren weer erg actief waren. | |
[pagina 43]
| |
Toen het privilege in 1699 werd verlengd, was de omschrijving van de werken die eronder zouden vallen gewijzigd. Het betrof nu de werken die doenmaals ten dienste van het Tooneel reets gedrukt waren, ende, van tyt tot tyt, nog vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert soude werdenGa naar eindnoot20 Deze beschrijving blijft onduidelijk. Zolang ‘doenmaals’ niet aan een bepaald jaartal gekoppeld kan worden, kan niet vastgesteld worden welke groep teksten precies bedoeld wordt. Tot 1729 heeft deze juridische onnauwkeurigheid geen moeilijkheden opgeleverd. Het privilege bood in eerste instantie alleen maar voordelen voor de drukker en de regenten. Zowel de economische belangen van de drukker als de cultuurpolitieke belangen van de schouwburgregenten werden er door gediend. Eindelijk kon worden opgetreden tegen de vele nadrukkers die zonder scrupules een marktaandeel van de schouwburgdrukker veroverden en de teksten verminkten. De drukker heeft daarvoor echter wel een prijs moeten betalen. | |
Drukken met een contract op zakIn 1714 werd de relatie tussen de schouwburgdrukker, het echtpaar Rank-Lescailje de Wreed, en de regenten voor het eerst geformaliseerd door het sluiten van een vijfjarig onderhands contract. In 1719 en 1724 volgden ongewijzigde verlengingen van deze overeenkomst. Het contract bepaalde dat de regenten het recht van het privilege vergunden aan Dirk Rank en zijn echtgenote en dat zij zich verplichtten noit eenige Tooneelstukken aanneemen of laaten vertoonen, dan die by de voorn. Dirk Rank en zyne Huisvrouwe gedrukt zullen weezen: uitgezonderd alleen zo wanneer een Tooneelstuk, buiten de stad gedrukt zynde, by de Regenten geconsidereerd wierdt, van veel en apparent voordeel voor de Godshuizen te zullen weezen: in welk geval by de zelve Regenten eenige afslag van de voorz. recognitie zal worden geaccordeerd.Ga naar eindnoot21 Voor het ‘recht van het privilege’ waren de drukkers een bedrag van honderdvijftig gulden als ‘recognitie’ verschuldigd. Ook de leverantie van pennen en andere schrijfbenodigdheden werd aan de familie Rank uitbesteed. Punt drie uit het contract is bijzonder belangrijk. Daarin werd bepaald dat Rank en Lescailje de Wreed ook zullen mogen herdrukken, met kennis der Regenten, zodanige oude stukken, die met geene byzondere Privilegie voorzien zyn, ende daar voor mogen stellen de Privilegie van den Schouwburg. | |
[pagina 44]
| |
Dit roept weer vragen op: welke teksten zijn dit? Als er geen privilege op deze onbepaalde groep teksten rust, welk recht hadden de regenten dan om de drukkers toestemming te geven ze te drukken? Hier werd het privilege dus door de regenten eigenhandig uitgebreid. Onder de bedoelde teksten vielen waarschijnlijk ook teksten waarvan Rank en anderen het kopijrecht in handen hadden. Dat Rank geen bezwaar had deze toneelstukken onder de betere bescherming van het privilege te voegen, is begrijpelijk, maar door het zetten van zijn handtekening onder dit contract heeft hij rechten opgegeven die hij in 1729 nog beweerde te bezitten. Net als het privilege laat het contract dus ruimte open voor verschillende interpretaties van de reikwijdte van het privilege. Ook de praktijk wijst erop dat de interpretatie niet eenduidig was. Zo werd door J. Oosterwijk in 1718 een privilege op de treurspelen van Vondel, waarvan hij de kopijrechten had gekocht, aangevraagd. De Wees en Oosterwijk gingen er dus vanuit dat de stukken waarop voor 1684 al kopijrechten golden, niet onder het privilege vielen. Indien het privilege inderdaad alle opgevoerde toneelstukken betrof, zouden de spelen van Vondel onder het schouwburgprivilege vallen en de belangen van Dirk Rank en de regenten hierdoor geschaad worden. Zij maakten echter geen bezwaren kenbaar en het Amsterdamse boekverkopersgilde adviseerde de Staten van Holland en West-Friesland daarom positief in deze zaak.Ga naar eindnoot22 In 1698 vroeg en kreeg de weduwe van de drukker Albert Magnus een privilege op een groot aantal toneelstukken, waaronder titels die eigenlijk onder het privilege van Nil Volentibus Arduum vielen.Ga naar eindnoot23 Zij meende hier recht op te hebben omdat haar echtgenoot de eerste drukker van deze stukken was geweest. Het gilde sprak haar niet tegen en ook van de kant van Nil kwam geen bezwaar.
De periode 1684-1729 in de geschiedenis van de schouwburgdrukkers kan worden gezien als een periode waarin de verhouding tussen de drukker en de regenten steeds meer geformaliseerd werd. Dit bood aan de ene kant grote voordelen voor de drukker, hij kreeg zekerheid en bescherming. Aan de andere kant werden zijn rechten danig beperkt. Eerst door het privilege en vanaf 1714 door het contract. Aan de manier van werken veranderde niet veel: de drukker had nog steeds een grote mate van zelfstandigheid. De plaag van roofdrukken duurde ook in deze periode onverminderd voort. Van de mogelijkheid die het privilege bood om hiertegen op te treden, werd geen gebruik gemaakt.Ga naar eindnoot24 De regenten lijken zich weinig bekommerd te hebben om de verminking van toneelstukken. Ook de drukkers ondernamen weinig. Dirk Rank heeft zich wel enkele malen tot de regenten gewend met het verzoek maatregelen te treffen tegen de roofdrukkers op grond van overtreding van het privilege, maar kreeg dan altijd nul op het rekest. Eenmaal heeft hij zelf gerechtelijke stappen gezet door in 1721 de boekverkoper Isaac Stokmans voor de schout te dagen wegens het onder de toonbank verkopen van komedies van Pieter Langendijk. Omdat Stokmans hier geen toestemming voor had, ging dit in tegen het privilege waarin immers bepaald was dat alleen de | |
[pagina 45]
| |
regenten, of een door hen aangewezen persoon, deze teksten mochten verkopen. Een vonnis in deze zaak is niet bekend.Ga naar eindnoot25 | |
De oorzaken van het conflictIn 1729 was het contract aan de derde verlenging toe, maar de schouwburgregenten besloten hiertoe niet over te gaan ‘om redenen hen daertoe mooverende’. Volgens Rank was dit besluit het gevolg van zijn weigering om nog langer te betalen voor het recht om het privilege te gebruiken, maar dat lijkt onwaarschijnlijk. Het bedrag van honderdvijftig gulden lijkt alleszins schappelijk te zijn geweest. De omzet van de drukker die hij aan zijn positie te danken had, is wel niet precies te achterhalen, maar bekend is dat alleen al de leverantie van schrijfbenodigdheden en het gelegenheidsdrukwerk jaarlijks een veelvoud van dat bedrag opleverde, terwijl het drukken van de tekstboekjes ongetwijfeld de hoofdmoot van de omzet vormde.Ga naar eindnoot26 Het lijkt waarschijnlijker dat er andere redenen ten grondslag hebben gelegen aan de beslissing van de regenten. Uit de papieren van Balthazar Huydecoper komt naar voren, dat de regenten zich steeds meer begonnen te ergeren aan het gedrag van hun drukker. Zo had Dirk Rank in 1727 een privilege-aanvraag ingediend bij de Staten van Holland en West-Friesland op het werk van zijn ‘moei’ Katharina Lescailje. Zij had onder meer enkele toneelstukken vertaald die regelmatig in de schouwburg waren opgevoerd. Volgens de regenten vielen deze spelen daarom onder het schouwburgprivilege en kon er dus geen ander privilege op worden afgegeven. De regenten hoorden echter pas van deze aanvraag toen de Staten hun toestemming al hadden gegeven en konden er dus niets meer tegen doen. Een andere ergernis kwam voort uit het feit dat Rank, die in de jaren twintig een behoorlijk fortuin had vergaard met handel in stoffen en obligaties, zich als een ‘grand seigneur’ begon te gedragen. Er ontstonden steeds meer botsingen met de regenten, die hij als zijn gelijken behandelde, een impertinentie die Huydecoper regelmatig het bloed onder de nagels vandaan haalde. De voornaamste reden voor de groeiende problemen staat waarschijnlijk in verband met de manier waarop Huydecoper als regent functioneerde. Hij lijkt zich intensief te hebben bemoeid met alle facetten van de Amsterdamse Schouwburg. Daaronder vielen ook de werkzaamheden van de drukker, die tot het aantreden van deze energieke regent vrij ongestoord zijn bedrijf had kunnen uitvoeren. Huydecoper was niet tevreden over de bedrijfsvoering van de drukker, die niet altijd gehoor gaf aan de wensen van de regenten. Dat leidde bijvoorbeeld tot late levering van boeken of tot het niet inspelen van de drukker op de vraag van het publiek, waardoor tijdens voorstellingen geen boekjes verkocht konden worden. Maar het ergste was wel, dat Rank weigerde allerlei tekstuele veranderingen over te nemen in zijn drukken omdat ‘hy die niet oordeelde noodig of nut te zyn’. Huydecoper was een fervent aanhanger van de Frans-classicistische ideeën over toneel van Nil-lid Andries Pels. Als regent probeerde hij diens opvattingen over de onwenselijkheid van zedeloze en godslasterlijke stukken, zoals die te vinden | |
[pagina 46]
| |
Balthazar Huydecoper (1696-1778): regent van de Amsterdamse Schouwburg van 1723 tot 1732. Collectie Documentatie centrum Nederlandse Letterkunde, Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam
zijn in Gebruik én Misbruik des Tooneels, in de praktijk te brengen. Dit betekende dat diverse oude stukken, die nog altijd populair waren, aangepast moesten worden voordat ze op de planken gebracht konden worden. Zo werd Bredero's Spaansche Brabander op 23 september 1729 opgevoerd in een door de schouwburgregenten gecensureerde versie: ‘met uitlaatinge en veranderinge van alles wat daarin aanstootelyk was’. Een ingreep die volgens Huydecoper noodzakelijk was omdat dit blijspel volgens de gewoonte en zeden van dien tyd, vol van uitdrukkingen en bewoordingen [is], strydig niet alleen tegen de betaamelykheid en eerbaarheid, maar ook tegen den eerbied dien wy allen schuldig zyn aan den Goddelyken Naam.Ga naar eindnoot27 Onder de politiek die Huydecoper voerde, viel ook het aanpassen van de gedrukte toneelstukken. Dat Rank hier niet aan meewerkte, leidde tot onacceptabele si- | |
[pagina 47]
| |
tuaties: op het toneel werd een gekuiste versie van een ‘onzedelijk stuk’ vertoond, terwijl het publiek tijdens de voorstelling in de tekstboekjes alle gecensureerde passages toch onder ogen kreeg. De grote stempel die Huydecoper in de jaren 1725-1732 heeft gedrukt op het schouwburgbeleid lijkt de voornaamste oorzaak van de problemen tussen de regenten en hun drukker te zijn. Huydecopers streven om de door Pels gestelde normen te realiseren, botste met de weigering van de drukker om deze politiek uit te voeren. | |
Het sieke privilegieGa naar eindnoot28Het niet verlengen van het contract had voor Rank ernstige gevolgen. Hij verloor dientengevolge zijn lucratieve positie als schouwburgdrukker. De regenten eisten dat hij alle in zijn bezit zijnde exemplaren van gedrukte toneelstukken, en dat waren er ruim 144.000, aan hen zou verkopen.Ga naar eindnoot29 Verder verboden ze hem alle in de schouwburg opgevoerde toneelstukken te drukken en/of te verkopen. Volgens Rank werd hem op twee manieren onrecht aangedaan door de regenten. Allereerst vond hij het onbillijk om gedwarsboomd te worden in zijn beroepsuitoefening. De firma ‘De erfgenaemen van J. Lescailje en Dirk Rank’ had immers nooit iets anders gedaan dan het drukken en verkopen van toneelstukken en een verbod daarop zou de ondergang van het bedrijf kunnen betekenen. In de tweede plaats eisten de regenten iets waar ze volgens Rank slechts ten dele aanspraak op konden maken. De regenten meenden alle exemplaren van gedrukte toneelstukken te kunnen opeisen, omdat zij zich op het standpunt stelden dat het privilege dat zij hadden alle toneelstukken betrof die ooit in de schouwburg waren opgevoerd. Rank meende daarentegen dat het privilege alleen gold voor de stukken die na 1684 waren uitgegeven, uitgezonderd die spelen die al eerder door Jacob Lescailje waren gedrukt of die door Rank zelf gekocht waren en waar hij het kopijrecht op zou hebben. Alleen de stukken die volgens zijn mening onder het privilege vielen, wilde hij aan de regenten verkopen. De vraag welke toneelstukken onder het privilege van de schouwburgregenten vielen, werd de inzet van een langdurig conflict, dat pas een eind kreeg toen Rank in 1736 overleed. Zoals Huydecoper stelde: het privilege was ziek geworden door de aanvallen van een baatzuchtige en onbetrouwbare boekverkoper. In eerste instantie lijkt Rank mee te hebben willen werken aan een snelle oplossing en stemde hij in met het raadplegen van enkele leden van het boekverkopersgilde. Deze ‘goede mannen’ werd verzocht een bindende uitspraak te doen in het geschil. Op 15 juli 1729 besloten zij dat Rank zijn stukken moest verkopen à raison van een stuiver en drie duiten per stuk. Overigens blijkt later dat dit bedrag niet door de regenten betaald werd, maar door Ranks opvolger, de drukker en boekverkoper David Ruarus.Ga naar eindnoot30 Na de levering eerst nog wat getraineerd te hebben, liet Rank op 3 augustus zijn toneelstukken bezorgen bij zijn opvolger. Het conflict leek uit de wereld te zijn. Korte tijd later bleek echter dat Rank meer | |
[pagina 48]
| |
stukken in zijn bezit had dan hij aan de ‘goede mannen’ had laten weten en dat hij deze exemplaren weigerde te verkopen omdat hij zich op het standpunt stelde dat deze niet onder het privilege vielen. Het betrof vooral de spelen die in een ver verleden door Jacob Lescailje gedrukt waren en waarop Rank het kopijrecht meende te bezitten en die zijns inziens dan ook niet vielen onder het verbod van de regenten. De verkoop van deze teksten werd voortgezet, zelfs in de schouwburg, een brutaliteit die de regenten tot grote woede bracht en die noopte tot maatregelen. In de Haegse Courant en de Amsterdamsche Courant werden in oktober advertenties geplaatst om het publiek te waarschuwen: alleen de toneeldrukken die bij David Ruarus te verkrijgen waren, hadden de goedkeuring van de regenten. Vervolgens werd de notaris van de schouwburgregenten langs Rank gestuurd om hem te dreigen met gerechtelijke stappen. Rank besloot hierop het hogerop te zoeken en richtte een rekest aan de burgemeesters van Amsterdam waarin hij verzocht beschermd te worden tegen de poging van de schouwburgregenten om hem zijn handel in toneelstukken te ontnemen. Hij beriep zich op de bewering dat hij ‘nooit heeft gedagt of kunnen vermoeden’ dat de regenten meenden dat alle toneelstukken onder het privilege vielen. Natuurlijk was dat niet waar: hij had immers zijn handtekening gezet onder een contract waarin dit zo gesteld was, maar het was het enige argument dat hij kon gebruiken. De burgemeesters leken wel enige sympathie te hebben voor het standpunt van Rank en besloten de stadssecretaris Pieter Elias aan te stellen om tussen Rank en de regenten te bemiddelen, omdat Rank het niet verdiende om ‘onderdrukt, van zyn kostwinning beroofd, en harder dan een ander gehandeld te worden’. Uit de aantekeningen van Huydecoper waarin hij over deze bemiddelingspoging spreekt, blijkt dat de schouwburgregenten geen waardering hadden voor de bemoeienissen van Elias en het onbegrijpelijk vonden dat de argumenten van Rank, slechts een boekverkoper, zwaarder konden wegen dan die van de regenten. De regenten overwogen nog even om zich als partij terug te trekken en David Ruarus naar voren te schuiven als belanghebbende en er zo ‘een particulier verschil tusschen twee Boekverkoopers’ van te maken. Dat idee werd echter al snel verworpen, omdat men ervan overtuigd was dat de burgemeesters uiteindelijk toch het recht van de sterkste, de regenten, zouden laten gelden. Een reactie van de regenten kon niet uitblijven en Huydecoper werd door zijn confraters aangewezen om een ‘remonstrantie’ op te stellen waarin de regenten eisten ‘gemaintineerd te worden in ons Recht’. Elias kwam deze schriftelijke klacht op maandag 24 oktober persoonlijk afhalen in de schouwburg, waarbij hij tevens getrakteerd werd op een keur aan versnaperingen, een toneelvoorstelling en een aantal verhalen waaruit de onbetrouwbaarheid van Rank moest blijken. Het lange stuk dat door Huydecoper uit naam van de regenten werd opgesteld, bevat twee argumentatielijnen. In de eerste plaats heeft Huydecoper getracht aan te tonen dat het privilege alle toneelstukken omvatte. Omdat de tekst van het privilege ruimte voor andere interpretaties openliet, betoogde hij dat zijn interpre- | |
[pagina 49]
| |
tatie de juiste was omdat de verleners van het Privilege een ander oogmerk gehad zouden hebben dan de gebruikelijke bescherming van economische belangen Huydecoper meende dat de Staten van Holland en West-Friesland met dit privilege de schouwburgregenten een middel in handen hebben willen geven om controle uit te kunnen oefenen op de inhoud van toneelstukken. De formulering dat het privilege moest beschermen tegen verlies ‘van luister, zo in taal als spelkonst’ werd door Huydecoper zo geïnterpreteerd dat hieronder ook de inhoud van de stukken viel. De Staten van Holland en West-Friesland hebben zich echter altijd nadrukkelijk op het standpunt gesteld dat het privilegestelsel niets met censuur te maken had, maar ter bescherming van economische belangen diende. De interpretatie van Huydecoper lijkt dan ook zeer onwaarschijnlijk. Huydecoper probeerde met dit argument de burgemeesters aan te spreken op een gevoelig punt. Al sinds de opening van de Amsterdamse Schouwburg in 1638 zijn er strubbelingen geweest over de wenselijkheid van toneel. De grote tegenstanders van het toneel werden natuurlijk gevonden onder de predikanten van de Gereformeerde Kerk. In 1677 werd door de burgemeesters een ordonnantie afgekondigd waarin bepaald werd dat het toneel van alle aanstootelykheid zo tegen de Eerbaarheid en Betaamelykheid der Zeden, als mede van den godsdienst, of 't geene van den zelven is dependeerende, moest gezuiverd worden. Hiermee werd zowel tegemoet gekomen aan de eisen van de predikanten als aan het streven van de burgemeesters om de rust in de stad te bewaren. Huydecoper stelde dat een ruime interpretatie van het privilege noodzakelijk was omdat de regenten alleen op die manier uitvoering konden geven aan deze ordonnantie. Huydecoper en zijn mederegenten konden er wel voor zorgen dat er niets aanstootgevends op het toneel plaats vond, maar konden, zo stelde Huydecoper althans, zonder een privilege op alle toneelstukken niet voorkomen dat de toeschouwers iets dergelijks zouden lezen. De regenten meenden dat ieder toneelstuk voordat het in druk verscheen door hen gecontroleerd moest worden op zaken die aanstoot konden geven en indien die werden aangetroffen, gecensureerd. Zoals de schouwburgregenten al hadden gemerkt door de uitlatingen van bemiddelaar Elias, waren de burgemeesters wel gevoelig voor het argument van Rank dat hij op onheuse wijze van zijn broodwinning werd beroofd. De tweede argumentatielijn van Huydecoper is er dan ook geheel op gericht aan te tonen dat de regenten te allen tijde keurig hadden gehandeld en dat Rank zijn verlies geheel aan zichzelf te danken had. Met vele voorbeelden wordt door Huydecoper aangetoond dat Rank een onbeschaamde, brutale, onbetrouwbare, hypocriete, baatzuchtige, onredelijke en woeste ‘belhamel’ was, die geen ander lot verdiende. Ondertussen ging Rank onbeschaamd door met het drukken en verkopen van | |
[pagina 50]
| |
de stukken waarvan hij de rechten meende te bezitten. Toen hij de oude spelen De Spookende Minnaar en Iemand en Niemand herdrukte en openlijk in en rond de schouwburg aan de man bracht, was de maat vol voor de regenten. Zij besloten hun dreigementen uit te voeren en Rank te laten vervolgen wegens overtreding van het privilege. De schepenen weigerden echter uitspraak te doen zolang er nog onderhandeld werd. Elias reageerde zeer verbolgen over het feit dat de regenten zijn onderhandelingen ondermijnden, waardoor de regenten nog meer vermoedden dat de secretaris de zijde van Rank had gekozen. Op 14 november werd door Elias nog een schikkingsvoorstel gedaan, dat hij samen met Rank had opgesteld. Rank bood aan om de spelen die hij in bezit meende te hebben niet meer te drukken, maar wilde dan wel toestemming krijgen om zijn voorraad te verkopen. Alleen zijn geplande uitgave van het verzameld werk van Katharina Lescailje onder bescherming van zijn privilege, zou ongehinderd doorgang moeten vinden. Dit betekende dus dat Rank zijn aanspraak op het eigendom van kopijrechten niet zou opgeven en alleen zou nalaten deze in de praktijk te brengen. Het voorstel werd zonder meer verworpen door Huydecoper en zijn collega's. Besloten werd nu om Elias zijn ‘goede manschap’ te ontnemen en de zaak verder voor het gerecht uit te vechten. Weer probeerden de regenten de hoofdofficier in te schakelen om Rank voor de schout te dagen. Met hetzelfde resultaat: geen vervolging zolang er onderhandeld werd. Noodgedwongen nam men daarom weer plaats aan de onderhandelingstafel om op 16 december tot een uitspraak van de ‘goede mannen’ te komen over het geschil dat was ontstaan na hun eerste uitspraak over de reikwijdte van het privilege en de problemen rond de verkoop van een aantal stukken. De uitspraak was voor Rank ronduit vernietigend. Hij diende alle nog in zijn bezit zijnde exemplaren, ongeveer dertigduizend stuks, te verkopen aan de regenten. Het kopijrecht op deze toneelstukken en de toneelstukken waar hij geen exemplaren meer van had moest worden overdragen aan de regenten zonder dat daar een vergoeding tegenover stond. De regenten hebben alles gekregen wat zij vroegen: een zeer ruime interpretatie van het privilege en de mogelijkheid om in de toekomst een groot deel van de markt voor gedrukte toneelstukken te besturen naar eigen goeddunken en de mogelijkheid om, indien zij dat noodzakelijk achtten, censuur uit te oefenen. Rank heeft op alle punten het onderspit moeten delven, hoewel hij op sommige juridische punten het gelijk aan zijn kant had en de pretenties van de regenten op zijn minst discutabel waren. Alleen het privilege op het werk van Katharina Lescailje heeft hij kunnen behouden. Beide partijen kwamen de besluiten door de ‘goede mannen’ gedaan keurig na en daarmee leek een einde te zijn gekomen aan deze affaire. De resterende jaren van zijn leven heeft Rank geleefd met een grote wrok jegens de regenten, waar hij regelmatig uiting aan gaf. Zo berichtte hij regelmatig aan regenten hoe het drukproces van het werk van zijn ‘moei’ vorderde en bood hij de regenten, overigens geheel volgens de regels die dienaangaande golden bij de schouwburg, enkele presentexemplaren aan. Toen nog geen half jaar | |
[pagina 51]
| |
na de beëindiging van het conflict de ‘affaire Feitama’ losbrandde, vermoedden de regenten, waarschijnlijk niet ten onrechte, dat Rank de drijvende kracht was achter deze opstandige auteur, die de onbeschaamdheid had een privilege aan te vragen op zijn eigen (toneel)werk. De regenten, bij wie de kwestie Rank nog vers in het geheugen lag, verzetten zich hevig tegen deze nieuwe poging hun rechten te ondermijnen en de aanvraag werd niet gehonoreerd.Ga naar eindnoot31 Zelfs op zijn sterfbed heeft Rank zich nog druk gemaakt om zijn nederlaag. In zijn testament nam hij bepalingen op die als sneren aan het adres van de regenten zijn op te vatten. Zo bepaalde hij onder meer dat het grote restant van de verzamelde werken van Katharina Lescailje na zijn dood vernietigd moest worden om te voorkomen dat de regenten deze werken in handen zouden krijgen.Ga naar eindnoot32 Het blijft onduidelijk in hoeverre Huydecopers argumenten inzake de mogelijkheden die het privilege gaf om de ordonnantie van de burgemeesters uit te voeren, een rol hebben gespeeld in de totstandkoming van deze uitspraak. Vreemd is het wel, dat de boekverkopers die de rol van ‘goede mannen’ op zich hebben genomen zo zeer de zijde van de regenten hebben gekozen en daardoor de belangen van diverse boekverkopers en drukkers hebben geschaad. Hebben de burgemeesters misschien achter de schermen hierop aangedrongen? | |
De gevolgenHoewel de regenten alles hadden bereikt wat zij wilden, waren zij er niet gerust op dat zich in de toekomst geen incidenten zouden voordoen met boekverkopers en drukkers die rechten meenden te kunnen doen gelden op toneelstukken. Daar hadden zij groot gelijk in. Hoe was het bijvoorbeeld gesteld met de rechten op stukken die door genootschappen als Nil Volentibus Arduum waren geschreven en waarop een privilege was afgegeven? Zulke stukken waren soms ook in de schouwburg opgevoerd en vielen daardoor ook onder het schouwburgprivilege. Wie had dan de meeste rechten? Dergelijke gevallen tonen weer aan hoe weinig gedacht werd over de juridische gevolgen bij het verlenen van privileges. Deze situatie ging ook niet onopgemerkt aan andere rechthebbenden voorbij. Zo begrepen de gebroeders Ysbrand en Livinius Vincent, die het privilege van Nil Volentibus Arduum in handen hadden, al snel dat zij uit deze toestand munt konden slaan. Op 13 april 1730 berichtten ze de regenten dat zy uit hunne privilegie magtig waaren, om Ruarus het verkoopen en herdrukken van die werken van het kunstgenootschap, die hy met onze kennis, ja op onze orden, en dus onder onze guarantie, gekocht hadt [van Dirk Rank], te beletten, waardoor de reputatie der Regenten veel zou hebben kunnen lyden: Dat zy zowel recht hadden tot het mainteneeren van hunne privilegie, als wy van de onze: In 't kort, dat 'er ons ten hoogste aan gelegen lag, dat we met deeze Heeren niet in verschil raakten.Ga naar eindnoot33 | |
[pagina 52]
| |
Om dit te voorkomen werden de regenten in de gelegenheid gesteld ‘om hunne Privilegie zelf, benevens alle de gedrukte werken van Nil. Vol. Ard. tot een billy-ken prys te verkoopen aan de Regenten’. Dat deze ‘billyken prys’ aanzienlijk hoger lag dan die Rank uiteindelijk gekregen heeft, zal niet verbazen.Ga naar eindnoot34 Om te vermijden dat er nog meer van dergelijke chantagepogingen door baatzuchtige boekverkopers zouden worden ondernomen, besloten de regenten eens en voor altijd greep te krijgen op de toneelmarkt. Ruarus werd erop uitgestuurd om onder de Amsterdamse boekverkopers alle toneelstukken en de daarbij behorende rechten op te kopen. Ook deze boekverkopers: Gerrit Bouman, J. van der Wenden, J. van Leeuwen, J. Wybrants, J. Graal, P. Visscher, J. Karstens, G. Bosch en J. Verheyden hebben een meer dan ‘billyken prys’ gekregen voor anders misschien onverkoopbare stukken. In totaal gaf Ruarus een bedrag van ruim twaalfduizend gulden uit om de in Amsterdam verkrijgbare toneelstukken op te kopen. Na de affaire Rank zijn ook de contracten met de schouwburgdrukkers gespecificeerder geworden. Hun rechten en plichten werden voortaan tot in detail beschreven. Ook de positie van de auteurs werd duidelijker. Voortaan bracht de opvoering van een stuk automatisch met zich mee, dat de auteur akkoord ging met een overdracht van de rechten op de schouwburgregenten. Voor een uitgave van dergelijke werken moest expliciet toestemming gevraagd worden aan de regenten en die werd niet altijd verleend. De voorwaarden waaronder toestemming werd gegeven, waren strikt. Het werk mocht dan niet in octavo-formaat gedrukt worden, want dat zou concurrentie voor de schouwburg betekenen, en de schouwburgdrukker diende een aantal exemplaren ‘ten compensatie’ te ontvangen.Ga naar eindnoot35 Pas aan het einde van de achttiende eeuw veranderde deze situatie: steeds meer auteurs wilden de schouwburg geen stukken meer leveren vanwege het feit dat ze daardoor hun rechten uit handen gaven. | |
ConclusieTen gevolge van het conflict tussen de regenten en Rank is er heel wat veranderd in de markt voor gedrukte toneelstukken. Vanaf 1730 was de produktie en de verspreiding voor het grootste deel in handen van een kleine groep schouwburgregenten. Uit de (deels verbrande) notulen van de schouwburg uit de verdere achttiende eeuw blijkt dat het drukken en uitgeven steeds meer onder directe controle van de regenten kwam te staan. Uiteindelijk kwam de drukker zelfs in loondienst van de schouwburg. De regenten bepaalden wat er gedrukt werd en wanneer dat gedaan werd. Omdat het privilege de facto in de hele Republiek gold, betekende dit dat ook buiten Amsterdam niet zonder toestemming van de schouwburgregenten toneelstukken geproduceerd konden worden. Boekverkopers en auteurs hadden daar niets meer over te zeggen. Indien de regenten dat nodig achtten konden zij bovendien ook de inhoud van toneelstukken censureren. Dat is in ieder geval in 1729 gebeurd met oude spelen van Bredero en Vondel. Zo hebben de regenten van de Amsterdamse Schouwburg het privilegestelsel, dat | |
[pagina 53]
| |
eigenlijk de economische belangen van een beroepsgroep diende te behartigen, gebruikt om artistieke en morele doelen te verwezenlijken. In hoeverre zij na 1730 van hun macht gebruik hebben gemaakt, is nog geen uitgemaakte zaak. |
|